| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Den laatsten Oktober zou Bertha het gasthuis verlaten.
Van dat ze haar verhouding met den dokter had afgemaakt, had ze onverschillig de dagen doorgeleefd, werktuigelijk haar werk doende in een terugkeerende, belangelooze gewoontesleur, gedachteloos, in een nevelende soezing voortdurend heen-en-weêr zeurend in haar hoofd dat alles uit was.
In de eerste dagen had ze geprobeerd haar verdriet weg te houden, zich opdringend dat zij toch nooit gelukkig met hem zou zijn terwijl hij niet van haar hield, de verbeelding hooghoudend dat haar liefde zóó groot was dat zij gelukkig kon zijn door zijn geluk en dat ze niets meer wilde. Maar langzaam had ze 't berouw voelen neêrvloeien in haar binnenste over het verloren
| |
| |
mooi uit haar leven, haar droomen nieuwscherpend voor haar gedachten, de onvoldane behoefte naar zijn liefde verdrietend over haar heen. Zonder 't te willen was zij zijn dagelijksch ontmoeten gaan verlangen als vroeger, onwetend zoekend in zijn omgang of hij weêrkwam naar haar toe, telkens terugsmartend in haar hopeloos verdriet wanneer ze hem onverschillig zag gaan vèr naast haar alsof zij vreemd was en ze nooit had geleefd dicht voelend tegen hem aan.
Zóó wilde ze niet voortleven! En ze was teruggetrotscht van hem af, haar smeekende nederigheid neêrdrukkend in de voeling van haar vrouw zijn, opstaande uit haar onbewusten doen met de heldere overtuiging dat ze weg moest uit zijn omgeving.
Toen ze haar ontslag gevraagd had was 't of een lichtende rust waasde over haar geest, een zachte gevoelloosheid sterkend in haar binnenste voor dé koelheid waarmeê de dokter eenvoudig had aangehoord dat ze wegging.
En daarna voelde ze zich meer en meer los worden van het gasthuis, naarmate de tijd inkortte dien ze op haar afdeeling was, wenschend naar de dagen die ze onbewogen voor zich uit
| |
| |
zag, haar leven thuis kalm verlangend in een ongestoorde uitmoeiing van de onrustige warreling waarin ze de laatste maanden had doorgesufd.
Toch voelde ze een pijnlijke spijt in zich prikkelen toen, een week voor ze zou weggaan, de nieuwe hoofdverpleegster op de zaal kwam. 't Was haar of ze al niet meer tot de afdeeling behoorde en ze bleef meest op haar kamer, opruimend om te verhuizen, alleen komend op de zaal wanneer ze de visite moest meêmaken.
En elken dag die voorbij loomde, drukte 't verdriet diep in haar gevoel dat 't de laatste was, de stilte van den Zondag dien ze nooit meer zou doorsoezen in de dommelige gasthuisrust, Maandag, Dinsdag, Woensdag de laatste bezoekdag dien ze op de zaal was, Donderdag de laatste dag dien ze op de afdeeling doorbracht, de laatste nacht dien ze in 't gasthuis sliep. Eindelijk, na een snel voorbijwanen der dagen, Vrijdag!
's Middags zou ze weggaan.
Toen ze na het koffiedrinken op haar kamer kwam om haar verpleegsterskostuum uit te doen was haar goed weggedragen, een droeve vreemdheid teruglatend in het leêge vertrek.
Twee jaar geleden toen ze er voor 't eerst
| |
| |
kwam had 't er net zoo uitgezien, karakterloos en onpersoonlijk; ze had 't opgeknapt, zingend de mooie illusies die ze voelde tintelen in haar borst, juichend naar een heldere toekomst die ze voor zich zag en waarnaar ze al zoo lang had gedroomd. Nu, na die twee jaar, zag ze diezelfde omgeving weêr, onverschillig getint door het kleurlooze grijs van haar weggebitterde illusies, vóórvreemdend in een geheele loslating van haar gevoel, koudstootend in een somber vlekken van haar herinnering.
Als ze om zich heen zag was 't of de tijd niet was voortgegaan, of ze nooit in 't gasthuis had geleefd. Haar werken van de laatste jaren was spoorloos heengewaasd, oplossend in de groote voortwenteling van het rustelooze gasthuisleven, meêhelpend zonder indruk na te laten in den gelijken voortgang der dagen, weggedekt onder de ruime breedte van den arbeid van zoovelen. En terwijl ze wegging bleef alles gaan zooals 't al die jaren was gegaan: over een paar uur zou niemand er meer om denken dat zij in 't gasthuis geweest was.
