| |
| |
| |
Nawoord
door Marijke Stapert-Eggen
A. Aletrino-biografie |
Martha-drukgeschiedenis |
Aletrino over Martha |
De kritiek over Martha |
Bij de herdruk van Martha |
| |
| |
| |
A. Aletrino (1858-1916)
In de Beweging van Tachtig heeft A. Aletrino, als schrijver van een destijds veel gelezen en door de meeste van zijn clubgenoten hoog gewaardeerd, uiterst somber proza, op een heel eigen wijze een belangrijke rol vervuld. Zeer beïnvloed door Emile Zola, wiens werk hij tot zijn trots als een der eersten in Nederland las, en met daarnaast een grote voorkeur voor de Franse schrijvers Flaubert, Huysmans, De Maupassant en de De Goncourts, beschouwde hij zichzelf als een buitenbeentje in de schrijversbent van zijn tijd, en hij beweerde, in navolging van Flaubert, van literaire richtingen niets te willen weten.
Door Frederik van Eeden, met wie hij in het begin van zijn studententijd bevriend was geraakt, en die hem in het voorjaar van 1885 op zijn kamer aan de Amstel De kleine Johannes in manuscript zou voorlezen (bij welke gelegenheid Aletrino in snikken is uitgebarsten en Van Eeden het idee van de tocht met Pluizer door de graven aan de hand heeft gedaan), werd hij in 1884 geïntroduceerd in het literaire gezelschap Flanor. Behalve met een referaat over prostitutie – dat veel bijval kreeg – en de introductie van Van Eedens Grassprietjes van Cornelis Paradijs, waarvoor hij onder het pseudoniem P. A. Saaije Azn. de Open Brief had geschreven, droeg Aletrino aan de voordrachtsavonden van dit gezelschap bij met een voorlezing van zijn eerste serieuze verhaal (hij had eerder al wat minor werk voor studentenalmanakken geschreven) In 't donker, ontstaan na een periode die hij vanwege een ernstige | |
| |
oogaandoening in duisternis had moeten doorbrengen. Met dit verhaal zou hij debuteren in de juni-aflevering van De Nieuwe Gids van 1886.
Uit zijn bijdrage aan het Gedenkboek van De Nieuwe Gids (1910) blijkt dat de avond in begin oktober 1885 (in werkelijkheid de 28e september), toen Frank van der Goes te zijnen huize een souper gaf om de oprichting van dit tijdschrift te vieren, voor Aletrino's literaire carrière van grote betekenis is geweest. Willem Kloos sprak met hem over literatuur en Aletrino geraakte geheel en al onder de charme van diens persoonlijkheid en voelde zich sterk verbonden met hem. Kloos' uitspraak aan het einde van het gesprek veel van Aletrino en diens medewerking aan het pas geboren tijdschrift te verwachten gaven de aarzelende, altijd zich de mindere voelende Aletrino moed om zich opnieuw te wijden aan literaire arbeid, en zoveel en zolang te werken totdat hij iets zou kunnen schrijven dat de vereerde Kloos de moeite van opname in zijn tijdschrift waard zou kunnen keuren.
Vanaf 1886 verschenen zijn verhalen regelmatig in De Nieuwe Gids. Toen de conflicten rond dit tijdschrift hem noopten van verdere medewerking af te zien, stapte Aletrino met een aantal mede-Tachtigers over op het Tweemaandelijksch Tijdschrift/De XXe Eeuw. In 1909 keerde hij terug naar De Nieuwe Gids, waarin hij tot 1913 literair werk en boekbesprekingen zou publiceren.
In een interview met E. d'Oliveira (in: Den Gulden Winckel 7 (1908), 113-118) vertelde Aletrino dat hij de eerste en enige was van zijn hele familie die schreef.
Geboren uit joods-Portugese ouders, op 1 april 1858, op het adres – volgens de toenmalige nummering en kwartierindelingen – Kerkstraat AA 707, staat hij onder de naam Aron ingeschreven in de registers van de Portugees-Israëlitische | |
| |
Gemeente, terwijl hij bij de burgerlijke stand is aangegeven als Arnold. De roepnaam Sam zou hij later van zijn vrienden krijgen.
