| |
| |
| |
XIII.
En haar leven ging eentonig, 't zelfde, dag op dag, week voor week, maand na maand.
En haar leven ging kleurloos onder de regelmatige wisseling der jaargetijden, de dagen nevelend tot weken, deelend de weken tot maanden, de maanden rondend tot langsaam heensnellende jaren.
De winter. Korte, grauw-treurende dagen van nêersiepelend licht dat moeielijk loomde over de aarde, huilend van den egaal-grijzen hemel een taai-hangend schijnsel van moedelooze wegleving, lange, lichtlooze uren van stil-streependen regen, achtereen, eentonig door, altijd en altijd raggend van de gelijk-dekkende lucht, uren 't zelfde onder de onveranderde kleur buiten, waar een flauw-wazige nevel doomde, dampend over de zwart soppige boomen, den natten weg donkerend met een diepe bruining van vocht, spiegelend de blauwe daken aan de overzij met veegen helderheid, onmerkbaar wisselend onder de luidlooze schuiving der wolken. Matte, onbewegelijk-kruipende dagen die zij in haar huis bleef, denkeloos | |
| |
vervelend naar den lêegen weg, niet bewust den zwijgenden voortgang van haar leven, luisterend 't weenend klagen van den wind, wonderend uit de wezenlooze drooming waarin zij soesde dat de uren langs haar waren heengevloeid, zonder nablijvende kleur, zonder herinnering. Dan zag zij langsaam den schemer donkeren over den weg, luidloos neerdrijvend op de vlagende waaiingen van den wind, somber dekkend dichter en dichter op de aarde, een wijde, groote zwartheid waarin de wind wilder woelde, kletter-spattend de dikke druppels tegen het vast-glazend venster. En de nacht stond over haar alleen-zijn, de eindelooze nacht waarin de geheimende fluisteringen van den wind angstig klaagden, huilend een week-weenende vernietiging van geluk, een eeuwig dompende zwaarte van leed, waarin de regen klakte altijd door, zonder ophouden, een lange druppeling van onzichtbaar schreien.
Heldere, hard-lichtende vriesdagen waar doorheen de glazen wind sneed, scherp, dun droog-stoffend den weg waarop de zon bleekte; een ijl-blauwe hemel waartegen 't witte licht stond beweegloos, strak in de wolklooze zuiverheid van kleur. In haar kamer warmde een vroolijk licht, luid-plekkend scheeve figuren op den grond, helderend in slaande tinten de meubelen waarover de zonnestralen schuin bundelden, strak-lijnend | |
| |
dwars door de spiegelende ruiten. En als zij uitging klopten haar stappen kort op den drogen grond, een voortdurende geleiding in haar gaan langs de verlaten wegen waarnaast de bouwvelden lagen wijduit, leeg in het helle zonlicht, donker-kluitend de harde brokkeling van aard, de weilanden ver-glazend van grijs-groene dunning, de boomen met spichtige lijning der zwarte stammen, scherp-warrelend de bladlooze takken, fijn-nettend tegen het blinkende blauw. En het zonlicht diepte heen, ernstig innigend de blauwe lucht, trillend onder tegen den hemel een langsaam donkerende stuiving waarin de sterren even puntten, luidloos sterkend een goud-flikkerenden schijn, een geheimzinnig fluisterende oneindigheid van tooverende visioening, roerloos stil onder den wijd-zegenenden maanglans die zacht-groen blauwde strak-spannend de buigende koepeling van sprokende vlekkeloosheid.
Dagen van sneeuw, moeielijk rekkend tot den avond onder 't laffe licht dat droomend kleefde langs de grijze drading der vlokken. Een zwijgende moê-volgende warreling van grauw-bewegende witheid, zacht-lagend tot têer-dichtende klomping, stil-dekkend een onmerkbaar hoogende spreiding van blanken schijn waarin de geluiden dof klankten, in den natten damp. Lange, koude uren van suizend-scherpen wind met de klein-stukkelende | |
| |
sneeuw die dun blies tusschen de reten der vensters, stuivend tot poederend uitgeblazen strooiing van levenloos wit, strijkend met week ruischen door de lucht, gestadig dekkend buiten op den droog-gevroren grond waar zij bleef liggen, los van harde rulheid, naakte, grijze plekken blootend waar de wind boorde, opgepoederd tot welvende kuilen tegen de boomstammen en tegen de huizen. En uur na uur gelijkte heen, moedeloos leeg onder 't treurend donkeren van den dag; onhoorbaar kroop de avond op uit de matte induistering van den dagschemer en alleen het weeke galmen van den wind treurde door de stilte, bolderend met welvenden val in den schoorsteen, telkens kort brommend een loeiend knorren in den haard waar 't vuur spatterend opsloeg tot een waaiering van vonken.
