| |
| |
| |
XII.
Zij bleef in Hilversum wonen waar zij op de Groest een paar kamers huurde.
Den eersten avond dat haar nieuwe woning klaar was, zat zij voor het venster, moê van de drukte der voorbij gehaaste dagen. Zij had haar broêr naar het station gebracht en zij was langsaam terug gewandeld in de eenzame stilte van den vroeg-heen-duisterenden dag, zacht luisterend een vage melancholie die over haar heen weekte in de grijze leegte der verlaten straten. Toen zij thuis kwam had zij een tijdlang heen-en-wêer geloopen in de vreemde nieuwheid van haar kamers, rondkijkend naar den dooden slaapstand der meubelen in den matten schemer van de suizende stilte. Zij had zich uitgekleed, loom bewegend in het niets-meer-te-doen hebben van haar alleen-zijn en lusteloos om iets uit te voeren was zij nêergerust voor 't raam waar zij was blijven soezen naar de losse heen-en-wêer-dwaling van haar gedachten.
Buiten leegde de Groest langs het huis, met de grijze grondplatheid tusschen de kort-hoogende | |
| |
wandelpaden aan beide zijden waaruit de donkere boomstammen vast-stonden kaal uit het zand, boven dichtend de wijdspreidende warreling der takken, schemerig mazend een onrustige dooreenlijning tegen de opzwarende gevels aan de overzij. In het koel-kleurlooze licht van den wijkenden dag zakte de avond luidloos op den egalen weg, even telkens bewogen door de loom-metende stap van een voorbijganger; een schommel-krakende wagen schoof eentonig heen langs de boomen, moê voortgesjokt door een droom-gaand paard en daarna leegde de weg weer eenzaam, mat-liggend tusschen de grauw-schaduwende plekken der boomen. Telkens wiegde de wind een lange, suis-pluimende schudding door de takken, kort-lichtplekkend een valsche helderheid uit de lucht, opbollend een schuivende wolking van stof dat over den weg wemelde, nêer-spreidend de grauw-vervelende straat tot een wijde verlatenheid. Dan was alles een korten tijd stil, alleen het ruischen der takken zweefde een weemoedig koud-treurend klagen onder den egaal-groezeligen hemel.
Achter haar in de kamer stompten de meubelen weg onder den zacht-dichtenden schemer die luidloos naar binnen laagde door de helder-grijze vierkanting van het hooge raam, ineen somberend de kleuren tot een egaal-duistere neveling van zwart, even nog hier en daar glimpend een spie | |
| |
gelenden veeg licht. Langsaam stond een volle donkerte in het vertrek, waarin het lichtje onder de trekpot op tafel een weeken, kleinen schijn vloeide, onmerkbaar heenzachtend in de fluweele duisternis rondom.
Van avond was zij voor 't eerst alleen, de eerste maal dat zij gescheiden leefde uit den omgang met anderen, het eerste uur van haar nieuw bestaan. Den eersten tijd toen zij terug was had zij in haar diepe binnenste een vage verwachting hooren fluisteren dat alles wêer zou kunnen goed worden, haar eigen voelen óverdenkend naar het voelen van haar man, steunend haar twijfelen tegen zijn liefde die haar zou wêernemen in zijn omgang, langsaam vaster opzettend haar verlangen in de duidelijkende smart die zij voelde over den korten tijd van waanzinnig zenuwen, vóorbelovend aan zich zelf dat hij begrijpen moest het verdriet dat pijnde door haar borst. En meer en meer borend in haar vooruitzien 't altijd weerkomen van die gedachte had zij in hem haar eigen denken gemooid, wachtend dat hij haar zou terugroepen, om voor hun kind wêer te leven naast elkaar.
'T was niet gebeurd, 't had niet kunnen wêer gegoed worden wat zij had gebroken in zijn hooge, dankbare liefde, hij had beter gevonden haar niet meer te zien, voort levend de ruïne van zijn bestaan in de lichtelooze sleping van zijn verdere dagen.
| |
| |
Zij had alles geregeld, alles besproken wat zij zouden doen, koel redeneerend alsof 't een ander was voor wien zij alles deed, telkens wonderend haar voelen waarin zij een kalm berusten hoorde, onmachtig waar te overtuigen aan zich zelf, dat 't niet voor een korten tijd maar was dat zij alleen zou blijven.