Over zijn ouders vertelde Aletrino in dat interview aan d'Oliveira: ‘Mijn vader was een goede, ruwe man, met bijzonder teere stemmingen en groote liefde tot de natuur. Mijn moeder was meer contemplatief aangelegd.’ (113) Over zichzelf deelde hij mee: ‘Ik was altijd een beetje contemplatief. Niet dat ik niet soms verschrikkelijk lawaaïge onzinbuien kan hebben [ ... ] maar de grondtoon blijft toch altijd heel ernstig.’ (116)
Deze ernstige grondstemming veranderde niet tijdens Aletrino's jaren aan de Latijnse School (1870-1876), waaraan hij geen prettige herinneringen bewaarde, en verergerde in de tijd toen hij medicijnen studeerde aan de Universiteit van Amsterdam (1876-1886) tot sombere droefgeestigheid. De confrontatie met het lijden en sterven van patiënten in het Binnengasthuis, waar hij als assistent op de diverse afdelingen werkzaam was, en later als armendokter in de volkswijken Kadijk en Kattenburg, brachten hem tot een pessimisme dat zich zou uiten in een levenslange, hevige doodsangst: ‘En altijd dacht ik maar aan die verschrikkelijke dood. 't Is zoo'n wanhopig gevoel: Er komt een dag dat je doodgaat, dat 't uìt is met je, dat d'r niks meer voor je is. Wat is de heele boel waard? Waarom werk je, waarom studeer je, waarom haal je je beroerdigheid aan? Je moet immers de een of de andere dag crepeere! [ ... ] Ik geloof niet, dat er één minuut in mijn leven is van ongestoord geluk. In de mooiste momenten van mijn leven stond altijd direct naast me: Och God, d'r komt een dag...’ bekende Aletrino aan d'Oliveira (116).
In een herdenkingsartikel bij de 30e sterfdag van zijn oom Een Nieuwe-Gidser: Dr. Arnold Aletrino (1916-1946) (in: De | |
| |
Gids 110(1947), 13-26) plaatste Aletrino's neef Leopold (die onder invloed en bescherming van zijn oom de tweede schrijver in de familie was geworden!) wel enkele kanttekeningen bij deze hang naar het melancholische, die volgens hem deels voorkwam uit Aletrino's zwakke gezondheid en deels door hem als artiest werd gecultiveerd: ‘hij koketteerde wel eens met zijn levensmoeheid en hij had haar lief. Hij besteedde een minutieuze zorg aan de ontleding zijner eigen gevoelens, had slechts oog voor de misère en niet voor de vreugde van anderen, op wier droefheid hij zich wierp als een medicus op een belangwekkend geval om het uit te pluizen en te beschrijven als een dierbaar stuk menschelijke ellende.’ (15-16) Leopold herinnerde zich ook de vrolijke buien van zijn buitengemeen goedlachse oom, die tranen kon lachen en ook tranen kon huilen, om iets wat hij las of hoorde, of om de dood van een van zijn geliefde poezen, die hij bietenbauwen noemde, maar die zich verre hield van rumoerig en grof jolijt: ‘Ik ben nooit gelukkig dan wanneer ik die zachte droefheid in mij voel schreien. Ik weet niets beroerders en droevigers dan vroolijkheid en geluk. Ik word altijd droef wanneer ik mij gelukkig voel en triest, intens triest wanneer ik onder vroolijke menschen ben. Je connais la tristesse du bonheur et la joie de la mélancolie ...’ citeerde Leopold Aletrino zijn oom (20).
In zijn literaire werk treedt Aletrino vanuit deze tot zwaarmoedigheid neigende natuur, zijn pessimistische levensbeschouwing en zijn obsessie voor de dood in het voetspoor van het Franse naturalisme, en beschrijft hij bij voorkeur het zich voortslepende, uitzichtloze bestaan van mensen, vooral van vrouwen, die aan het leven lijden, in letterlijke of figuurlijke zin. In afwijking van de meeste naturalisten echter gebruikt hij (ook volgens eigen zeggen) deze fictieve personen als een | |
| |
soort vermomming om steeds opnieuw zijn eigen subjectieve, melancholische kijk op het leven te luchten. Daarbij maakt hij gebruik van impressionistische stijlprocedés (neologismen, samentrekking van woorden, synesthesieën, verstoring van de traditionele syntaxis) om een zo direct mogelijke indruk van stemming en sfeer te creëren.
