| |
| |
| |
Aletrino over Martha
Naar aanleiding van het stof dat de ‘doktersroman’ Zuster Bertha (1891) had doen opwaaien onder de verpleegsters van het Amsterdamse Binnengasthuis, heeft Aletrino een verdedigende verantwoording van zijn werkwijze gegeven in een voordracht, gehouden voor het studentengezelschap Παντα Νοήτα te Utrecht: Hoe een roman wordt geschreven (gepubliceerd in De XXe Eeuw 8(1902) I, 702-745).
Hierin stelde Aletrino nadrukkelijk dat een auteur zowel over geschiktheid tot schrijven als over fantasie moet beschikken. Daarnaast wees hij op het belang van een zorgvuldige psychologische studie van de eigen ziel en van het gemoedsleven van anderen. Aletrino noemde zijn werk een mengsel van waarheid en verdichte waarheid, waaruit de lezer zich een goed oordeel kan vormen van de ziel van de schrijver – de artiest, die dieper en scherper voelt dan de gemiddelde mens – omdat de gevoelens en de gewaarwordingen der beschreven personen eigenlijk de zijne zijn. Hij meende dat geen enkel auteur een goed gevoelde, echt levende figuur kan tekenen wanneer hij niet óf zelf voor een groot deel voelt als die figuur, óf diens gevoelens kan begrijpen. De hoofdfiguren in zijn romans zijn dan ook, aldus Aletrino, allen eigenlijk éénzelfde persoon: de schrijver, die zijn eigen voelen in zijn romanpersonages heeft geprojecteerd. (Dat die hoofdfiguren bijna altijd vrouwen zijn heeft Aletrino vaak verklaard vanuit zijn zich in hoge mate verwant voelen aan de vrouw.) De stof voor het verhaal in zijn werk | |
| |
zei Aletrino te ontlenen aan diverse voorbeelden in zijn directe omgeving, en zodanig te verwerken dat steeds rondom een kern van waarheid langzamerhand een op waarheid steunende fantasie kon ontstaan.
Na een zorgvuldige beschrijving van de ontstaansgeschiedenis van Zuster Bertha, die mede bedoeld was om duidelijk te maken dat geen van de verpleegsters van het Binnengasthuis zichzelf of de gang van zaken in de kliniek volledig in de roman had dienen te herkennen, gaf Aletrino, deels om dezelfde reden – een zich ten onrechte herkennen in de hoofdfiguur door verschillende dames in zijn omgeving – een even uitgebreid verhaal over de totstandkoming van Martha, ‘den roman dien ik eenige jaren later heb geschreven. Ik was toen veel systematischer in mijn werk geworden en deed toen reeds wat ik, na dien tijd, nooit heb verzuimd, namelijk, vóór ik begin, in weinige regels op te schrijven wat en hoe de roman moet worden, welk verloop de roman moet nemen, van welk punt ik zal uitgaan en welk doel ik moet bereiken. En wanneer ik nu mijn aanteekeningen voor Martha naga, zooals ik ze van het begin af, van de eerste wording af, heb, dan lees ik het volgende: “mijn roman moet zijn de levensbeschrijving van een vrouw met een romantiek aangelegde natuur, met allerlei dichterlijkheden, die veel verwacht in de groote idealing van haar leven; die opgevoed is in een milieu waar zij zich niet t'huis voelt en die trouwt, deels om het huis uit te komen, deels omdat ze zich zelf opwindt in de ideale visioening van haar zien van het huwelijk. Zij wordt ongelukkig en haar leven eindigt met het gevoel à quoi bon”.
Dat is het allereerste idee, dat ik plotseling kreeg toen ik, op een melancholieken Zondagavond, met mijn vrouw wandelde door de donkere straten van Amsterdam. Wij waren dien middag bij een paar kennissen geweest, waarvan de vrouw | |
| |
inderdaad dien romantischen aanleg heeft en de man een heel goede vent, een beetje materialistisch is en niet zoo erg ingenomen met de hoogvliegende neigingen van zijn vrouw.
Waarom ik plotseling dat idee kreeg, weet ik niet; mijn kennissen waren, noch zijn ongelukkig. 't Is een onverklaarbaar iets, wat mij dikwijls overkomt, dat ik ga voortborduren op een feit dat ik heb bijgewoond en dat ik dan mijn fantaisie vrij spel laat. Misschien komt het door de herinnering aan toestanden die ik heb bijgewoond, aan gevoelens die ik zelf heb ondervonden en doorgemaakt, ik weet 't niet; een feit is, dat op die onverklaarbare wijze zoo dikwijls, ik zou haast zeggen meestal, mijn literaire voortbrengselen hun eersten vorm aannemen.