In de ruischende stilte klaagde langzaam de galm van de bezoekbel dof van de plaats naar boven. Onwillekeurig, in een denkeloos gewoonte- | |
| |
gevoel, stapte ze naar het raam om het bezoek te zien weggaan.
Buiten gleed de treurende najaardag langs het venster, somber wit-lichtend van de gelijk-gewolkte lucht, dampig drijvend over de dommelige daken, donker glimmend over de vochtige straatsteenen. In een wezenlooze onbewegelijkheid rijden de boomen langs den glanzenden grachtrand kiam achter elkaâr, hoog ineenwarrelend met koud-kale takken, weggrijzend in een licht blauwenden nevel die log opgaasde boven 't water dat zwart en dik voortloomde. Onder 't kleurlooze licht donkerde langzaam de menschentroep over de straat, stuwend op het polikliniekpleintje, uitzwartend langs de welvende buiging van de brug, dooreen dichtend in een stilstaande beweging, wegrommelend in een uitduwende verspreiding langs de burgwallen. Geleidelijk schoven ze naar de Langebrugsteeg, uitrekkend in een weeke kleining, heenkortend tusschen de hoogstarende huizen met een plotseling weg zijn. En daarna hing 't weenende grauw van den langen dag weêr luidloos over de donker spiegelende steenen neêr.
Ze bleef kijken in het doffe licht, luisterend naar 't roezend bewegen op de zaal, waar de
| |
| |
verpleegsters heen en weêr liepen op te ruimen na 't bezoek. En terwijl ze 't geluid volgde van wat er op de afdeeling gebeurde, dacht ze over de lang geleden tijden toen ze zelf verpleegster was op de interne afdeeling, de groote zaal waar ze geweest was in 't begin en waarvan ze de breede schemer voelde drukken op de herininnering der eerste weken, den tijd dien ze had doorgesomberd in de onbekende omgeving. En later den donkeren winter dien ze verpleegd had op 't kinderverband, nu nog mattend op haar gevoel als een benauwende droom, den langen treurigen winter die 's middags vroeg 't lasse licht wegzoog van de hooge zaal, de eindeloozenachtwachten toen ze probeerde te werken voor haar examen. Tusschen de dompende eentonigheid van die jaren lichtte alleen haar verpleging op het kleine zaaltje als een rustige, zacht-kleurende tint; een groote, zonnige nagedachte was haar van heel dien langen tijd niet bijgebleven.
Toch, nu ze voor altijd weggaande uit de omgeving waarin ze zoo lang was geweest, dáárheen terug zag, voelde zij een berouwend verlangen woelen naar de week-verdrietige stemming waarin ze toen had geleefd, de dagen mooi ziende in het onduidelijke waas van haar herinnering.
| |
| |
En rondzoekend in haar hoofd, zag ze terug langs de brokkende maanden die ze moeielijk probeerde te rijen tot een ineenvloeiende opvolging.
Boven haar donkerde de hemel geleidelijk samen tot een dichte, vastliggende grijsheid, langzaam schuivend boven het weeke, luidloos-lagende licht. Schuin spritsend tegen het raam waarvoor ze leunde, begon de regen zacht van de dikke lucht te spatten, uitwaaiend in een dun-zichtbaren nevel langs de wegdoezelende huizen over haar.
In de weenende stilte die van de zaal overvloeide naar haar heen, dwaalde haar soezen naar de zieken die ze al die jaren had verpleegd, moeite doende om ze voor haar oogen te scherpen uit de wisselende vaging der trekken, vér-warrend in hunne lange weg zijn.
En opeens stonden de laatste twee jaren vóór haar, heenglijdend langs haar oogen in een snelle terugflikkering van haar leven, helder de dagen opstootend na elkaâr, diep groevend de kleurende wisseling van haar voelen tot een smartende werkelijkheid. Nu ze aan 't eind was en terug ging naar het duistere, werkelooze bestaan van eertijds, nu voelde ze dat al haar gedroomde moeite was weggekalmd in het eenvoudige, gedachtelooze werk waarbuiten ze niets had kunnen
| |
| |
doen, vastgehouden door den drukkenden dwang klein te moeten meêleven in het groote gaan om haar heen. De laatste illusie die een tijdlang gegloeid had, hoogvlammend in haar hart en die haar 't werktuigelijk bestaan van al die jaren zou vergoeden met een duidelijke uitkomst, was ingedoofd tot een grauwe leêgte, de weinige herinneringen van dien tijd donker drukkend met een somber waas.