Nu van avond in den weemoed van haar terugkomen onder de melancholie der waaiende boomen, was 't opgeklaagd in haar denken, plotseling duidelijkend voor haar zien dat 't voor altijd was dat zij alleen zou gaan, dat zij alleen zou komen in haar huis, dat zij alleen zou blijven in de sombere leegte van haar kamer.
'T was of een zuiverende helderheid scherpte in haar denken, beeldend tegen de duisternis van de kamer haar vroeger leven, de lichtende uren van haar getrouwd zijn, de dagen van stille vreugd, de korte momenten van innige liefde die zij had voelen warmen voor haar somber-droevende buien van verdriet. In den verren afstand waarin zij alles nu zag staan was 't of een mooier licht vlamde over dien tijd, of een nieuw-vreugdende nooit-geziene kleur openbaarde over de herinnering van alles wat voorbij was, smart-berouwend het nooit wêerkomen van wat zij mooi zag in den verlangenden weemoed van haar herdenken. Dat was alles uit, gedaan voor altijd, nooit zou 't wêer | |
| |
komen wat zij had heengetrapt in haar overmoedig begeeren; nooit zou zij wêer voelen de koesterende warmte van een tehuis; nooit zou zij naast zich voelen de steunende kracht van iemand die haar liefhad, grenzeloos lief en die haar zou helpen gaan den moeielijk zwarenden gang door haar verder leven.
Terwijl zij zat te kijken naar de verlaten straat waar de schemer-schaduw dichter en dichter rustigde met treurende weekheid, dacht zij na over haar verder bestaan. Zoo zou 't altijd zijn, zoo zou zij zitten avond na avond, wachtend in den duisteren nacht, oneindig lang, zonder ooit iets wêer te hebben voor zich in de lichtlooze neveling der toekomst; zóó zou zij door-slepen haar dagen een na een, langsaam heennevelend in de snelle gelijkvormigheid van dag na dag 't zelfde.
En zij vroeg aan haar stille peinzen hoe lang 't kon duren. Zij was nog niet oud; de jaren die zij voor zich zag in onafgebroken reiing duisterden weg in de onbekendheid van een lichtelooze toekomst, jaren na jaren zonder vreugd, zonder verschil, zonder afwisseling. Haar leven zou zijn een langsaam wachten op den dood, een kleurloos passief laten leven van haar lichaam in de geleidelijke verstomming van haar voelen onder de leege omgeving waarin zij moest zijn; de herin- | |
| |
nering aan wat geweest was zou blijven zeuren in haar denken, telkens borend een nieuwe smart in haar voelen dat altijd zou verlangen naar vroeger.
Zij voelde het scherp vlijmen in haar borst, zij wist 't nu dat 't nooit zou veranderen in haar binnenste voelen, zij zag op eens scherp staan voor haar denken 't verlangen naar alles wat zij had gehad en dat was heengevloeid langs haar leven zonder dat zij 't had genoten, berouwend in haar alleen zitten nu dat 't nooit zou wêer zijn onder het verlangend willen van haar bestaan. Dood was haar leven, dood zou haar leven verder zijn, een langsaam heenlevend sterven, vreugdeloos, zonder licht tusschen den onverschilligen gang van vreemden, zonder een helpend opbeuren van een lievende genegenheid in de loodzware nêerligging van haar energie.