En daarna dagen waarop de hemel helder, vroolijk stond boven de witte aarde, een hooge, ruimende zuiverheid van blauw, waartegen een plat-schitterende zon alleen zilverde, wijduit stralend een hard licht dat de breed-strekkende sneeuwvlakte blindde in eindelooze blankheid. En in haar loopen over de wit-mullende wegen hoorde zij 't telkens kraken van haar stappen op de inpakkende sneeuw, een zacht, klein mêelevend geluid in de verre rust rondom haar gaan. Wijd weg aan den horizont nevelde de sneeuwvlakte in een têer-blauwig waas, diep-kleurend van een | |
| |
even violettenden weerschijn; de boomen aan den wegkant stonden ernstig, roerloos op, een na een, met de streepende langsbanding der sneeuw aan één zij, zwaar dragend de uitwijkende vorking der takken waarop in kleine hoogten de sneeuw riggelde, dun-wittend naar de têere einden.
Een hoog-zangende, wijd-vredende Kerstavond, naherinnerend jaren lang. Zij had laat gewandeld door het Spaanderswoud, weekloopend onder de ernstige stilte die dichtte over de onbewegelijke boomen, voorzichtig stappend over de verlaten paden, angstig dat zij een geluid zou breken in de blanke vrede die van den grijs-stillen hemel kalmde. Toen zij op den Trompenberg kwam was ongemerkt de avond geduisterd over de aarde. Ver vóór haar lag de donkere klomping van het dorp, zwart zwarend uit de wijde leegte van de hei, met de onregelmatige schemering der boomen even wit gepoederd tegen de dun-helderende lucht. En de hei naast haar schoof in slapende beweegloosheid naar den onzichtbaren horizont, heenlossend in den blauwen nacht, roerloos wit van een week-schijnselende zuiverheid, optooverend uit de nêerplattende vlakte een droom-schemerend licht, eindeloos stil, een doode, wattende stilte, waarin helder, onduidelijk een paar verre menschenstemmen opsloegen, kort galmend een zilveren klank. En over alles smeekte een geheimzinnig | |
| |
zwijgende hemel, têer-nevelend een zachte wolking tegen het diepe blauw, waar tusschen week goud de sterren zangden een altijd-vredende fluistering van mooi geluk. Telkens suisde een vaag zuchtende wind door de eeuwige rust, trillend in onzichtbaar bewegen de dun-kristallende boomtakken, ruischend op den hard-witten grond een têer-ritselenden regen van sneeuw, een zacht-mystiek klagen, sprokend uit de geheimende schemer-lichting van den nacht, oneindig, weemoedig van nooit-geleefd genot.
En uit de verre stilte begon 't zilveren klanken van de avondkerk te zangen door de kalme lucht, wijder en wijder welvend 't trillen der galmen, een alles zegenend spreiden van onzichtbaar vloeiende zuiverheid, lang, langsaam en diep.
Toen, terwijl zij luisterde naar de gelukkig-visioenende drooming van zangende kleuren die innig weenden rondom haar alleen staan in de wijde, ruime vrede van den avond, toen voelde zij 't op eens dringen naar haar keel, uitscheurend een ruw snikken in de groote eenzaamheid waarin haar leven stond, verlaten uit de steunende mêe-leving van hooge liefde die zweefde een gouden weemoed door de diep-blauwende geheiming van den Kerstnacht.
En op haar kamer had zij den heelen avond gezeten voor het vuur, peinzend haar voorbije leven, starend in de langsaam-wegrossende gloed | |
| |
haar toekomst, een onmerkbaar heenlichten van haar bestaan, eindend in een kille grauwheid, dood, een valen, dof-zwijgenden dood.
Er kwamen dagen van dooi, dagen van lauwen, vocht-klammen dooi, waardoor een zacht-geurende hooi-lucht zweefde, opademend van heel ver, wevend een vaag beloven van helder warme zomers onder de wolkende lucht. Van den gelijken, grijs-dekkenden hemel woei zacht-, mistig-dampend een fijn-vochtende regen nêer, waas-poederend een weeke neveling van onzichtbaar nat over de huizen, langzamerhand donkerend de kale boomen met egaal-tintende kleur. En s'avonds loomde een dichte, wit-grijze mist, dof onder de even zichtbare takken, een wêe-riekende, onbewegelijke nevel, vreemd-kringend de stille lichten der lantaarns, een loodstille dekking van ontastbaar zwijgen, kort-zonderend huis na huis, boom na boom in de plotselinge omhanging van vaste witheid.
Stille dagen van koele frischheid met een kleurloos licht dat treurde van de lage lucht. Wanneer zij wandelde voelde zij haar stappen zacht drukken in den weeken grond, die koud, donker lag in een beweeglooze rust, de grasvelden dun-groen in een lêege, onverschillige wijking naar een onzichtbaar verschiet waar een gordijnende damp onbewegelijk hing, stompend tot vormlooze grijsheid de vaag zichtbare donkering | |
| |
der dingen. En zij bleef een langen tijd kijken naar het vroeg-vroolijken van de helder kleurende crocussen die los opvlekten uit de zwarte aarde, alleen wonderend hun schelle geluidjes van kleur tegen de levenlooze grijsheid om hen heen.