Zoolang de liefde van den dokter over haar denken had gelicht, was ze onverschillig geweest voor het kleine van haar doen, alleen voelend voor hèm, wenschloos tevreden dat ze leven kon in zijn nabijheid. Nu hij niet meer van haar hield, leek 't of 't zacht-heldere waas was afgeveegd van alles rondom haar, plotseling een leêge, kleurlooze werkelijkheid vervelend voor haar ziel, de lang-geleefde omgeving nieuwscherpend met vreemd-trekkende lijnen.
En in een schreiende sombering doemde haar vèr vergeten leed voor haar heen, de schaarsche zonnige plekken van haar leven dekkend achter een uitwolkende doodschheid, haar verder leven wankleurend met een lustelooze wanhoop. En tranen van spijt pijnden in haar oogen over het leêge bestaan dat ze zou moeten doorsleepen,
| |
| |
haar liefde machteloos voelend in de bereiking van het hooge doel dat ze dicht voor zich had gezien en waarnaar ze verlangde met een wijdomarmende begeerte.
Langzaam was de regen opgehouden, den hemel helderend in een wazende dunning. Zacht schemerend begonnen hier en daar nevelblauwende plekken te teêren in de vaneen-drijvende wolken, geelroode tinten wisselend in het brokkelende grijs. Glimvochtend waschten de natte huizen in het ijlende licht, donker breedend met hun kleurende daken, plat neêrgevlekt op de geelschoonende straat in glanzende spiegelingen. En in de dunner kleurende lichting stonden de boomen glimpend met recht-dalende vochtstrepen langs de donker sponzende stammen, opzwartend in den damp die zuiverder witte, dun wegzuigend naar de roze-wemelende takken.
Ze leunde op van 't raam, terug stappend in de kamer. Vóór ze heenging moest ze nog afscheid nemen van de patienten en de verpleegsters op de afdeeling. Ze had 't uitgesteld tot nu toe, vreezend voor de lossing van 't eenige dat haar nog vasthield aan 't gasthuis, schuwend den laatsten gang door de zalen waarmeê ze een stuk van haar leven zou afstuiten naar een hopeloos voorbij zijn.
| |
| |
Terwijl ze zich aankleedde keek ze lang rond, diep de kamer trekkend in haar oogen, de herinnering van haar gewoond hebben vastdrukkend in haar hoofd. En ze ging weg, in een onwillekeurige gewoonte de deur zacht knappend in het slot.
Toen ze de zaal binnenging, viel het suizend fluisteren der patienten plotseling tot een doffe stilte.
Hoog alleen bij de deur bleef ze staan, zoekend langs de bedden in de ruime dwaling van haar zien, den laatsten indruk van de zaal scherp in zich borend, één voor één de patienten plekkend in haar gedachten. En rechtstappend liep ze van krib tot krib, buigend over de bedden, luid neêrzeggend naar de zieken dat 't haar goed mocht gaan, week sprekend met een korte suizing van woorden bij de patienten die ze een tijdlang had gekend.
In haar langzamen gang voelde zij de herinnering kleuren van verre visites die ze had meêgemaakt met den dokter, achter hem loopend van krib tot krib; van groote, lichtende uren die ze had geleefd tusschen de zieken; van mooie, egaal-strijkende dagen die ze had gedacht dat altijd zouden duren in een rustige
| |
| |
volging. Nu, moê ziende naar den tijd die komen zou, neêrgedrukt onder de grijze somberheid van den korten dag, ging ze alleen door de zalen haar laatsten gang, met den wijden weemoed van haar weggaan die ze hoog voelde kloppen in haar keel, haar spreken moeielijk persend uit haar mond, de tranen terughoudend die luidloos vloeiden in haar oogen. Een lammende onmacht om haar voelen in te drukken schreide in haar op, haar heenhaastend van de laatste zieke, angstig uit te breken in het zenuwachtig verdriet dat ze pijnend voelde klemmen in haar borst. En ze snikte weg van de zaal, krachteloos duizelend naar de operatiekamer, waar ze alleen kon uitsmarten in een opluchtend weenen.