In zijn Studiën van de Tachtiger Beweging (Middelburg 1924, herdruk Utrecht 1979) gaf Frans Coenen, wiens werk later dikwijls in één adem met dat van Aletrino genoemd zou worden, een duidelijke karakteristiek van Aletrino als typische vertegenwoordiger van het Tachtiger pessimisme en probeerde een verklaring te vinden voor de betrekkelijke populariteit van zijn werk in zijn tijd: ‘Zoo schreef Aletrino de benauwenissen uit zich weg, die het dagelijksch bestaan zijn gevoelige ziel aandeed; het was hem zuiver een verlichting en verluchting deze pijn uit te zeggen en met nauwkeurige verwoording het geledene precies na te gaan, als een soort wraakneming op het leven. Waarbij men wel moet begrijpen, dat hij in hooge mate energiek en levenskrachtig was. Juist die vitaliteit was de oorsprong van het scherpe en durende leed, dat de omwereld hem aandeed, want zij beteekende fijnere en diepere vatbaarheid voor inwerking. Waar tegenover dan waarschijnlijk een tekort aan actie stond. Dit gebrek aan evenwicht is het eigenlijk, waarvan hij voortdurend gewaagt, als hij over zijn vermoeidheid en afmatting spreekt, en over de schurende verveling, waarmee het leven hem aandoet. Maar met physieke of zelfs enkel geestelijke afmatting heeft dit niets van doen, en zoo geeft zijn proza één sterk hartstochtelijk protest, één heftige klacht te hooren tegen het leven, dat leven, dat duldeloos eentonig voorbijgaat, met brutale vernietiging als het zekere einde. [ ... ]
Zijn gansche kunstenaarsleven heeft hij besteed om zijn | |
| |
melancholie in telkens verschillende vormen te beelden. En zelfs zijn romans behelzen niets “objectiefs”, niets episch, doch enkel Aletrino-stemmingen opeengetast en in lengte van tijd voortgezet. Het was echter een teeken des tijds, dat zoovelen in die lyrische ontboezemingen, door tamelijk vage en weinig overtuigende persoonsvormen omhuld, de eigen ziel weervonden en smartelijk genoten. Aletrino's boeken hebben velen in dien tijd “de troost der gemeenzaamheid” gebracht, het inderdaad troostend besef, dat er meerderen leden aan dezelfde kwaal en het eigen leed geen monsterachtige uitzondering was.
In 't algemeen mocht deze soort Aletrino-lectuur zeker niet bepaald leven-sterkend heeten voor menig bleekzuchtig jongmeisje of jonkman. Maar wie geen aanleg tot den kwaal hadden, dien zeiden zulke boeken ook niets, en het schijnt altijd dwaas aan de litteratuur het kwaad te verwijten, dat al in de lezersziel schuilt en de troost te miskennen, die zij geven kan aan wie door de ziekte is aangetast. Zij is een symptoom als een ander en verdwijnt als de individualistische phase over is. Terwijl men dan gewoonlijk vergeet op te merken, hoe levensvol zulk een protest tegen het leven zijn kan.
Bij Aletrino is dit zeker zoo. In zijn durenden, toegewijden zin om 's levens beroerdigheid na te speuren, beseft men onbetwijfelbaar een krachtige vitaliteit, een onwrikbaren, norschen wil om het leven degelijk de waarheid te zeggen en het niet zoo maar te laten afloopen. Altijd weer valt hij op het leven aan en wordt niet moe het in zijn ellende ten toon te stellen ... altijd weer op dezelfde lyrische manier, die het eigenlijk nooit tot toonbare epiek brengt.’ (230-236)
Tot viermaal toe zijn Aletrino's verhalen, die bijna alle eerst in tijdschriften verschenen, gebundeld: Uit den dood en an
| |
| |
dere schetsen (1889); Novellen (waarin de verhalen uit Uit den dood herdrukt werden) (1895); Uit 't leven (1901); Line (1906). Bovendien publiceerde hij drie romans, ook alle eerst in tijdschriften verschenen, Zuster Bertha (1891); Martha (1895) en Stille uren (1906). Voor de roman Moewe jaren (in: De XXe Eeuw 14 (1908)) en de verhalen Eenzaamheid (in: De XXe Eeuw 12 (1906)); Ongeweten lijden (in: De Nieuwe Gids 25(1910)); Idylle (in: Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift 20(1910)) en Verloving (in: De Nieuwe Gids 27(1912)) heeft hij geen uitgever meer kunnen vinden. Vrijwel heel zijn literaire oeuvre heeft Aletrino geschreven op de vrije zondag, meestal 's middags van half een tot half zes.
Na zijn afstuderen in mei 1886 werkte Aletrino twee jaar als assistent en vestigde zich in 1888 als zelfstandig geneesheer in Amsterdam. In 1889 promoveerde hij op de verhandeling Eenige beschouwingen over den beroepseed der artsen. In de loop der jaren werkte hij als gemeentegeneeskundige, als geneesheer, heel- en vroedmeester van het Algemeen Ziekenfonds voor Amsterdam, als controlerend arts voor de Politie en Brandweer van Amsterdam, en als armendokter in de volkswijken Kadijk en Kattenburg. Hield hij de zondagmiddag vrij voor het schrijven van zijn verhalen en romans, de avonden waren gereserveerd voor wetenschappelijke arbeid.