En bij haar terugkeeren naar huis zag zij ver aan den hemel een breedwijkende scheuring der wolken, waartusschen de onzichtbare zon een geel licht kleurde, roodend naar 't Westen een donker-bloedende gloed, luidloos scheidend in het zwijgende grijs der wolken, langsaam onduidelijkend naar een roerlooze egaalheid, waarin de breking der helderheid wegzoog lossend tot dun-vloeiende tinten van geel en oranje. En alles was stil, een eindelooze, zware stilte, wijdhangend een zwijgende rust over den heenloomenden dag.
Langsaam groeide de lente op uit de naakte grauwheid der koude maanden, een têer luwen van den òmsuizenden wind, rekkend de dagen tot langere lichtheid.
Er waren dagen van kleurloos licht met een wolklooze lucht têer-blauw in eindelooze strakheid waartegen een schitterend zilveren zon blikkerde, blindend en wijd. Hoog wildde de losse Noordwestewind door het zonnelicht, moê-blazend een bolle rusteloosheid, een koud zonstoffende wind dagen achtereen, nêermattend tegen den avond onder den vaag-kalmenden | |
| |
schemer, opsuizend onder 't nieuwe licht van den volgenden dag, vermoeiend-eentonig vullend de uren met kleurloos wit bewegen. Wind-dagen met een brokkel-wolkende lucht, grijs-stukkend met luidloos drijven in de ruimte, eilandend tot groote vlakten donker grijs, vreemd-figurend met snelle verandering in elkaar, telkens somberend angstige schaduwen die zwijgend voortjachtten, kort-helderend een nêervallend licht dat schemerig wegzakte tot een egale kleurloosheid. Dagen waarop zij uitging vast-stappend tegen den wind, moê-loopend tegen de bolderende drukking van scherp-suizend geluid dat langs haar hooren schoof, koud-voelend in de luwe schaduw buiten den zonneglans van daareven. En over de lêege velden zag zij de wolkschaduwen jachten met snel-nevelend schuiven, naderend over den grond naar haar stilstaan onder de dekkende ophooging der boomen met zwijgende somberheid, heen-snellend naar de wijde verte waar de zon onbewegelijk een korte poos stond, grijs-egalend alles waar 't licht heenzoog, plotseling doodend de helle kleur van zilveren schijn.
Dagen van ruw-donkerende regens, wisselend de glasdradende neveling der druppels tot wild-warrelende sneeuw-buien, plotseling tikkelend de hard-drooge korreling van hagel tegen de ruiten, waartegen de klein-rollende witte stukjes afsprongen, | |
| |
een dun-rulle laag dekkend op den grond, die langsaam wegzoog in de vochtige aarde. Weinige dagen van een warm-luchtende zomerzon, droomerig stil onder de weeke drijving van zacht licht, dagen die een moedelooze matheid drukten over haar denken, de ellendigste dagen van haar eenzaam leven, waarin zij een berouwende smart hoorde waarschuwen in haar binnenste, een wanhopig verlangen der vroegere tijden, een lust de uren terug te zoeken van vèr-geleefd geluk, machteloos haar willen te krachtigen tegen haar neiging, die zij wist dat haar zou pijn-slaan dagen achtereen. Buiten streek een zacht-têere tint van dun-bleekend groen over de boomen, een luchtig-mazend kantwerk van ontastbare kleur, dat los hing over de donker-kale takken, ineenvastend naar de verte in den dichten opstand der stammen. En s'avonds weefde de zon, die langsaam heenzweeg aan den blauw-rozenden hemel, een melancholiek schijnsel van late innigheid over de aarde, een weemoedig-stillende weekheid van vage drooming, vóór-kleurend een visioening van vreemd-gekende landen, zangend een zacht-weenend verlangen om weg te zijn, ver weg, waarin de avondwind zuchtte door de takken een even suizend geluid van koele warmte. Dan bleef zij zitten voor het open venster, peinzend naar den nacht, die langsaam alles heensliep achter de luwe donkerte van fluweelend | |
| |
grijs, volgend in haar herinnering de reiing van dagen uit haar jeugd, de mooi-lichtende uren van gelukkigen weemoed, wanneer zij op haar kamer droomde over de induistering der rustige tuinen, waarin week-vage stemmen galmden, weglossend in den innig-fluisterenden nacht. En tegen de verre lichting van haar jeugd zag zij haar leven staan, een grauwe, nooit-helderende massa, dor-eentonig, 't zelfde, zonder kleur, zonder geluid.
De zomer. Een hoog-schroeiende zon die droogde over den dof-gloeienden grond, een wijd-warmte-slaande zon, scheerend een hel blindend licht over de aarde, waarop de donkere schaduwen stonden scherp-snijdend tegen de wit-terug-slaande lichtplekken, een ruim-juichende helderheid, die luid zangde over 't donkere groen der bladen, de kleuren der bloemen opvlekkend tot kort-spuwende tikken van tint, broeiend een loode hitte door de dagen, die vredig stil rustigden in den zwijgenden voortgang der uren. Er waren dagen van warmte, waarop s'morgens een zachte moê-loomende windstilte drukte onder den egaal-blauwen hemel, overschetterend s'middags naar een strakke hitte, die zuiver stond onbewegelijk boven den berstenden grond, even koelend s'avonds in het dunne suizen van den wind tot een zacht-lauwen schemer, dompend een loode warmte s'nachts in het limpide | |
| |
zwart dat doorzichtig dekte onder den ster-tinkelenden hemel.