In de koele stilte van het late middaguur hing een hooge rust, ruim-dekkend onder het grijze plafond, dicht luidend over de operatietafel die wit-dood in 't midden van den verren vloêr opstond, helder uitklinkend over de stoelen die leêg sliepen, nauw in elkaar geschoven onder 't lichte venster.
Zij bleef leunend staan tegen de breede verbandtafel, wezenloos starend naar den grond, vage, dooreenstrepende gedachten rondwarrelend in haar hoofd, gebogen haar hand drukkend tegen
| |
| |
de weeke trilling van haar borst, waarin haar hart dof-moeielijk klopte. Luidloos streek een moewe kalmte langs haar gloeiend gezicht, zacht haar slapen koudend met vochtige klamheid.
In de langzame rustiging van haar denken, voelde ze de afdeeling achter haar voortleven met een vaag, kantloos geluid, dompig drukkend tegen de steile hooging van den muur, donzig nevelend in een onduidelijke roezing naar de stilte rondom haar.
Alles ging voort in de nooit rustende regelmaat van het samengesteld gasthuisleven, terwijl zij terugbleef in de matte, uitgezenuwde dofheid, alleen en verlaten.
En ze voelde dat ze weg was van de afdeeling, wèg, wèg voor altijd!
| |
| |
| |
[I]
Den laatsten Zondag in Februari was de receptie voor de verloving van Bertha met Karel Albrechts.
't Was een koude, zonlooze late-wintermiddag. Buiten dreef het roerlooze licht, zacht-wittend in een droomerigen damp van den gelijk - wolkenden hemel, bleek stillend over de kale boomen die, zwart van koû, onbewegelijk donkerden langs de scherp droge grachtkanten waartusschen het diep glimmende ijs staalde in spannende hardheid. In de ernstige Zondagsrust, die bewegingloos sliep op de roodgrijze steenen, stonden de huizen log uit de stille breeding van de straat, hoogplattend in loome vastheid, luistarend naar de voortliggende gracht waar telkens een enkel zwartstrepend menschenfiguur langs bewoog, onhoorbaar gaande onder de doffe stilte.
| |
| |
Soms galmde van verre gedempt-wijkend, 't gele geluid van een trambel door de lucht, week vegend in den dunnen mist; een rijtuig rolde kortratelend over de droge straat, heenbrommend langs de zwijgende huizen; dan zakte de matte rust weêr van de grijze wolken, moeielijk dalend in zware welving.
Voor het raam in de hooge zijkamer van mevrouw Albrechts stond Bertha met Karel te praten. Achter hen leêgde de groote zaal, ruim uitliggend onder de volle gaskroon, wegschuivend naar de grijzende schaduw der wanden die donker opdoezelde naar de vaag schemerende zoldering. Op de tafel naast het venster helderde, vlekkend tegen den diepen wand de warreling der bouquetten in een rommeling van wit en groen, met doffe, korte tikken rood, onrustig in de omhangende stilte. In een hoek neigde op een hoogen standaard, een palm met uitgesneden, platte, breede bladen, zacht zwevend met week gebogen stelen.
Telkens knetterde het vuur in den open haard brommend op, lang lekkende vlammen loeiend naar boven, kort rollend langs den lagen grond of dofte een neêrzakkend stuk kool een vuurwerk van vonken over den rossen gloed. Het fluisteren
| |
| |
der stemmen, luidloos deinend over de zwijgende meubelen, weefde een teêr-nevelend gaas door de kamer die dommelend neêrrustte onder de lauwe lucht.
Toen ze weg was uit het gasthuis had ze de eerste dagen, die ze weêr thuis had gewoond bij haar moeder, doorgevreemd in een wezenlooze holheid van gedachten, meêlevend in de achtergebleven sleur der laatste jaren, onwillekeurig haar tijd regelend naar de lang gewende gewoonte, haar denken moeielijk dringend naar de nieuw voelende, jaren gekende omgeving. Maar ze was weer meêgegaan in de eentonigheid van het huishouden, ongemerkt haar gasthuistijd voelend als een verre droom die meer en meer wegstond in het schijnlicht van een onware fantaisie. Met de helderende bewusting van haar thuisvoelen, kwam langzamerhand de leêge verveling van vroeger kribben door haar dagen, scherp krassend tegen de twee jaar die achter haar waren en die ze nú zag, wegstaande in een vergeten verte, mooier en gelukkiger dan toen zij ze doorleefde. En zachtjes begon de smart van haar vergane liefde terug te treuren door haar eenzame lusteloosheid, heftiger opschreiend na de korte traagheid waarin haar hoofd
| |
| |
had rondgesoesd, warrelend in den botten overgang tusschen haar leven in 't gasthuis en bij haar moeder.
