| |
| |
| |
[XIV.]
Rechtop voor het tuinhek stond Martha te wachten tot de begrafenis voorbij kwam. Plotseling in de egale vreemdheid waarin zij van elkâar leefden, had zij gehoord dat haar man ernstig ziek was, een paar dagen geleden en als een vreemde had zij het bericht van zijn dood gekregen.
Van den avond dat zij het huis was uitgeloopen had zij hem niet meer gezien. In de lange jaren die waren heengesneld over haar alleen-zijn had zij langsamerhand voelen wisschen uit haar herinnering dat zij getrouwd was, alleen nu en dan haar ander leven ziende wanneer haar dochtertje bij haar kwam, een ongekend kind, meer en mèer groeiend in de vèrheid van haar mêeleven. Maar ook dàt was opgehouden, het kind was naar kostschool gegaan, even nog kwam het bij haar in een vacantie, toen bleef zij een langen zomer zonder het te zien, en eindelijk was haar kind voor haar geworden een vaag-schemerende herinnering, figurend haar lichaam zooals zij ’t had | |
| |
gezien jaren geleden, toen het nog op haar schoot zat ernstig luisterend de vertelseltjes die zij sprak in de groote stilte van den middag.
De jaren waren kleurloos gevloeid over haar alleen-zijn, zonder afwisseling, zonder verandering, eenzaam en treurig. De jaren waren heengeloomd zonder klank, zonder na-herinnerenden opstand van een enkel mooi uur, zonder lichting van één dag in de egale sombering van haar leven. De jaren waren geschoven langs haar heen, een langsame, luidlooze weening van egaalheid, achter-schimmend een gelijken, grauw-dooden tijd, eindeloos van wissellooze grijsheid.
Ongemerkt was zij ouder geworden, zonder besef van het drukken der jaren op haar leven, nu en dan plotseling ziende de verandering van haar lichaam in het scherper groeven der lijnen in haar gezicht en het dun-wit glanzen van heur haar. Zij had geleefd zonder rondom zich de langsame groeiing van jongeren, zonder 't waarschuwend herinneren van een ouder bestaan naast 't hare, altijd dezelfde blijvend voor zich zelf in de stille eenzaamheid van haar dagen.
'T was haar soms of heel ver herinnerde een oud-geweten verhaaltje van iets moois dat gekleurd had over haar bestaan, iets vaags dat zij niet meer kon zuiveren uit de dicht-omdekkende neveling van voorbij-zijn, haar langgeleden jeugd, de langge | |
| |
leden jaren van mêezijn in het leven van anderen rondom haar.
Zij was weggegaan uit Hilversum, onverschillig mêe met de menschen bij wie zij woonde, angstig te vreemden uit de lang-gekende gewoonte-sleur van haar leven en zij was verhuisd naar de Watergraafsmeer, naar een buitenhuisje dat rustig stond tusschen het jong-groeiend hout van een kleinen tuin, naast den rechten straatweg, waarlangs de oude boomen regelmatig stonden, breed-strekkend hun dikke takken boven de wijd-gapende sloot-glooiing.
En als vroeger was haar leven wêer voortgelamd, doelloos en eentonig. Lange dagen zat zij op haar kamer zonder uit te gaan, denkeloos kijkend naar den lêegen straatweg, waar nu en dan iemand langs liep, luisterend het regelmatig wêer-trillend dreunen van den stoomtram uit de verte, volgend in haar hooren hoe hij nader schoof tot voorbij het huis, waartegen de witte wolk-wentelingen van den stoom nevelden, langsaam weglossend in de rustige lucht. Dan strekte de weg wêer verlaten langs het huis, platliggend tusschen de hooge boomen, even klein bewogen wanneer een wagen het stof hoog-wolkte tot een grijs-trillend nevelen dat luidloos nêerzakte op den grauwen grond. Sommige dagen liep zij met kleine stappen door den tuin, doelloos gaande | |
| |
over de bochtende paden tot achter het huis waar zij bleef droomen, leunend tegen het hek van de boerderij.