Ongemerkt was alles veranderd onder de leef-lichtende warmte van den zomer, kleurend een helder groen langs de grijs-liggende breedheid der wegen, de velden vierkantend met recht-wijkende hoogingen van wit en geel, vullend de ruime lêegte van de vlakte met scheidingen van zacht-weeke tinten. s'Middags, wanneer zij uitging, liep zij langsaam stappend in de warme rust, droomend onder de luidlooze nêerligging van den zonneglans, voelend tegen haar gezicht de droog-gele uitbroeiing der korenvelden, waarin de bruine grond droog-glad kraakte onder de scherp-harsende hardheid der denneboomen.
Dagen van vochtig-klamme warmte onder de wolk-grijzende lucht, zonder zuchten van wind, zonder koelen van droog-lichtende zonnestralen, dagen van melancholieke stilte onder de beweegloos-hangende bladen, roerloos-lammend de takken, die log strekten in het kleurlooze licht, een luidloos drijvende rust, oneindig treurend een vagen weemoed onder de lage dekking der wolken. Dagen van dof-broeiende benauwdheid onder den dun-wolkenden hemel, waarvan een zonloos licht hing, telkens brekend een langsaam-heenzuigenden zonneglans uit de onmerkbaar dichtende grijsheid van den horizont.
| |
| |
En de wolken grauwden dichter op langs de week-tintende lucht, schuivend in luidloozen voortgang een dicht-ineengrijzende vlakte van donkerend grauw, angstig breedend wijder en wijder een dik-somberende laging van blauw-grauwend zwart, waartegen de zonnestralen braken, valsch helderend een kras-veegend schijnsel dwars-vreemdend over het mat-rustende licht. En alles schemerde weg onder een vroeg-nachtende duisterheid, die luidloos dieper dekte een vreemden avond over de dreigende stilte. Dan plotseling schudde de wind met buigende welving tegen de boomkruinen, wervelend met korte stooten een warreling van droog-poederend stof langs den grond. En de regen begon nêer te tikkelen met enkele, ronde druppels, sneller trekkend lange streepen van nat uit de zware lucht, plassend in de tril-slaande ruisching van vocht, waaiend tot op-nevelende misting van damp, voortveegend langs den donkerenden grond met suizend schuiven, kletterend tot breed-tranende streepen langs de ruiten.
Kort sneed de bliksem in den grijzen damp, dof-narommelend een duister-dreunende dendering van zwaarte, telkens scherper puntend een klein-hellenden streep van ros licht, waarachter de pers-drukkende slagen vielen uit-rommelend tot zacht brommen, weeker en weeker. En langsaam dofden de slagen verder en verder uit elkâar, | |
| |
heenbrommend naar de verte, groote ruimten stillend tusschen het wêerschuddend dreunen. Alleen de regen siepelde nêer, achtereen, lang-druppend met zacht tikkelen, dunner stralend de strepen vocht, die van de langsaam wittende lucht lijnden.
Wanneer het onwêer voorbij was, ging zij wandelen, ademend de vochtende koelte, die nêerhing van de brokkel-drijvende wolken, luisterend het week klakken der druppels langs de bladen, die een frisch-groene geur donkerden onder de boomen, waarin de zon begon te lichten, trillend kort-kleurende tikjes schittering tusschen de natte takken.
Twee wandelingen, die in haar denken bleven, mêe-beeldend hun herinnering der jaargetijden.
Een droog-heete middag, gloei-stolpend een blank-hard licht over de hei waar de bruin-roze grond een wolkenden walm van broeiende benauwdheid terugsloeg naar boven, rul-glijdend het losse zand onder haar stappen die moeielijk schoven over de laag-dorrende planten. Onder de dicht-bij-eene sparreboomen van het bosch hing de loome warmte log, beweegloos-zuiver drijvend een duizelende geur van groen-scherpe harslucht, heendunnend plotseling in de koele schaduw der hooger groenende boomen waarvan de bladen breed dekten een donker lagende | |
| |
diepte van onbewegelijke rust. Dwalend langs de smalle paden droomde zij voort, luisterend de zacht-geheimende geluiden van het hout, telkens stilstaand in de wijd looden rust rondom haar lichaam. Hoog boven haar hoofd soemden onzichtbare insecten een week-lijnend suizen, dun-raggend een helder gouden arceering van dooreen-warrelend gestreep; kort-schuivend tikte het vallen van een dor takje op den slapenden grond en dan was alles eindeloos zwijgend, alleen het ruischen van de stilte weefde een onzichtbare têerheid van leven door de doode matheid.