Ik was toen nog niet lang geleden getrouwd; de herinnering aan dien mooien zomerdag was nog niet heengebleekt onder de neveling van droeve uren, – die dag zou het eerste hoofdstuk zijn, den mooisten dag dien ik tot nog toe in mijn leven had gehad, dien eene dag die hoog-kleurde boven de grijze eentonigheid van mijn levensstemming.
Het eerste hoofdstuk heb ik dan ook bijna in één stuk achtereen geschreven, zóó vast en helder stond de herinnering voor mij, zóó duidelijk voelde ik, na den betrekkelijk langen tijd, de stemming van die uren opjuichen in mijn ziel. Eerst nà het eerste hoofdstuk, ben ik begonnen de hoofdstukken van mijn roman verder af te bakenen. De omgeving van de jeugd van mijn heldin was niet moeilijk te vinden. 't Was de omgeving van mijn vrouwelijke kennis, van wie ik wist welk ellendig leven zij in haar jeugd had gehad. Hèm kende ik door en door al sinds lange jaren, dat was niet moeilijk. Grooter was de moeilijkheid om ze tot elkaar te brengen. Ik heb daarvoor de voetreis genomen, die ik zelf, in het jaar van het beginnen van den roman, door de Arden | |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
nen had gemaakt en vooral de heerlijk mooie wandeling, 's avonds tegen het ondergaan der zon, van Berismênil naar Houffalize. “'t Was een stil-kalme avond met zwijgend, ruischloos staan der hoogdonkere boomen, waarover ver, in strak-diepe blauwheid, de hemel zuiverde wijdheen, met een teer-dunne wazing van lichte wolkjes, roerloos drijvend in rustigen stilstand. En langs ons gaan, het diep-heldere water, moeilijk voortrimpelend in week-scherpe trekking, een stage mompeling van zacht geluid, droomend in de stilte”.
Die avond was mij bijgebleven van innig droevend schoon, een nà-denken van al wat goed en mooi is in de neveling van het leven, een zacht berouwend snikken van wat geleefd is in het bestaan, heen naar vèr-schemerend voorbij zijn. Dat was een goed moment om haar te laten loopen zooals ik zelf was gegaan in de zwijgende rhytming van stappen naast de mijne, stappen die heen zijn geluidloosd voor altijd.
Ik had den opzet tot op de helft, toen ik niet verder kon. Zij waren getrouwd, zij hadden hun eerste kind en ik kon niet verder. De ontknooping, het verder verloop van den roman zag ik niet. Ofschoon ik toch maar, niettegenstaande ik geen eind zag, aan het werk ben gegaan en voortdurend verder kwam in de opvolgende rijing der hoofdstukken, kon ik, hoe ik ook probeerde en zocht, geen passend vervolg vinden.
Het schijnt, dat in de duistere oogenblikken van zoeken, voor een schrijver een reddende engel bestaat, die op het moeielijkste moment haar beschermende hand over hem uitstrekt. Misschien is dit niet waar, zelfs waarschijnlijk niet, maar ik heb er geen anderen uitleg voor kunnen vinden. Toen ik bijna genaderd was aan het einde van mijn voorraad opzet, liep ik op een ochtend, tusschen het gaan van den eenen patient naar den anderen, te soezen over Martha, toen ik, dicht bij de ... kade, mijn oogen opsloeg en toevallig naar het | |
| |
bovenhuis keek, waar een van mijn patienten woonde. En plotseling schoot de gedachte door mijn hoofd: waarom neem je de vrouw niet die daar woont? Zij was getrouwd en had twee kinderen. Ik wist, dat het verhaal liep, dat zij langen tijd in haar trouwen was weggeweest met een Duitschen schilder, op wien zij verliefd was geworden en dat deze haar had laten zitten, alleen, geruïneerd in haar voelen, ergens in Duitschland en dat zij toen was teruggekomen bij haar man, die haar weer had opgenomen.
't Was op dat oogenblik plotseling of mijn verdere roman helder voor mijn oogen stond. Zoo moest het gaan: zij moest verliefd worden op een ander; alles leidde er toe, haar romantiek, de saaie, simpele omgeving waarin ze leefde en ze moest van haar man weggaan. En kort daarna had ik het laatste hoofdstuk bedacht; ik kon daarvoor een novelle nemen die ik al tijden geleden had opgezet, maar in een omgekeerde verhouding, namelijk een man die de begrafenis van zijn vrouw, van wie hij sinds jaren is gescheiden, langs zich ziet heengaan. Dat kon een goed einde zijn!