Ze had weêr dagen geleefd als vroeger, matte dagen die ze peinzend zat voor 't venster, starend naar den oud gewesten horizont die laag welfde op de vèr-slapende velden, waarover de uren grauw regenden, een gazige mist schuivend tusschen den grijzen hemel en den grond. Ze had dagen geleefd, blindend over de groote sneeuwlaag vèr onder 'traam, hoog weghelderend in haar kamer onder 't blanke, zuivere licht dat opsloeg uit 't wit rondom haar, alleend voelend boven de wijde stilte die neêrspreidde over de voortzwijgende omgeving. Ze had doorgedroomd toonlooze avonden, heentreurend in de klachtende weening die de wind suizend zuchtte rond haar kamer, eenzaam in den onrustigen nacht, kleurloos ziende haar steunloos leven.
En voortdurend had ze haar borende smart hooren schreien, week doffend onder de lang klagende streping van den regen, ernstig buigend onder de hoog kalmende lichting der sneeuw, ruw gillend onder de klagend-huilende wanhoop der winden.
En de moedelooze winter was voortgetraagd
| |
| |
langs haar huis, duisterder doffend haar bestaan, lusteloos lammend haar wegloomend leven.
Onbewust had ze gevoeld of haar moeder langzaam haar vastgehouden gedachten weêr begon uit te willen naar haar heen, vaag de toekomst helderend in de egaal-toonende onveranderlijkheid van haar dagen. Eerst had ze moedwillig gezwegen achter de smartende refreining van haar denken, sterk haar verdriet terughoudend in haar borst, haar stuk gewrongen liefde onverschillig veinzend tegen de zoekende nieuwsgierigheid van haar moeder. Maar onwillekeurig was ze gaan luisteren, haar antwoorden lusteloos zeggend tegen die nagedachte woorden warreling en in het dagelijksch teruginnigend samenzijn had ze langzamerhand alles verteld, haar laatste gasthuismaanden uitwee nend in opluchtend vertrouwen. En meer en meer was een zachte, berusting neêrgekalmd in haar moewe hoofd, wonderend dat zij 't zelf was van wie ze vertelde met Magenden weemoed, voelend alsof dat alles een ander had verdriet, zich zelf terugziend in een vreemde, onwaarschijnlijke herinnenering.
In de rustige gelatenheid waarmee ze heenleefde had haar moeder voorzichtig haar woor- | |
| |
den voorgeschoven die vèr opkwamen uit den kring van haar lang-gepeinsde plannen, geduldig een verandering wennend in de gelijke sleur van haar denken. Ongemerkt had ze het vooruitzicht van een huwelijk gevaagd in de eentonige verveling waarin Bertha doorsoesde, geleidelijk haar verlangen duwend in de onverschilligheid van haar dochter, haar eigen willen drukkend in de willoosheid tegenover haar. Onder zacht tasten naar het indringen van haar woorden had ze herhaald wat ze haar vroeger had gezegd, haar vroeger spotten scherpend over de brokkeling van haar illusies, haar ondervinding hoog rustigend over de voorafgeweten wakkering van haar droomen. En Bertha had toegestemd, ineen gezakt onder de zwaar lammende onverschilligheid van haar denken, haar verder leven ziende als een grauwe, zacht-doffe moêheid, die ze meê zou slepen tot in 't eind, onveranderend en gelijk.
Van den dag af dat de receptie was bepaald, had ze rondgeloopen in een suizenden nevel, willoos verbeeldend in het mooi van haar vroegere verwachtingen, met een huilende pijning vóór zich zettend wat ze gedroomd had in het gasthuis. En voortdurend dacht ze in de zangende helderheid van haar leven als de ander haar had
| |
| |
liefgehad, onwillig vasthoudend den plotseling opgeslagen hoop dat hij misschien zou komen en haar zien in de vlammende juiching van haar huichelend geluk. Telkens duwde ze angstig haar gedachten terug naar de werkelijkheid, treurend de onwaarheid van haar illusies, angstig voor het onverschillig voelen van den man naast wien ze zou moeten leven, maar telkens spatte 't weer hoog uit in haar hoofd, vèr mooiend haar verlangen in zilverblanke voldaanheid, haar gewild bestaan kleurend in lichtteêre blauwing, schitterend haar ruim gewilde liefde in blindend roode vreugd.