Uitschuivend tot den weg aan den trekvaart lagen de velden voort, een egale, platte vierkanting van groen waartusschen de rechte trekking der slooten sneed, borend naar een onzichtbaar eind, met de schemerige opschimming van een hek plotseling alleen-streepend tegen de lucht. Heel ver achter den dijk stompten mistig de witte daken van een paar loodsen even boven den weg, onbewegelijk breed-donkerend in het licht. Naast haar dichtten de boomen van Linnaeus een donker-ernstigen opstand langs het lêege helderen van het grasveld, met het grijs-witte vierkant van het steigertje beweegloos vaststaand in het vuil-groen water. Aan de andere zij rechtte de Kruislaan met de eenvormige stammen der boomen levenloos tusschen de weilanden een eentonige strakheid van schemering boven het eenkleurige van den naast-plattenden grond. En tijden kon zij staren over de eenzame vlakte waar zij soezend luisterde de vage geluiden die suisden over de ruimte, dichter lagend de stilte rondom haar. Dan ging zij wêer naar haar kamer, wachtend het egale slepen der uren, zonder belofte in de verre lengte van den dag, zonder helder vooruitziend moment in de lange kleurloosheid die zij vóór zich voelde.
| |
| |
Zoo was haar leven tijden lang geweest, zoo waren haar dagen gebleven tijden achtereen, 't zelfde, zonder verandering.
En op eens in de stille toonloosheid van haar dagen was het doodsbericht van haar man nêergeknakt, schuddend een wakkering van haar denkeloosheid, een langsaam opzenuwende warreling van voelen in de heenslapende gewoonte-sleur van haar doen. 'T was een plotseling nieuw-trillen geweest van al haar vèr-vergeten leven, een scherp opstaan voor haar oogen van alles wat jaren geleden was gebeurd, pijnend tusschen de zacht hoog-golvende herinneringen de duister-weenende somberheid van wat geknauwd had door haar leven, drukkend en lang. En in het veranderd licht van haar herinnering-zien had zij behoefte voelen dringen voor 't laatst bij hem te zijn, een schuld-kleinende berouw-smart vergeving te vragen voor wat er gebeurd was tusschen hun samengaan, een laag-nederende wanhoop haar schuld uit te weenen van de lang-gerouwde ellende die zij gebroken had in zijn leven.
En zij was gaan wachten tot hij voorbij kwam, alleen, hoog-strakkend haar smart in de moeielijke nêer-domping van haar voelen.
Eindeloos stil, zonder kleur dreef het egale, grijze licht van den wolk-dikken hemel, een klam-hangend licht dat moeielijk zakte naar den grond, | |
| |
mêe-vochtend een kil-witten damp die kleefde langs de natte boomstammen, donker-soppend de kale takken waarvan langsaam, eentonig, telkens een druppel tikte naar het modderig wegzand. Rondom een doode loomheid dicht-zwarend over de wijde ruimte waarin de weilanden breed strekten, verlaten slapend onder een dun-groene gras-stoppeling, geheimzinnig schuivend achter de dicht-blanke mist die rond-stond naar alle zijden, een vast-rechtende sluiting waarin vaag de schaarsche geluiden dofden, mat en kort. Een wezenlooze, stom-deinende mist langsaam telkens dekkend met bewegen een tastbaren damp over den weg, schimmend de hooge boomen tot ijl-duistere vormen, dunnend tot onmerkbaar heen-zijn, telkens uitlossend een têere wolking van grijs-blauwigen schemer die zacht inzoog naar de beweeglooze witheid rondom, waarachter de donkere massa der boomen van een boerderij opschoof, doezelig droomend met een vaag-weeke tint. Een suizende, matte stilte waarin het korte dunne blazen van den wind streek, een week, têer geluid dof klakkend naar onder een snelle hardheid van onzichtbare druppels, dompig schuivend ver van achter de dichte mist het denderen van een onzichtbaren spoortrein dat langsaam overvloeide tot een grijs-week brommen geleidelijk vervloeiend tot een even dunne trilling.
| |
| |
In de doffe, zwijgende eenzaamheid waarin zij stond was 't haar of haar denken zachtjes in-droomde, optrekkend uit de verre neveling van voorbij zijn de lang-geleden visioenen die waren heengedekt achter de troostlooze vloeiing der jaren. En wêerzoekend de langsaam-begonnen slijting van haar leven zag zij scherp voor zich staan de wijde lêegte die geruimd was om haar heen, 't gelijdelijk weg-zijn van allen die rond haar jaren waren geweest, de bleeke stilte die gezwegen was in de smart-doffing van haar bestaan. Zij was alleen gebleven slepend den pijngang van haar leven in een liefdelooze eenzaamheid, wachtend met onverschillige berusting tot haar dag zou zijn gekomen, tot het laatste uur zou lichten, waarin zij zou voelen de losvalling van haar mêe-zijn uit de sombere troosteloosheid die geheimend gesomberd had op haar dagen.
