| |
| |
[pagina XXIII]
[p. XXIII] | |
De kritiek over Martha
In de rubriek Kunst- en Letternieuws van Het Vaderland van 22 november 1895 kondigde een anonymus Martha kort aan met de woorden: ‘dit is geen lectuur, die als “verzetje” dienst doen kan, maar die door inhoud en stijl behoort tot den niet licht verteerbaren kost. De uitgeverij zorgde voor een degelijke typografische uitvoering.’
In de rubriek Kunst en Sport van het Rotterdamsch Nieuwsblad van 25 november 1895 werd Martha besproken in een korte Boekbeoordeeling. De anonieme recensent besteedde geen aandacht aan roman-technische zaken maar gaf slechts een kenschets van de persoonlijkheid van de hoofdfiguur die hij een belachelijke martelares noemde: ‘Belachelijk, daar ze onmachtig om met eigen handen een huis van geluk te bouwen, dat rust op de stevige bevestigde werklijkheid van trouwe liefde en zelfverloochenende blijmoedigheid, als een kind naar een zeepbel grijpt, die, eenmaal bemachtigd, uiteenspat.
Maar ook martelares, omdat ze aanzien en welzijn opoffert aan het schijnschoon der illusies; omdat ze bezwijkt in haar streven naar bedriegelijke hoogheid in denken en gevoelen; omdat onder den last van het diepgevoelde leed haar het besef van de denkbeeldigheid ervan ontgaat. Martelares eindelijk als elke vrouw, die – uit onkunde van ware menschengrootheid – het bewustzijn der onbereikbaarheid van zekere illusies niet hooger stelt dan het voorwerp zelf dier illusies, totdat – maar als altoos te laat – het berouw komt | |
| |
over het moedwillig wegwerpen van het geluk, van dàt geluk, wat op aarde kan gevonden worden.’
In een uitgebreider bespreking toonde de criticus J. van den Oude (pseudoniem van Carel van Nievelt) zich weinig enthousiast over Martha. In zijn stuk in Het Nieuws van den Dag van 26 november 1895 (later herdrukt in Litterarische Interludiën Eerste bundel, Leiden 1902, 43-49), waarin hij Martha, en de bundel Novellen besprak (tezamen met ander recent verschenen werk, o.a. Couperus' Wereldvrede), schreef hij geërgerd dat hij bij het lezen van Aletrino's roman ‘eene gewaarwording tusschen onpasselijkheid en verstandsverbijstering’ had gekregen, ‘een gevoel van maling en draaiing en dwarreling voor mijn innerlijk oog: eene vage, troebele, gonzende, wirwarrende akeligheid – onmogelijk nader te beschrijven.’ (44) En hij vervolgde met een beschrijving van zijn indruk van Martha: ‘Het was iets langs, iets héél langs en diks en breeds en zwaars. Het was een kluit van opeengepakte, wanstaltige, koplooze volzinnen, die de oogen in de schouders, de armen op den rug, de voeten aan de heupen droegen. Het was een taaiig weeke sneeuwklomp, die, hoe verder men hem voortduwde, al logger en vormloozer werd. Het was een bajert van gedrochtelijke, ongeloofelijke woordfabrikaten en woordkoppelingen, tweelingwoorden, drielingwoorden, woorden als kalven met twee hoofden en zeven pooten, woord-monstruositeiten, genoeg voor een gansch museum op sterk water, – en dit alles zonder een enkel sprankeltje van lach of humor, zonder eene halve bladzijde dialoog, zonder een ademtochtje van gewoon menschelijk spreken en voelen en doen. Het was een eindeloos, een moewig moewend gemoew.’ (44-45) Ten slotte stelde Van den Oude zichzelf en zijn lezer gerust met de profetie dat deze ‘nieuwe kunst’, die hij een karikatuur noemde van ‘alle | |
| |
waarheid, alle schoonheid, alle gevoel en alle poëzie’, geen voet aan de grond zou krijgen en zichzelf het graf in zou schrijven: ‘Want in haar werken is zij tégen de taal, en in haar wezen is zij tégen het leven. Nooit zal het Nederlandsche volk gaan schrijven zooals zij; en nimmer zal het Nederlandsche volk – of welk ander volk ter wereld ook – gaan denken en voelen zooals zij. Al wat tegen de taal is, zal den korten weg gaan van al wat tegen de natuurlijke schoonheidsvormen is: den weg der hoepelrokken en der pofmouwen. En al wat tegen het leven is – behalve de Dood zelf in zijne majesteit – zal door het Leven zelf spottend, grimmig lachend, onverbiddelijk worden in het stof getreden.’ (46-47)
Albert Verwey gaf een lovende recensie in De Kroniek van 29 december 1895 (421-422): ‘Het is al het aandoenlijke van deze ziel in een ons herkenbaren levensgang, het is al het teere en fijne geschakeer van dit licht in een ons Hollanders vertrouwelijke omgeving, wat Aletrino hier gegeven heeft in een stijl die de gelijke is van het onderwerp zelf.