Zij stond voor den spoorbaan, die plat lag gelijk met den boschgrond, grijs, helder rechtend met het zuivere zand tusschen de opstaande warreling van lage planten langs de randen. In een eindelooze strakheid trokken de rails voort naar beide zijden, langsaam lijnend naar elkâar, heenpuntend onzichtbaar in de donkerschermende sluiting van boomen in de verte, plotseling ombochtend aan de andere zij over de wijde zon-lichtende hei. 'T was of een zware, onmetelijk doffe lêegheid dreef over den vast-liggenden weg, een nooit-wêer-bewegende stilheid die vèrwevend uit het omstaande hout langsaam nêerloomde over de scherp-snijdende lengte van roerlooze verlatenheid, glimplassend met luidloos zilveren groote veegen schuivend licht langs de donkere rekking der lijnen.
| |
| |
En zij ging verder, stappend met gelijken gang door het dik-mullende zand van den weg, diep-ademend de schaduwende koelte die onder de breed-langs-staande boomen frischte. Toen zij aan Groeneveld kwam luchtte een week-blazende wind over het wijd-uiteen stammend hout, geurend met têere welvingen de warme wuivende ademing van droogend hooi, strijkend met dun-trillend bewegen over het diep-donkerend water dat naast den smal-witten weg sliep. Aan de overzij van den vijver ging zij liggen op het dunne gras, droog-koelend in de vochtende schaduw der boomen die breed boven haar hoofd over het water schuinden. Ver voor haar lagen de wijde grasvlakten zuiver zonnend onder het hooge licht, wijkend achter den even geweten straatweg naar het week-donkerend verschiet waar een ijlgrijs waas schemerde, onmerkbaar vloeiend in het laag-staande blauw van den hemel. Onder haar zuiverde het water van den vijver, onbewegelijk, diep-helder met de onduidelijke rommeling van grauw-stille waterplanten, plat stalend naar beide zijden, glanzend met een schitter-glimmenden lichtschijn tegen den scherp-buigenden kant van het eilandje in het midden, langsaam donker-week-geelend naar de schaduw die de dik-bladerende boomen naar onder vloeiden. Tegen de glad-glooiende grashelling van de overzij platte een hel-groene | |
| |
dekking van plomp-bladen op het water, zacht telkens deinend met week bewegen, even vastgedrukt door de witte, rond-heffende knoppen, heen-smallend naar het midden tot een klein-rond alleenzijn van een glans-geelende bloem, hel vlekkend tusschen het grijs-groen glimmen der klein-droog-druppelende bladen. Hoog, breed tegen de trillende blauwheid van de lucht donkerden de boomen van het eilandje, hun dooreen-warreling van groen mengend in het glansbruin der beuken, waardoor de zon een ros-lichtende schroeiing streek, hel-nêer-staand op het kleurend water. En over alles rondde een vaste stilte, wijd wevend een glas-hardend licht, een dun-kleurende blauwe rust heenkoepelend naar de wijkende verte, een kalmspreidende zilvering van zacht-metalende zuiverheid waarin kleine geluidjes lijnden een nauw hoorbare zanging van geheimzinnig leven. Even schoof van heel ver het rommelen van een spoortrein door de stilte, dof-snijdend een lang fluiten in de lucht en daarna weefde wêer de luidlooze rust een webbe van kleurloos suizen over het water.
Toen, in de lichtende eenzaamheid van haar zitten voelde zij langsaam een eindeloozen weemoed treuren door haar peinzen, een smart-berouwend verlangen naar liefde, een treurende behoefte weg te zijn uit haar lichteloos leven dat duister somberend | |
| |
grauwde tegen de helder juichende zonning rondom haar, een diep-woelende ellende over haar gebroken gang door de dagen, die zij eindeloos zag reiien na elkâar, lichteloos in het hooge licht om haar heen. 't Was de altijd wêerende refreining van haar droomen, de langsaam opsluipende wêerklank van wat onduidelijk huilde in het diepe geheimen van haar voelen, het zwaarhangend duidelijken van wat onzichtbaar schrijnde in haar moedeloos treuren, vaag-schaduwend het verder wijkend licht van vroegere vreugd. In de blanke stilte van den zomermiddag ruwde haar smart op, wijdend in het vredende kleuren der goud-omzangende geluiden tot een dompende wanhoop, benauwend haar ademen in de fijn-geurende lucht tot moeielijk-hijgend stikken, een grenzeloos rauwende onverschilligheid voor wat komen kon nog in haar leven, mooiend voor haar tranen-stralende oogen den dag waarop zij zou nêerliggen, voelloos en koud.
En met haar loopen naar huis zweefde haar smart-donkerend voelen met haar mêe, wolkend rond haar hoofd een duistere ziening van leegte, klankloos leeg, een ver-duistere schaduw van nooit gedacht leed, langsaam duisterend het zilver-lichte beeld van den middag.