Zij dacht terug hoe zij begonnen was mêe te leven in het heldere licht van haar vrouw-worden, vreugdend uit de duister-matte jaren van haar meisjestijd, haar trouwdag opvlammend voor haar oogen met juichend gouden glans, den grootsten dag van haar leven. 'T was als een blankreine herinnering, een hooge zang van smettelooze blankheid, een wit-zwevende wolking van zuivere vreugd, een zilver-tonende klank lang-narekkend, in onzichtbaar trillen, een wijd-zwevende helderheid | |
| |
achter-dekkend over haar leven een nooit-heen-te-duisteren kleur. Haar trouwdag, de snel-voorbij genevelde uren van innig genot, een strak-staand visioen van onwerkelijk verbeelden, een droom-gevoeld gaan van haar lichaam in het witslaand teederen der klanken om haar heen. En zij zag zich wêer, loopend in een vloeiend-zachte witheid, een têer-gazende webbe van ontastbaren glans, voelend in haar binnenste een drang-vreugdende behoefte uit te snikken van gelukkigen weemoed, een grenzeloos geluk dat voor haar denkeloos zien visioenen nevelde van eeuwig-blijvende liefde. Haar trouwdag, den dag waarop zij haar man had gezien in een nooit-heen-geschemerd licht, den dag waarop hij zijn wezen had gebeeld in haar denken tot een altijd wêer scherpende herinnering.
Later, wanneer zij in de donker-klagende eenzaamheid der wintermiddagen had zitten luisteren naar wat in haar hooren opzong van vroegere uren, wanneer zij voor haar oogen had zien bewegen, mêe-wisselend in de uit-tongende vlam-vlekken van het vuur, wat langs haar vroeger leven was gegaan, dan altijd had zij zijn beeld wêer-gezien als op den dag van haar trouwen, hoog-ernstig in het wijde licht, recht-schermend haar zwakke buigen onder den smart-gang van haar jonge leven, heilig-belovend zijn helpenden steun in de trouwe vastheid van zijn liefde.
| |
| |
En 't was haar in haar wachten of zij hem straks zou zien, wêerkomend voor haar verlangen zooals hij toen was, zooals zij hem toen gezien had, spreidend zijn zacht-innige bescherming over haar heen.
Ver achter de doffe witheid die beweegloos stond over den weg, tikkelde het doffe ratelen van een wagen, langsaam harder stootend naar haar heen. Opschrikkend uit haar denken stapte zij naar den weg-kant met een schok-lammend bewegen van haar knieën, rek-starend naar het vast-witte wolken voor haar zien. Maar 't geluid zachtte plotseling heen, in-doffend achter de mattende laging van damp, wêer-suizend de matte stilte over haar alleen-zijn. En zij leunde terug naar het hek, moê-voelend het bonken van haar hart dat jachtend trilde haar lichaam met onzichtbaar bewegen.
Terug-soezend in haar peinzen zocht zij de verre herinnering wêer van zijn opkomen in haar leven. En als een langsaam-voor-helderende kleur, zag zij hun eerste ontmoeten duidelijken uit het grijs somberen van haar jeugd, de eerste groote helderheid in den kleurloozen gang van haar jonkheid, de eerste uren van haar bestaan die een na-schitterend licht geschenen hadden door haar later leven, zacht zingend een têer-weemoedigen toon van troost in de latere onvoldaanheid der | |
| |
jaren. In de wijde stilte waarin zij stond hoorde zij den dag wêer die de groote verandering had gedwongen in haar egale voortgaan, doelloos en moê, den dag waarin zij 't eerst had voelen juichen door haar borst een nooit-geweten geluk, zonnend voor haar denken de werkelijking van wat zij altijd had gedroomd. 'T was de eerste, groote vreugde geweest in haar leven, de eerste voeling van een altijd verlangd geluk, een mooi-heengenevelde droom waarvan zij de beelden had gezien lang daarna, in nooit-wegzuiverende scherpte, een toover-lijkend visioen van wijd-omhangend licht, goud-kalmend over de heilige stilte waardoor het zachte ruischen van het water een geheimende têerheid fluisterde van eeuwigen weemoed.
