een gulden glans over de rustige gang, waar de groote, bruine kasten levenloos en zwaar tegen den muur afdonkerden, diep vergoud aan de hoeken. Op den grijzen, rechtvoort-spannenden looper plasden helle plekken warm licht, onmerkbaar uitvloeiend.
Zij stond leunend met haar rug tegen het open raamvlak. En de zonneglans streek langs haar blonde haar, 't opgoudend langs de randen der dikke, weêrbarstige krinkels, bruinend de diepten tusschen de dooreen wringende vlechten, zijdeglanzend over de zachte, trillende, losspattende nekharen, goudstof spelend. over de zware wrong die haar hoofd scheen neêr te drukken in een rosse moêheid. Zij staarde met een strakken, verren blik naar de heldere glansplekken op den grond, die langzaam wegschoven door de schaduw die ongemerkt over de gang begon te schemeren.
Terwijl zij moê voortpraatte, zag ik haar hijgende, kort optrekkende borst, haar bleeke, witte, matte handen, droog van bloedeloosheid, haar was-dof gezicht met de koude lippen, blauwig van ziekheid, en 't was me of, in