Wêer een dag van zon, een gouden, herfst-neigende zon, onbewegelijk vloeiend een innig | |
| |
licht over de hoog-stammende denneboomen. Zij was uitgegaan zonder doel, slenterend langs den straatweg die verlaten grijsde onder de stoffig-droge hitte van den middag. Zij was het bosch ingedwaald lusteloos menschen te ontmoeten, verlangend een eenzaam loopen ver van het kleurig gaan van vroolijkend leven langs haar melancholie. Dicht aan de kanten van den zacht-zandigen weg schemerden de boomstammen met een grijs-wazige kleur, dicht opeenvullend een ineenvloeiende stam-tinting waarin smalle strepen helderheid stonden ver-dekkend de ruime lichtheid van de hei. Een zacht weemoedige luidloosheid stond over het bosch, donker-bruin tintend den ongelijken grond waar de oude naalden droogden een vlak-spreidende kleur, eentonig en stil. Eentonig, egaal van weeke grijsheid dichtten de boomen nauwer naast elkâar, ineendonkerend de somber-groene takken die beweegloos stijfden hoog uit de kale rechtheid der stammen. En het zonloos licht laagde stiller en stiller onder de schemerende streep-naaldende kruinen, loom-doffend een scherp-geurende hitte die log hing op den gladden grond. Een langen tijd liep zij voort, soezend in de dood-zwijgende stilte, onbewust haar gaan langs de altijd zelfde boomen, denkeloos stappend over den grijzen grond, egaal 't zelfde onder de dekkende laag lichteloos bruin.
| |
| |
En opeens ruimde een wijd open plek voor haar lichaam, een hel-lichtende blankheid van zonneglans, wijkend rondom naar het hooggordijnend bosch, zwartgroen donkerend in forschen opstand onder de luide welving van glans die nêersloeg van de strak-blauwe lucht. 'T was een vast zwartende muur van donker groen, een breed-wijkende sombering van egale diepte, scherp-snijdend een zacht-buigende lijn tegen het glans-groenende grasveld dat eenzaam, luidloos sliep onder den hoog-helderen hemel. Over den blank-blindenden weg stapte zij voort, scherper trekkend in haar oogen de langsaam los-bruinende stammen van de Vuursche, teruglatend achter haar den treurenden weemoed der dennestammen, voelend de koele schaduw der oude bladboomen zegenen over haar hoofd. En moê van den langen weg ging zij zitten onder het rustig-schemerende licht dat dun zonkringde op den grond.
Hoog rustig voor haar blokte het oude kasteel, recht opwandend zijn rose-helderende muren uit het water waarin diep naar onder roerloos strak de kleuren spiegelden, in limpide drooming. Een slaap-zwijgende opstand van zware rustigheid dragend met stuttende vastheid het blauw-glanzend dak waaruit de vierkante schoorsteenen breedden, scherp kantend tegen de lucht. Aan de overzij glooide het lichtend groene grasveld onder de | |
| |
breed staande bundeling van zon, vlekkend uit de gladde gelijkheid een warreling van schetter-klappende bloem-kleuren, kort-trillend in het helle licht. En verder donkerde de diep-fluweele schaduw der boomen, têer-duisterend op den grond, wijdkringend rond den ruimen zonglans van het kasteel de geheimende sluiting van een verre wereld. Onder tusschen de boomen hing een poederend-gouden lichtheid van droomende warmte, langsaam heendunnend tot een vaag schijnsel, losvloeiend naar de schemerende dichtheid rondom. En alles stond roerloos, fluisterend stil, een gelukkig vredende stilte waarin zilver-dun het zangen van een vogel klankte, even zuiverend een witten toon door het gouden lichten der zon. Zij bleef onbewegelijk zitten, starend voor zich uit, luisterend de vredende suizing der stilte, een zacht kalmend spreiden van innig-weenenden weemoed, een vèr-belovende rustiging van ernstig vreugdend geluk.
En de uren luidloosden heen, têer-vloeiend in het zacht-schaduwend licht dat verder en verder droomde naar de donkerstammende boomen, waarvan de hooge toppen goud-kantend trilden in het vredende licht van het late middaguur.
Toen zij terugging naar huis was 't of zij een groot, gelukkig uur van haar leven terugliet, een mooi-zangend visioen dat nooit wêer zou werkelijken | |
| |
in de duistere gewoonheid van het bestaan dat zij tegemoet ging, alsof daar een laatste glans van hoog geluk gedroomd had door haar voelen.