De herinnering aan dien dag was met haar gebleven door al de jaren van haar getrouwd-zijn, door al de jaren van haar eenzame leven. Zij had dien dag wêer zien lichten in de donker-weenende uren van haar verdriet, zij had hem voelen troosten wanneer zij zat wachtend op het mooie dat zij altijd voelde staan in verren afstand, zij had de herinnering van dien kleuren-zang gefluisterd door de stilte van haar denken wanneer zij alleen voelde in de troosteloosheid van haar gebroken leven, wanneer zij hoorde weenen de angstige dreiging dat zij zou sluipen naar haar dood zonder ooit te weten de duizelende neveling | |
| |
van een hoog, innig-heffend geluk. Langsaam was de nabeelding van dat groote moment van haar leven ineengeward met zijn figuur, hoog-zettend zijn wezen in het vredende tooverlicht dat beweegloos goudde van den ernstig-schermenden hemel.
En in de drooming der stilte rondom haar zag zij zich wêer, loopend naast hem als lang geleden, zij voelde wêer de weeke aanraking van zijn arm langs den haren en 't was haar of zij zijn stemgeluid hoorde spreken hoog naast haar, in de grijze sluiering van den avond, heen-zwevend in de dun-grijze lucht waar ver van den hemel een late schemering dreef, wijkend in luidlooze weekheid.
En opziende uit de drooming waarin zij stond, zag zij rond zich hangen den loom-drijvenden damp, een doode dekking van luidlooze egaalheid, een kleurloosheid zonder klank, zonder breking van geluid, een doove dichtheid waarin alles onzichtbaar was heengeschimd, eindeloos ver.
Têer-blauw van schemerende zachtheid dunde langsaam een bleek-helder licht door de vaste wolking der mist, onmerkbaar uitwevend de mattende witheid tot ijler-gazende dampen, hoog-blinkend boven de grijze klomping van den nevel een even zilverende zon. En wijder vloeide de onzichtbare beweging van zuiverende lichtheid, lossend naar de verte tot een waas-deinende | |
| |
demping van kleur, een blauw-rose helderheid zwevend over den weg die ver-recht lag tusschen den gelijken opstand der boomen, donkervochtend onder het weeke licht dat luidloos dieper dreef van den schemer-dekkenden hemel. En ruim-uit naar beide zijden groenden de weilanden onder een weeke, losse vlokking van ijlen damp die zachtjes weg-welfde naar den horizont waar een grijs-blauwe lichtvloeiing stond, vèr met onduidelijke vastheid.
Zij stond alleen, eenzaam in de weemoedige rust die fluisterde over haar heen, een weenende nêerslapping voelend in haar lichaam dat machteloos vast-stond, onbewegelijk en recht.
Op eens, ver naar het Rechthuis zag zij de donkere beweging staan van de begrafenis, onmerkbaar vóórkomend naar waar zij was, eindeloos lang-dekkend het einde van den weg die lêeg rechtte naar haar angstig staren.
Langsaam opzwartend uit de duister-schommelende kleinheid waarin de lijkkoets voor-grootte, breedde de stoet duidelijker een donker-bewegende levendiging in de ijl-têere vaagheid van nevel, hardend onder het ontastbaar weven van zacht-dempend licht een ruw-brekende vlekking van somberheid. En de verre stomping van tinten kleinde ineen achter de scherpende lijning van het donker-matte zwart der rijtuigen, hooger-blokkend boven de | |
| |
straat, voort-schuddend met ongelijk-deinende schokken, woelig-vullend meer en meer de wijde stilte met het egale stappen der paarden, schuivend door de kalm-hangende koelte een warreling van hol klankend geluid.
Dof dempten een na een de rijtuigen over het hout van de kleine brug, plotseling een lêege scheiding stillend in de geregelde rommeling van klanken. En dicht vóór haar stond de groote zwartheid van den lijkwagen, hoog boven tegen haar schrikstarrend kijken, een kort moment van duidelijk-vast-donkeren in haar oogen. Zij zag het vage, voel-geweten buig-bewegen der paarden langs zich heen, 't lêeg-suffe-gezicht van den koetsier, een week-zwart voorbij-schuiven van een welf-plooiend kleed waaronder een onduidelijke hardheid stompte, een tril-schokkend heengaan der wielen diep onder haar zien.
En zij voelde zich wonderend kijken naar den lêegen lichtplek van den weg, waarachter de grijs-groene weilanden een korten tijd eindeloos stil strekten, plotseling vóór-liggend achter de snel-langs-geschoven zwartheid van den lijkwagen.