Ik weet wel dat ik met dit laatste een lof zeg die geen kunstenaar zich grooter wenscht; maar het is ook juist omdat het voor mij zelf zulk een verrassing geweest is in die op het oog vermoeiende reeksen van deelwoorden, en schijnbaar weinig-onderscheidende saamstellingen van klank- en kleur-namen de volkomen-juiste weergave te herkennen van een, als hierboven omschreven, innerlijk, – het is juist daarom dat ik dien lof en die omschrijving hier heb gezegd.’ (422)
In het eerste deel van de tweede jaargang (1895-1896) van het Tweemaandelijksch Tijdschrift (511-527) besprak Ch.M. van Deventer in een lange, grotendeels lovende recensie Aletrino's Martha, die hij een grote vooruitgang op Zuster Bertha noemde. Hij ontzenuwde bij voorbaat al het verwijt | |
| |
van sommige lezers, dat dit boek geen roman zou zijn ‘omdat het niet die verscheidenheid en beweging van leven inhoudt, die men in een roman gewoonlijk aantreft’ (517), door erop te wijzen dat op het titelblad van de boekuitgave de omschrijving roman terecht ontbreekt (in tegenstelling tot de tijdschriftuitgave, waar Martha de ondertitel Roman draagt): ‘Want men moet in Martha geen boeiend, spannend en verwikkeld verhaal zoeken, waaraan mooie beschrijvingen zich vastknoopen, men moet het beschouwen en lezen en bestudeeren als een magazijn van momenten en episoden, als een galerij van bladzijden.’ (519). Van Deventer signaleerde als grondtoon van al het werk van Aletrino de weemoed, en erkende dat als een geliefd en geoorloofd thema, en niet als een doctrine. Bezwaar maakte hij tegen Aletrino's opvatting dat tragedie, leed en weedom het grootste deel van een leven als dat van Martha vullen, een opvatting die hij wél doctrinair wilde noemen, en waartegen hij zich verzette, bij voorbeeld omdat hij in Aletrino's beschrijvingen van dat leven een groot aantal momenten gevonden meende te hebben die voor Martha, met haar lichamelijke en geestelijke conditie, niet alleen in de beleving ervan maar ook bij de herinnering eraan, geluk betekend moeten hebben.
Over de stijl merkte Van Deventer op dat de eigenaardige schrijfwijze en woordvorming van Aletrino de lezer dwingen tot langzaam en zorgvuldig lezen, alsof hij een studie voor zich heeft in plaats van een roman. Door deze stijl komt de lezer in een door de auteur bedoeld ritme terecht, dat door Van Deventer nu eens zéér, dan weer minder geslaagd werd genoemd.
Van Deventer concludeerde ten slotte dat de studie van Martha hem eerbied en genot hadden gegeven: ‘eerbied voor het conscientieuse en de bekwaamheid in vinding, genot door | |
[pagina XXVII]
[p. XXVII] | |
het schoone met de conscientie en bekwaamheid bereikt.’ (525) En hij besloot zijn bespreking: ‘Indien de heer Aletrino een schilder was en een expositie van zijn werk organiseerde; indien Martha geen boek, doch een verzameling schilderijen was; indien deze waren opgehangen in de volgorde der momenten van het boek, en iedere episode een eigen cabinet had; indien men in die volgorde de cabinetten dóórwandelde, – men zou voortdurend gevoelen met een ernstig artist te zijn, doch aanvankelijk de doeken hard vinden en niet vrij van gerammel, felle kleuren zonder coloristisch verband; men zou den grondtint van weemoed als een onvoldoend middel van kleurverbinding beschouwen. Maar voortgaande, zag men verandering. Het was, alsof de intense kleurbrokken zich buiten hun eigen ruimte uitspreidden en ineensmolten; de uitspringende kleuren niet meer op het doek zelf lagen, doch op een ondergrond van harmonie rustten; hier en daar zou men reeds gedeelten van volkomen samenwerking vinden: dáár dan was reeds bereikt. En voortdurend was er voortschrijding naar deze harmonische samenwerking, tot men eindelijk een cabinet betrad met een twintig kleinere en grootere doeken, allen landschappen; men betrad het en dacht er niet aan iets te zeggen: men was te zeer geslagen door ontroering, van bewondering en verbazing beiden. Men keek rond en aan iederen wand zag men verscheidenheid, maar toch weder hetzelfde: een overgroote weelde en een innige en warme harmonie van kleuren. Dien rijkdom met die harmonie, welke tranen in de oogen brengt vóór een oordeel ontstaan kan, en de ziel roert eer een woord geboren wordt.
Men zag daar landschappen van alle soort; van zomer en winter, van herfst en van lente. En de zomerzon was glorievol, de herfstzon schroeiend, de lentezon liefelijk; er was een | |
[pagina XXVIII]
[p. XXVIII] | |
landschap van regen, een landschap van sneeuw, een landschap van mist. Er was storm en kalmte, en bries en vlagen; er was rust en vrede, en opstand en onstuimigheid. Er was bosch en heide, en weide en wegen. Er was ochtend en middag en avond. En altijd was er een overvloed van kleuren, en een macht van kleur.
De kunst van den heer Aletrino is; zij heeft zich nu in haar glans getoond, en wij weten wat zij bereiken kan.
En bij het terugwandelen door de cabinetten zou men met meer belangstelling voor de tweede maal alles aanzien; men zou meer van het bereikte in de andere schilderijen terugvinden, en ook de gezichten van stad en Amstel schoon vinden; maar zóó veroverd als bosch en heide niet; en men zou besluiten, dat de heer Aletrino op deze tentoonstelling vooral als den artist der buiten-natuur zich deed kennen.
Ook het laatste hoofdstuk zou een fraaie tentoonstelling kunnen geven, doch niet zulk een fraaie als de voorganger, en het is om die serie van landschappen, dat ik deze studie wil besluiten met de herhaling: de kunst van den heer Aletrino is. (526-527)
|
|