De herfst. Groote, goud-stille dagen. Dagen van wijde goudheid, dagen van eeuwig-rustigende goudheid, dagen van eindeloos gouden weemoed, rondom vredend innig en zacht. Dagen van ruim-guldend licht, wevend glanzende draden ontastbaren schijn door de nauw-deinende lucht, een langsaam heenleven naar een snikkend berouwend donkeren van een nabije toekomst, een ernstig beloven van oneindig durende treuring, langsaam sluipend door de zacht-wijkende rustiging der uren. Dagen van weeken zonneglans têer-fluweelend een weenende streeling, zegenend een gelukkige smart over de roerlooze aarde; dagen van ver-stil-blauwe luchten waartegen de gouden zonneglans heenvloeide, dun-ijlend tot onmerkbare klaarheid. Wanneer zij wandelde liep zij langsaam voort in den innigen goudglans der lucht, droomend onder het stille koelen van den herfstgeur die van den hoogen hemel nêerstond, helder en frisch. Wijd-uit breedde de hei, een verre wijking van zacht-tintend rose, kleurend boven den bruinen grond tot naar den horizont waar een dun-grijze nevel droomde, ineen-blauwend naar de lage welving der lucht. In het luidlooze middaglicht zweefde een onduidelijke suizing van | |
| |
klanken door de ruimte, op-geheimend van heel ver, vaag fluisterend een têere wolking van heenijlende kleur om haar hoofd, voort-lossend achter haar over den kalm-liggenden grond. Ver donker-stompend in het dunne licht lag het dorp met de donkere hooging der boomen tusschen het helle kleuren der daken, vast uit de platte vlakte, breed eindend tot een heen-dungroenende rijzing van blauw-wazend bosch, plotseling kort-stammend tegen het helle zonlicht dat over de hei glansde leeg en zonder sluiting. Alleen, recht-borend boven de boomen glom het grijs leien dak van den toren eenzaam, zwijgend met onverschillig staren in de zuivere helderheid. Kort schitterde tegen het egale blauw het los gouden vlekken van den windhaan. En luidloos hing de zon langs de eindelooze diepte van den hemel, onmerkbaar schuivend naar de verre welving die heenboog naar de aarde, langer donkerend de schaduwen over den glimgladden grond, lager tintend de boomtoppen in de verte waarvan de nevelende schemering heenzoog tot goud-poederend lichten. Dan voelde zij onhoorbaar een smart-pijnende melancholie dichten over haar denken, een diep-zwarenden drang om nêer te liggen altijd tot 't einde, moedeloos klagend haar verloren leven dat donker ging onder de mooi-kleurende zegening van laten zonneschijn.
| |
| |
Na het eten ging zij voor het huis zitten, wachtend het langsaam schemeren van den avond. Tusschen de donkere boomen van de Groest egaalde de breede weg met heldere plekken, scheef lichtend naast de schaduwende grijsheid van kleurlooze tint. Schuin aan de overzij bundelde de zon een breede schuiving van dwars-geelende lichtheid tusschen den ruimen uiteenstand der huizen, warmend een vloeiende helderheid van plassend licht over den weg, opveegend een vaag gouden losheid van kleur langs de vaste stammen.
Dan op eens in de verte boven den weg, zag zij het stof wolken onder de donkere boomtakken, dekkend achter de grijze stuiving het vage bewegen van onzichtbare geluiden. En langsaam hing de zwevende warreling naderbij, overlichtend in de geele dwarsbundeling der zon, die tusschen de huizen schoof, doorzichtig dunnend het vale waas waarin een kudde schapen liep, dicht opeen dringend tusschen de voetpaden, steunend de grijs-witte lijven naast elkâar, onrustig bijeen gehijgd door den bruinen hond die haastig langs hen blafte, donker-kleinend tegen de dooreen-warrelende beweging der witte pooten. En dunner in den gouden zonneglans poederde het stof omhoog, een gouden wolk drijvend boven de kudde, nêerwemelend in goud-trillende lichtheid | |
| |
over den weg, uitzwevend een wijd-wazige rosheid tusschen de gelijk-lanende boomen, een vol-levende stuwing van dooreen-haastend loopen waarin het stootende blaten kortte, week heengedekt, onder het schuivelend gaan. En de kudde stuwde rond den hoek, doffer ruischend den haastigen voortgang over den droogen weg, wijd leeg latend de langsame achter-stapping van den herder die alleen, rechtop, donkerde in de ros-heldere neveling van goud-stof die luidloos nêerlaagde over de verlaten voetpaden. Dan was alles rondom wêer stil, een ernstig staande stilte waarin het wijkende licht van de zon een têere blauwheid weefde, langsaam donkerend een weeken schemer over den grond. En de zon schuinde weg achter de egaal-tintende daken, luidloos lager en lager fluisterend een gelijk-strakkend licht, onmerkbaar diepend langs den wolkloozen hemel een vaste blauwing waarin even kort de sterren begonnen te bleeken, geheimzinnig van verre stilte. En de avond droomde op uit de ineendonkerende aarde, een mat-blauw-groene lichting van weeken maanglans, langsaam stillend een metalende toovering, donker klompend de boomkruinen tegen de strak-ster-tinkelende eindeloosheid van de lucht, scherp-trekkende schaduw-plekken zwartend op den grijzen grond die dood lag onder de witte kalming van het hoog-dunnende schijnsel.
| |
| |
En daarna de nacht, de wijd-omzwevende nacht, de zilver-stille nacht waarin het weeke ritselen der bladen zuchtte een suisend gefluister, onhoorbaar heenlossend in de omhangende zilveren kalmte; de koel-metalende herfst-nacht visioenend vreemd donkerende omtrekken tegen den vrede-spannenden hemel, waarin het goud der sterren flikkerde luidloos, zangend een droom-sprookenden toon van stil geheim. Dan stond zij op, moê van haar heen-en-wêer zwijgend denken en 't was haar of de wijde stilte van den nacht over haar leven had gedekt een donker-kleurend treuren waarin vaag lichtend de herinnering van vroeger schemerde, klankloos in verre wijking.