Aletrino heeft baanbrekend werk verricht op medisch-sociaal gebied, waarbij hij vooral veel belangstelling aan de dag legde voor de forensische psychiatrie. Hij introduceerde in Nederland de in Italië ontwikkelde nieuwe inzichten omtrent misdaad en misdadiger. In 1899 aanvaardde hij het privaatdocentschap in de criminele antropologie aan de Universiteit van Amsterdam met een rede over ontoerekeningsvatbaarheid. In 1902-1904 verscheen zijn tweedelige Handleiding bij
| |
| |
de studie der crimineele anthropologie. Naast de criminologie beoefende Aletrino ook de seksuologie. Hij heeft als eerste in Nederland het onderwerp homoseksualiteit in het openbaar aan de orde durven stellen, op het in september 1901 te Amsterdam gehouden vijfde internationale criminologisch-antropologisch congres, met een rapport La situation sociale de l'uraniste. De publikatie van dit rapport leidde tot heftige aanvallen van de toenmalige minister-president Abraham Kuyper in de Tweede Kamer aan het adres van Aletrino. Deze diende hem van repliek in zijn inleiding van de vertaling van Ursachen und Wesen des Uranismus van de Duitse psychiater en seksuoloog Magnus Hirschfeld, die in 1904 verscheen. Toen zijn jongere vriend en beschermeling Jacob Israël de Haan in 1904 de roman Pijpelijntjes publiceerde, opgedragen ‘Aan goede A. Aletrino (Voorwinter 1904)’, en hem daarin, voor vrienden en bekenden duidelijk herkenbaar en bovendien onder zijn bijnaam ‘Sam’, als homoseksueel afschilderde, heeft Aletrino, die van mening was dat een dergelijke negatieve publiciteit zijn pionierswerk op dat moment slechts kon schaden, samen met De Haans verloofde Johanna van Maarsseveen, een collega-gemeentearts, de hele oplage van de roman opgekocht en laten vernietigen, tot grote onsteltenis van De Haan die een andere reactie had verwacht. Zijn volgende publikatie over homoseksualiteit liet Aletrino in 1905 veiligheidshalve verschijnen onder een pseudoniem, Karl Ihlfeldt, Over uranisme (Liefde voor hetzelfde geslacht), Een gerechtelijk-geneeskundige studie. In 1911, na de invoeging van het beruchte artikel 248 bis in het Wetboek van Strafrecht door de minister van justitie Regout, werkte Aletrino mee aan de oprichting van een Nederlandse afdeling van het Duitse Wissenschaftlich-Humanitäres Komitee, en nam zitting in het bestuur.
| |
| |
Aletrino is tweemaal getrouwd geweest. Beide huwelijken zijn opzettelijk kinderloos gebleven. Zijn eerste huwelijk met de zeven jaar jongere Amsterdamse Rachel Mendes da Costa (een zuster van de beeldhouwer Joseph en de dermatoloog Samuel Mendes da Costa) eindigde na zes jaar met de zelfmoord van Rachel op 13 november 1897. Eind 1898 hertrouwde Aletrino met de uit Lisse afkomstige Emilia Julia (Jupie) van Stockum, een verpleegster die hem tijdens de periode van diepe depressie na de dood van Rachel had verzorgd. Samen hebben zij zich ingezet voor de verbetering van de opleiding en de leef- en werkomstandigheden van het verplegend personeel in de ziekenhuizen. Hun bemoeienissen resulteerden in 1900-1901 in de oprichting van een vakvereniging voor verpleegsters, Nosokómos, en het redigeren van een gelijknamig vaktijdschrift.
In 1908 werd Aletrino wegens zijn slechte gezondheid met vervroegd pensioen gestuurd. In februari 1909 vertrok hij met zijn vrouw naar Zwitserland, waar hij tot zijn dood in Chernex sur Montreux bij het Meer van Genève heeft gewoond. Zijn vele kwalen – de oude oogziekte, gordelroos, been- en rugklachten – hadden hem tot morfinist gemaakt en hij heeft met grote inspanning, ook door zich te onderwerpen aan abstinentiekuren in een sanatorium, regelmatig moeten trachten de te hoog geworden doses te verminderen. In zijn correspondentie met Van Eeden doet hij van tijd tot tijd verslag van zijn vorderingen en terugglijden op deze lijdensweg.
Aletrino's laatste werk was een biografie over de door hem zo zeer bewonderde keizer der Fransen Napoleons laatste levensjaren (1916), dat hem hielp de ‘misère der volken’, zoals hij de inmiddels uitgebroken Eerste Wereldoorlog noemde, en zijn eigen hartkwaal, die hem veel benauwenis bezorgde, te vergeten.
| |
| |
Op 17 januari 1916 is Aletrino aan de gevolgen van deze hartkwaal, volgens zijn vrouw in een toestand van geleidelijk steeds vollediger verlies van bewustzijn, zonder pijn overleden.
|
|