Het gedeelte tusschen het laatste hoofdstuk en Martha's weggaan, is later onder het schrijven gekomen: de beschrijving van mijn eigen verblijf gedurende drie zomermaanden en een wintervacantie in Hilversum, waar mijn moeder de laatste jaren van haar leven heeft doorgebracht.’ (719-721)
Aletrino schreef Zuster Bertha in drie en Martha in anderhalf jaar, beide met eenzelfde onregelmatigheid van werken: ‘Het geheele voorlaatste gedeelte, het verblijf van Martha te Hilversum, is, behalve dat de conceptie daarvan reeds in den zomer van '86 plaats had gehad, terwijl ik zelf nog niet wist waarvoor de beschrijving van de verschillende jaargetijden buiten mettertijd zou moeten dienen, geschreven na het laatste hoofdstuk.
| |
| |
De conceptie van de beschrijving van Hilversum in den zomer, den herfst en de andere jaargetijden, heb ik gekregen toen ik des zomers van het jaar '86 mijn vacantie, tusschen mijn arts-examen en mijn assistentschap in het Binnengasthuis, bij mijn moeder te Hilversum doorbracht.
Het allerlaatste hoofdstuk van Martha, waar zij staat te wachten tot de begrafenis van haar man voorbij gaat, is in mij gekomen, jaren vóór ik Martha ben begonnen te schrijven, op den dag dat ik achter de begrafenis reed van een mijner beste vrienden, wiens laatsten gang, jong, uitgemoeid uit 't leven, ik mee ging in de kleine stoet van menschen die hem hadden lief gehad in de groot-geleden ellende van zijn arm leven. Toen, terwijl ik zat te soezen voor het portier-raampje, vaag ziende den langen weg, dien ik al zoo dikwijls had gezien in den triesten gang van begraven, peinzend mijn eigen heengaan dat daarlangs zou leiden, mijn laatsten gang, toen spatte de gedachte plotseling in mij op, van het navrante, wanneer iemand zou zien langs zich trekken het laatste meezijn in de wereld van iemand die hij heel lief heeft gehad. Daar van heb ik jaren later geprobeerd een novelle te schrijven, die haar plaats in Martha heeft gevonden.’ (731)
Tot zover Aletrino's eigen opmerkingen over zijn tweede roman Martha.
Na een aantal zeer persoonlijke uitspraken over zijn gevoelens bij het schrijven van zijn literaire werk – onder andere dat het noodzakelijke herbeleven van die gebeurtenissen die hij hierin trachtte te beschrijven hem soms tot tranen toe kon emotioneren – vertelde Aletrino tenslotte nog wat over zijn reacties als het boek – een roman of novellenbundel – eenmaal af was en achtereenvolgens gedrukt, gecorrigeerd, verkocht en gekritiseerd moest worden.
Over de kritiek merkte hij op dat hij er zich doorgaans | |
| |
weinig van aantrok, en dat hij bovendien eigenlijk slechts twee personen oordeelkundig achtte in deze: Kloos en zichzelf: ‘Ik moet eerlijk bekennen dat ik mij, behalve den eersten keer, nooit heel veel aan kritiek heb gestoord en dat er maar een paar menschen zijn, aan wier oordeel ik hecht en altijd zal blijven hechten. De meeste kritieken wekken altijd mijn lachlust en ik heb nog nooit den verbeterenden en onderwijzenden invloed van de meeste kritieken ondervonden.
Om een goede kritiek te kunnen schrijven, moet men zich geheel in het werk van den maker kunnen indenken en kunnen nagaan of een gevoel, door de woorden neergeschreven, wel juist is weergegeven, of een sentiment dat de schrijver heeft geteekend het goede en eenig mogelijke is, dat de persoon in kwestie heeft kunnen en moeten gevoelen op dat oogenblik, in die omstandigheden. Om een goede kritiek te schrijven, moet men zelf artiest zijn. En dat zijn de meeste critici ten eenemale niet! 't Is bespottelijk om zijn werk te hooren afbreken door een of ander obscuur, zoogenaamd literair tijdschrift, dat van de literatuur niet anders heeft dan den titel. 't Is komiek om te lezen, met welk air en welke pedanterie een criticus, die zelf niet in staat is eenige regels gevoel achtereen op het papier te brengen, beoordeelt of het geschrevene kunst is of niet!
Zooals ik zeide zijn er maar een paar personen in ons land, aan wier oordeel ik hecht en aan wier oordeel ik altijd gehecht heb. Daaronder neemt Kloos de eerste plaats in. Nooit nog heb ik, wanneer Kloos mij opmerkzaam maakte op een fout of een verkeerd uitgedrukte of een valsch gevoelde sensatie, niet na korter of langer tijd moeten erkennen dat hij gelijk had. En ik heb er mij nooit slecht bij bevonden, datgene uit mijn werk te schrappen, dat hij mij aanraadde er uit te laten. Een andere persoon, en 't is niet uit pedanterie dat ik | |
| |
dit zeg, ben ik zelf, maar voor mijn eigen werk alleen.’ (742-743) (Overigens hechtte Aletrino ook veel waarde aan het oordeel van Van Deyssel, vooral vanwege diens lovende bespreking van Zuster Bertha.)
|
|