Die vreemd-moewende weg-en-weêrsuizende deining was in haar hoofd gebleven, haar denken trillend tot een onrustige jachting, zenuwend door de uren die ze wachtte tot de receptie zou beginnen.
In de ongemerkt opgezweefde roezing der bezoekers was Bertha langzaam voortgestapt naar den schoorsteen, hoog kijkend over de bewegende menschen voor haar, week glimlachend naar het zachte fluisteren dat ze hoorde wolken naar haar hoofd: ik feliciteer u, ik feliciteer u.
Dat was dan eindelijk de groote dag in haar leven, de dag waarvan ze gedroomd had in haar
| |
| |
meisjestijd met blijdend vooruitzien, de dag dien ze zich had voorgehouden in haar eenzame jongheid als ze alleen zat op haar kamer, week voelend in den weemoedigen geur der late lenteavonden, de dag waarnaar ze had verlangd als 't eind van haar vervelend bestaan, de dag die haar leven wrarm voorspelde in innige kleuring.
Langzaam was haar illusie duidelijk geworden uit de neveling van haar jeugdig denken, wijdend tot een zonnig helderen gloed dien ze had zien lichten, breed haar toekomst zilverend in blankend geluk. En een tijdlang had ze haar dagen geleefd, blij gaande onder de belovende vreugd van wat ze wenschte, alleen, ziende den gouden glans opgrootend voor haar oogen in blindende schittering. Maar plotseling was 't geworden of een duistere schaduw haar voelen had gedoofd met pijnende ruwheid, haar vreugd diep donkerend tot een somber drukkende smart.
Nu, terwijl ze onbewegelijk stond voor die vreemde menschen die langs haar heengingen, terwijl ze zwijgend luisterde naar het vaag roezemoezen der stemmen, voelde ze de zeurende gedachte zacht opmoeien achter in haar hoofd dat alles was geëindigd, dat ze nooit zou krijgen wat ze had verlangd door heel
| |
| |
haar leven. En ze bleef staren voor zich uit, onbewust lachend tegen de onverstane woorden die ze voelde zeggen naar zich toe, wegdoezelend in de nevelende refreining der klanken: ik feliciteer u, ik feliciteer u.
Langzaam ijlde de dunne damp voor de vensters heen in zuivere lichting, een breede helderheid wijdend in de kamer waar de doezelende tinten wegzogen tot zacht lossende kleuren. In een voortdurende wisseling kwamen de bezoekers binnen, moeielijk bewegend tusschen den dichter klompenden drang der lichamen, dof mompelend een toonlooze mengeling van klanken die loom opdreef in de zwoele lucht.
Werktuigelijk buigend tegen 'de vooruit vriendelijkende gezichten vóór haar, keek Bertha naar de ruimende witting van het licht, plotseling herinnerend die zelfde dagkleur der lange Zondagen in het gasthuis.
En terug denkend, zocht ze in haar voelen den winter die ze daar had geleefd, de stille Zondagsuren doorgesoesd op zoo'n zelfden tijd als nu, het weemoedig galmend gezang der patienten 's middags als het bezoek was afgeloopen dof overweenend van de zaal naar haar kamer waar ze alleen zat, droomend naar den
| |
| |
leêgen burgwal die bewegingloos neêr-lag diep onder haar. Overschijnend naar haar toe in een onwaarschijnlijke duidelijkheid, zag ze haar eersten gasthuistijd achter zich opkomen, de twee winters verdrietig doorgebracht in een troosteloos zoeken naar bevrediging voor haar willen, de kleurlooze dagen treurend over haar eenzaam gaan door de moeielijk wennende onverschilligheid rondom haar. En latere Zondagen vaagden op voor haar gedachten, rusteloos doorgezenuwde uren, lang trekkend den tijd naar de avondvisite die ze ongedurig om-telde, verlangend naar de kalme schemerstilte van den nacht.
Dat was alles vèr gebeurd; ze had moeite te voelen dat nog geen jaar was voorbijgehaast tusschen dien laatsten winter en nu, de weinige maanden die ze had geleefd in een gelukkige zonning van haar dagen, vergoedend de sombere dof heid van haar jeugd, moedigend de ongeweten toekomst met zacht rustigende voldoening.