Maar voor zij kon terugzien naar de heentrekkende donkerte die zij verder voelde wijken van zich af, zag zij langs haar opstaan moeien de doffe hooging der volgkoetsen, een na een, telkens wit-latend een kleinlêegenden plek van den weg, | |
| |
scherp langsamend in haar oogen de blanke vaging der gezichten in de diepe omlijsting der portierraampjes, een warreling van snel-deinend bewegen waartusschen regelmatig het korte klakken der paardehoeven tikte, doffend onder het scherp-schuiven der hoog-raderende wielen.
En de straatweg lag wêer voor haar, lêeg, onbewegelijk met de stoffige klein-lijning der klinkers, egaal plat-strekkend met een weeke welving naar den wegkant, waartegen de landerijen wêer groenden, naar den verschemerenden horizont, lood-stil onder de vage over-zweving van doezelend geluid. En omziende waar het ratelen der rijtuigen doffer en doffer sleepte onder de week-suizende boomtakken, zag zij de begrafenis heenkleinen tot stil-staand onmerkbaar bewegen, laag-vlekkend tegen de grijze sluiting der verre mist.
Dat was 't einde geweest van haar droomen, het wrang-ruwend einde van wat zonnend was begonnen in de vèr-geleden juiching van haar verwachting.
Zoo had zij 't nooit gezien, nooit wanneer zij nêerzat in een somber vooruit-raden hoe haar leven zou zijn, hoe haar leven zou loomen in de reiing der jaren, nooit had zij dat eind zien dreigen voor haar angstig verdriet. Nooit had zij zoo zien brokken in haar vragend vreezen | |
| |
wat haar toekomst zou zijn, 't einde van alles wat zij eens had gedroomd, van alles wat eens had gelicht in haar dagen met kort-schitterenden glans. En voor haar herinneren zag zij plotseling staan de groote keering van haar leven, de diepe verandering die gehakt was in haar bestaan, onwaar-lijkend in den afstand van jaren voorbij-zijn. En angstig hoorde zij vragen achter in haar hoofd of 't háár schuld was dat alles gekeerd was in haar dagen, dat alles was ruw getrapt uit de illusiënde visioening waarin zij haar dagen had gewild.
Was 't haar schuld dat zij gezocht had in haar leven wat zij had zien lichten in de kleur-vonkende mooi-heid van haar droomen, wat gezweefd had voor haar mooi-willend zien der werkelijkheid, leugen-belovend alles wat zij had gewacht in de verre toekomst.
Was 't háár schuld dat een wijde desillusie gebroken had over alles wat zij gewacht had met hel-vlammende kleuren, doffend haar mooie lichtvisioenen tot grauw-verdrietige wezenlijkheid?
Zij had getracht de loom-sleepende sleur-lamming van haar bedrogen dagen te zien in het herinnerings-verbeelden van haar gedroomd leven. Maar telkens had haar desillusie opgegromd tegen het zachtwillend neuriën van haar gouden zien, telkens had haar desillusie gedoofd in het vlam-willend juichen van haar vreugde-verlangend gemoed, | |
| |
telkens had een nieuwe nuchtering gekoeld over de warm-koesterende gloeiing van haar liefde-smeekende ziel. Was 't haar schuld geweest dat zij in haar getrouwd-zijn gevoeld had een egaal, gewoon gaan naast elkâar, een lam-kleurloozen gang tegen de hoog-jubelende licht-kleuring die zij gewacht had in haar meisjes-droomen, die zij had zien schitteren heel ver in de gouden belofte van haar toekomst?
En wêer-denkend aan dien tijd zag zij de eenzame dagen langs haar herinnering treuren, de lange dagen van onvoldane lêegheid, de ellendige dagen van stillen weemoed wanneer zij alleen zat in haar huis, luisterend de klagende windstooten van den winter-middag, huil-stikkend in de grijs-schemerende somberheid der regenvlagen die zij zag misten onder den laagweenenden hemel. En lange, stil-doode avonden wist zij wêer, avonden van mat-gedempt zwijgen onder de suizende dofheid van hun eenzaam huis, avonden waarin zij ronddacht aan haar vroegere illusie, waarin zij terugzocht den lief-fluisterenden zang van haar verwachtingen, avonden waarin zij nêerzat, kroppend haar eindeloos verdriet over haar alleen-zijn, onbegrepen naast haar man, avonden waarin zij zich voelde ver van zijn leven, eindeloos ver uit zijn bestaan, heen-gezet uit zijn denken in het nabijleven van zijn lichaam.
| |
| |
'T was haar schuld niet, zij had 't anders gewild, zij had 't anders gezien, een lang-dicht innig samenzijn tot 't einde, een gouden droom, een goud-vlammende schittering van eeuwig geluk.