Er waren dagen van bleeke, zacht-vloeiende têerheid, kleurloos droomend van den wolk-dekkenden hemel een wijd-overstillende zweving van vreemd-fluisterend leed, een luidloos deinen van weenend licht langsaam lagend over de aarde, doezelig drijvend onder de gelijk-strijkende lucht.
Over de donker-groenende bladen begon een ros-bruine tint te strijken, droog-schrompelend het dicht-warrelend gelijken der kruinen tot licht-dunnende kleur. In de roerlooze stilte van de lucht zweefden de geel-bruine bladeren luidloos omlaag, geleidelijk spreidend over den grond een schuivelende plekking van dorre treuring, klein-dwarrelend onder het lichte suizen van den koelen | |
| |
wind. En de herfst leefde onmerkbaar heen, naaktend de boomtakken tot smal-zwartende streepen waaraan de zacht-geele vlekken helderden tegen het late groen.
Lange dagen van regen begonnen te somberen van de lage lucht, schuddend met heen-en-wêerende wuivingen de natte stammen, zwevend met wild dwarrelen een daling van dorre bladeren naar omlaag waar zij vast kletsten vocht-rottend in het plas-weekend zand.
De avonden begonnen vroeg te duisteren over de aarde, klompend tot onduidelijke plekken het zwart der boomen, de huizen heendonkerend achter de diepe lichteloosheid van den nacht, klagend weenende waaiingen van regen-kletterenden wind tegen de ruiten. En een vocht-klamme kou hing in de lucht, even warmend wanneer s'middags een bleeke zon brak tusschen een helderende wolkscheur, kort herinnerend het heengeleefde licht van den verren zomer.
Op een laten herfstdag was zij gaan loopen vast stappend in de stille koelheid die nêerstond van de stille lucht. In het Spaanderswoud hing een klam-matte damp tusschen het laag-stillend struik-takken onder de hoog-rustige boomen, klevend een vochtige kou op het zand waarin haar stappen zacht drukten tot ondiepe kuiltjes. Hoog om haar heen gleed een gelijk-doffe rust, | |
| |
hangend een doodende stilte over de takken waaraan de dorre bladen onbewegelijk bruinden tot hel-egalende vlekken, scherp snijdend tegen het donker-glanzend groen der dennenaalden. Telkens gleed een week-blazend zuchten door de grijze lucht, zacht-suizelend een geelen regen van dorre bladen over naar onder; een tijdlang zweefden zij in het licht, hoog en laag wiegend op een onhoorbare trekking en zij laagden nêer, even schuivelend een kort geluid en daarna was 't wêer stil, een hoorbare suizende stilte waarin 't afknappen van een dooden tak een scherp vlekje brak.
Zij was gaan zitten op den bank voor het vijvertje, rustend in de lood-hangende doodheid om haar heen. Tusschen het laat-staande riet van de oevers lag het water dik, zwart-helder, met beweeglooze klamming onder het verre grauw van den hemel. Groezelig, dooreen-groenend plekte een laag waterplanten onbewegelijk op de donkerglanzende vlakte waarin de boomen diep spiegelden zonder trilling naar onder met een statige zuiverheid. De bruin-ruwe palen van de brug stonden vast in den donker-glimmenden plas, recht naar onder borend den wêerglans naar een onzichtbare diepte. En het meertje lag log, zonder rimpeling van zijn zuivere zwartheid, even telkens kringend een kleine deining wanneer een druppel | |
| |
van een overbuigenden boom in het water tikte, eentonig en zacht. Hoog in de rustige grauwheid van de lucht streepte een vogel kort langs, nêer-vallend een scherp krassen over de roerlooze stilte. 't Was een doode rust, een lood-hangende sterving van uitgemoeid leven, een mat nêerliggen van eindeloos verdriet, een moêwe droomgang naar een lichteloos einde, een langsaam heen-smarten van wat geweest was naar een vreugdelooze somberheid, een snikkende weemoed weenend van den lagen hemel met ernstig zwijgen.
In de smart-omtreurende weving van wanhopige melancholie, was 't haar of een wijde behoefte naar rust nêersliep in haar denken, een neiging weg te zijn uit de moeiende deining van denken die rondzeurde in haar hoofd, een innig-smeekende drang nêer te glijden onder de fluweel-kalme spiegeling van het water, langsaam en zacht, nêer te glijden onvoelbaar dieper tot heel ver, droom-ziende de sleep-streelende vloeiing der weeke rimpeling over haar hoofd, weeker en weeker, en heen te blijven in een eeuwige rust, eindeloos stil in de stervende stilte rondom.
En zij had zitten snikken, lang, zacht schokkend haar lichaam met zenuwend schudden, droefvoelend de loom-matte moêheid die over haar lichaam hing, kleurloos en zwaar. |
|