Opeens was alles veranderd, haar leven was teruggeloomd naar de eentonigheid van te voren, vreugdeloos dreigend de lange jaren die ze zou doormoeien, berouwend de kort-gevoelde flikkering van die dagen die haar zou bijblijven tot 't eind, haar lusteloos bestaan benauwend met pijnend
| |
| |
verlangen. En wakkerend uit haar wegnevelende soezing, voelde ze een wild lachen opkroppen naar haar keel, hitsend de smart die boorde in haar borst, bitterend de spottende sarring: ik feliciteer u, ik feliciteer u.
Uit het rommelend, brommend geruisch der stemmen klamde langzaam een lichtblauw waas boven de hoofden der bezoekers, matklevend langs de muren, luidloos deinend naar de hooge zoldering. In het wiemelend geroesem der menschen, heen-en-weêrend met losse stuwing, duwde de deur regelmatig naar binnen, de massa inschuivend, de donkere lijven persend tegen elkaâr, hier, en daar een lichaam hoogopleunend tegen den muur, den nieuwgekomenen ingapend die met een wezenloos verlegen glimlach rondzocht om Bertha te naderen die wit afstond tegen het zwart om haar heen, telkens wegvlekkend achter de buigende figuren vóór haar. Tusschen den klankloozen tint der mannenjassen dof-zwijgend onder 't ijlende licht, vlekten de stukken wit van een boord of hoog-gehouden manchet kleine, onverschillige geluiden, flikkerend weggevroolijkt door de korte, schril-tikkende kleuren van een hoedversiering, dadelijk zacht heenrustigend achter de ernstige vachting van zwaar dragend bont.
| |
| |
En opvegend en terugdekkend achter de woeling der menschen, duizelden de bloemen mischend een teêre mompeling van geluiden waarin het rood der trossen brekende snikken klakte, met lichtblauwe fluisteringen zuchtend in de weeke zanging der geelvloeiende tinten, met diepdrukkende weeningen van groen dompend in den wijd-zilveren. galm der witte kleuren, in blankende onrust treurend de geurende klacht van haar welkende bladen.
Maar plotseling dwarsde door de vensters een lage, gouden winterzon binnen, drukkend over de hoofden met breede, dik-gele bundels, bonkend tegen den muur waar ze uitplasten in klaterend rosse vloeing, een wervelende dans van kleursels uitstrooiend in den grijzen nevel, opkleurend de doffende tinten, de bloemen verguldend 'n hun sterven, vol galmend de kamer met heldergelukkigen gloed.
In den juichenden glans weefden de stemmen een dwarrelende wolk-geluiden naar haar heen, haar slappe matheid zwepend tot straffe spanning, prikkelend haar moewe gevoel tot duizelende opgewondenheid. Terwijl ze rondkeek in het schrilkleurend licht stijfde ze haar lichaam met kort schokkende schudding, een breeden
| |
| |
glimlach trekkend om haar mond waarin ze pijnlijk de woorden terugbeet die schreeuwden achter haar dichtklemmende tanden, haar voelen op dwingend onder de gouden lichting die over haar uitbrokkelde met welvenden val, buitelend rond haar hoofd in trillende schittering: ik feliteer u, ik feliciteer u.
En achter die dwarrelende neveling voelde ze voortdurend de gedachte bijten dat alles uit was, haar borst benauwend met drukkende onmacht, een stikkende ellende huilend in haar keel, die haar moeielijk opzenuwend denken neêrsloeg met temende kalmte. Maar haar willen strengend tegen de krankzinnige wanhoop die woelde door haar ziel, bleef ze hoog lachen in den galmenden goudschijn waarin ze stond, genietend de brandende strieming die geeselde over haar heen: ik feliciteer u, ik feliciteer u.
Zacht slopen de zonnestralen terug naar buiten, een uitgeleefd licht hangend in de kamer waar de menschen ongemerkt wegminderden, een matte leegte ruimend tusschen de vóórvlekkende meubelen. Langzaam zweefde een doffe stilte af van de hooge zoldering, rustig stillend over de laatste bezoekers die rechtop stonden uit den moê-liggenden grond, grijs fluisterend in de dompige warmte.
| |
| |
En daarna begon de donze schemer te dichten door de witte vensters, droomerig de kleuren wegzachtend in fluweele doezeling.