Zijn dood had de laatste liefde weg-geknauwd om haar heen. Onbewust had in haar lichteloos leven nog altijd in haar voelen gesluimerd, dat misschien eens de tijd kon opstaan, waarin hij haar wêer tot zich zou nemen, vergevend alles wat gebeurd was; 't had diep in haar ongeweten binnenste gestaan, klein, onmerkbaar voor haar zelf, een stil-blijvende steun onder de egaal-heentellende jaren. Dikwijls in den grauwen schemer van haar laatste leven had zij een vreemd-snikkende troost hooren zangen door haar peinzen, dat hij de eenige was, die van haar hield, die aan haar dacht in de gebroken treuring van zijn dagen, zonder wraak, zonder nêerschuwend oordeelen. 'T was een zacht-lichtende kleuring geweest in de duistere sombering van haar eenzaamheid, dat heel ver van haar, weg in een nooit te naderen afstand, iemand was, die nog van haar hield, die smart-liefde haar zijn met een nooit te veranderen verlangen, iemand die treurde haar heen-zijn uit zijn dagen, waarin zij een tijdlang een altijd-rouwende kleur had gelicht, na-klankend een zacht-herinnerende toon in de dood-donkerte van zijn leven.
| |
| |
Wanneer zij in het herinnerings-peinzen van haar wissellooze uren hem wêerzocht, pijnend in haar berouw-smart zijn trouwe degelijkheid die zij hoog zag rechten boven haar eigen schuldig voelen, dan altijd stond hij voor haar met de ernstig-omzwevende lichting van zijn vast-klemmende liefde, den mooi omwolkenden glans van zijn onveranderd liefhebben zijn heele bestaan door, zijn liefhebben van haar alleen, van haar aan wie hij had gegeven alles, wat omgloeide in de vol-offerende toewijding van zijn innige voelen.
Nu pas zag zij, hoe die vage verwachting een groot-steunende troost voor haar was geweest, hoe zijn liefde, die al die jaren had doorgezongen, in haar alleen-zijn gestut had tegen haar telkens nêerknakkende wanhoop; nu pas boorde het in haar bewustzijn, dat zij heel ver altijd had zien lichten een weeken schemer van kleurende helderheid, dat alles wêer goed zou worden, een rouw-bukkend wêerkomen in zijn huis, waarin hij haar zou nemen, medelijdend haar offer-willende liefde, machteloos te trotsen tegen haar diep-verdrietend rouwen om wat zij had gedaan.
Zijn dood had 't laatste heengebroken wat haar vergoed had haar weemoedig verlangen naar iets vaags, wat komen kon in de illusie-looze lamming der jaren; zijn dood was 't onherstelbaar einde | |
| |
van haar eigen leven: hierna zou haar bestaan zijn een wijd, lichteloos heensterven, langsaam, eindeloos lang.
Er was niets meer, 't was 't einde van alles, van haar droomen, van haar bestaan.
En terwijl zij moeielijk haar zien boorde naar waar de laatste werkelijkheid van haar vroeger leven even nog puntte in wijd-ineenlossenden afstand, vreemdde een duizelende lêegte in haar denken dat in de laatste dagen gebezigd had naar dit uur, voor-wachtend een onduidelijk visioen van ruim-troostend weerzien.
Alleen zou zij blijven in de wacht-sleeping der dagen, die nog kwamen, alleen tot haar laatsten dag, zonder band in de mêe-leving van iemand om haar heen, eenzaam in de wijde, liefdelooze lêegte van haar leven.
Zacht, luidloos deinend met langsaam-schuivend bewegen, dichtte de mist kleurloos ineen, achter-dekkend het blanke zilveren van de moeielijk blinkende zon tot een egaal-grauwe witheid. Koel-grijzend het têer-rose licht, dat gedund had over den weg, dempte een mat-witte helderheid uit de lager drijvende wolken, opnevelend over de weilanden een vaag tastbare schemering van sluitend-grijs. En de lang-stammende boomenreien schoven heen achter het gordijnend gewaas, even nog teêr-inktend de wijduit-streepende kruining der | |
| |
takken, egaal-doffend een gelijke matheid van kleur, die toonloos ineenvloeide met de weeke zweving van lichtloozen damp rondom.
De stilte stond beweegloos, wijd-zwijgend een weenende rust. Alleen het weeke nêer-klakken der druppels tikte regelmatig en kort, een klein-doffend geluid in de lêege doodheid van den heen-sleependen dag.
Jan. '93–Oct. '94.
|
|