Den geheelen middag had zij niet gelet op de moêheid die langzaam was opgekropen naar haar rug, warm-plekkend door den vuurgloed achter haar, haar lichaam laag trekkend door de pijnlijke zwaarte van haar japon.
Nu dat de rommelige dwarreling van al die menschen was uitgeroesd, drukte opeens een loome matheid op haar denken, haar zenuwachtige spanning neêrslappend tot loome onmacht. Ze voelde een scherpe gloeiing op haar wangen, droog brandend in de klamme koelte van haar gezicht waarin de losgekroesde haren kleefden op haar voorhoofd. En zwijgend bleef ze staren in de droomerige herinnering van den voorbijgewarden dag, weemoedig de uren ziende die langs haar heen waren gejacht in haastige vreemdheid.
't Was haar plotseling of alles gedaan was, of er niets meer overbleef dat de eentonige voortgang van haar leven kon ophelderen dat ze voor zich uitvoelde in droge vreugdeloosheid. De spanning die haar door de laatste dagen had gejaagd, voortdurend soezend van hem dien ze
| |
| |
zag in de hooge verte van een onbereikbaar licht, had haar ongemerkt laten voelen of zij de receptie hield alleen om hèm, of ze gekomen was in al die bloemen, al die drukte voor hèm, of ze stond in den grooten witlichtenden glans van haar feestkleed om hèm, of de man die naast haar stond niet bij haar behoorde en of ze wachtte tot hij zou komen en haar tegen zich aannemen in een breede, vasthoudende omhelzing, haar diep gewoekerd leed wegzangend met lievende stem. Ze zou hebben neergeleund tegen zijn borst, luisterend naar de dichte fluistering van zijn spreken, zacht streelend met haar opgeheven handen langs zijn lachenden mond dien ze zou kussen in een zwijgend beloven van haar lang gegloeide-liefde. Maar van alles wat gespat had uit de dolle warreling van haar gedachten was niets gebeurd. Nooit zou 't gebeuren, ze moest leven met den man dien ze niet liefhad en naast wien ze die uren onverschillig had gestaan, droomend naar den anderen dien ze verwachtte met pijnend ongeduld.
En tranen spritsten in haar oogen over haar groote liefde, de mooie uren rouwend die waren weggewaand in onherroepelijk voorbij-zijn, spijtend de nooit voldane belofte die ze had voelen
| |
| |
zingen in haar borst korten tijd, de belofte van een rustig-blauwend leven naast den man dien ze zou liefhebben met een ruim-offerende toewijding. In een snelle trekking zag ze langs haar oogen voorbijnevelen alles wat ze met hem gevoeld had, de lange wandelingen in den tuin die ze gingen dicht loopend tegen elkaâr onder de innigende zuiverheid van den zomernacht, de stille uren op 't portaal ver boven allen om haar heen onder het zacht-opfluisterend verlangen van hun wordende liefde, den avond boven in het vrouwenverband hoogvlammend in haar herinnering met juichende vonking, den avond dat hij haar omhelsd had, den avond dat hij haar had gekusd, losbarstend zijn lang ingepende liefde in wilde omarming.
En angstig wroette de knijpende wanhoop in haar hoofd, met stikkende benauwdheid: nooit, nooit meer.
Neêrzakkend in den zacht-klagenden schemer op den stoel naast haar, voelde ze een scheurend weenen opstooten in haar keel, haar moewe lichaam schokkend met korte schudding.
Karel kwam naar haar toe, verwonderd over de plotselinge smart die hij achter zich hoorde in den donkeren nacht en knielend rondde hij zijn arm om haar heen, stil tegen haar vleiend met
| |
| |
zijn hoofd, zacht vragend naar het verdriet dat hij voelde zenuwen in haar trillende borst.
Maar door zijn aanraking sloeg plotseling de lust in haar op zich meer nog pijn te doen, een wreed gevoel te geeselen in haar ellende en schreiend haar berustende bitterheid vatte ze zijn hoofd en zoende hem overal, zijn oogen, zijn mond, zijn wangen lang-drukkend met wilde kussen.
En denkend aan den ander dien ze voor zich zag als op dien eenen avond, den grootsten van haar leven, snikte ze woest uit: ik heb je lief, ik heb je lief, ik heb je lief.
Januari 1888 - Maart '91.
|
|