Buiten stond de nacht rusteloos over de aarde, weemoedig fluisterend het weenend ruischen van den wind door de donkere lucht. Een wijd spritsende regen begon nêer te waaien tegen het donker glanzende venster, spattende een spikkeling van druppels tegen het glas met korte, zacht-trillende tikken. Om haar heen somberde een donkere eenzaamheid, wijd, benauwend, moê drukkend van lichtelooze wanhoop, wevend een webbe van zwartdollen rouw over den eersten avond van haar nieuwe leven.
| |
| |
Daarna volgden de dagen gelijk achtereen onder de grijs-waaiende melancholie der late lente, eentonig heen-sleepend naar avonden smart-peinzend als de eerste. En 't was als of 't weglevend licht van den door-getreurden dag haar wêerdwong naar haar oude plaats voor het raam waar altijd dezelfde grauwheid dreef over den stof-liggenden weg, elken avond op nieuw deinend haar denken naar alles wat gebeurd was in de verre neveling van voorbij-zijn.
Langsaam begon de zomer op te warmen uit de woelige wisseling der lente, zonnige dagen lichtend over de Groest waar de schaduw der hooge boomen koele plekken donkerde op het helle grijs der voetpaden. Wanneer zij s'morgens haar huishoudwerk had gedaan, ging zij op de bank voor de deur zitten lezen, frisch-ademend de zuiverwarme lucht die over haar heen dreef, telkens starend naar boven waar de hemel egaal, dun-blauw strakte tusschen de uitlijnende takjes der boomtoppen. Dan steunde zij haar boek op haar schoot en zij soesde weg in de kleine geluiding van het dorpsleven om haar heen: een paar menschen die klap-stemmend in de ochtendstilte langs het huis liepen, de verwegge zang-roep van een koopman die smal-helder door de rustige lucht opdwaalde, verder en verder zachtend tot een nauw galmend luiden, het doffe rammelen | |
| |
van een wagen wegdompend tot een vaag dreunen door de stilte en daarna lag alles wêer een tijdlang onbewegelijk; alleen het klop-hameren van den smid van de overzij tikkelde over den weg, kort stillend tot een matte rust en wêer snel optakkelend achtereen, waartusschen het schelle fluiten van een gekooide vogel rolde, brokkelend in rond-bollende trekjes van zang.
Dikwijls bleef zij den heelen ochtend zoo zitten, plotseling opschrikkend uit haar soezen wanneer het juichend stemluiden der kinderen die uit school kwamen woelig brak in de gelijke stilte, verwonderd dat 't al zoo laat was, moê nasoezend hun heen-en-wêer spelen, machteloos zich op te levendigen uit de suffende rust die over haar heen dreef wanneer zij wêer weg waren.
s'Middags ging zij wandelen uren achtereen, dwalend haar stappen zonder doel, loopend tijden lang langs de schaduwende wegen van het Spaanderswoud waar zij 't kraken van haar voetstappen luisterde over den bruin-gladden grond, langsaam voortdroomend op de gelijke beweging van haar gaan. In de wijd-hangende stilte van den middag, loomwevend onder den hoogen zonglans de dunne ragging van onzichtbare geluiden, voelde zij haar denken terug dwalen naar vroeger, opnieuwend in haar fantaisie de oud geweten illusie die zij zoo dikwijls gemooid had in haar peinzen, moê | |
| |
wakend uit haar onbewuste leven wanneer zij wêer in het dorp terug kwam. En langzamerhand werd 't haar of alles van haar leven onwaar was, mengend de scherp-geweten dagen van haar bestaan in het leugen-licht van haar fantaisieën; de uren van diep-gevoeld leed mooiend onder den illusiënden schijn van wat kon gebeuren, elken middag wêer zoekend wat zij den vorigen dag had gepeinsd, geleidelijk haar leven ziende als in de opwinding van een romantisch boek dat haar dagen vulde met de mooie napeinzing van een anders wisselende wereld.
En zij leefde den zomer door in een kalm vreden van haar dagen, onopgemerkt wennend aan haar vèr-zijn van anderen, meer en meer voelend haar gezond rustigen uit 't gewoel van de groote stad, waarin haar vroegere dagen grijs-lagen met de nevelende herinnering van een benauwenden droom.
De herfst goud-zonde aan den hemel met ernstig rustige dagen van eindelooze kalmte, warm-stillend de middaguren tot een eindelooze weekheid van droom-mooiende peinzing, met langsaam tintende kleuren van stervend groen over de onbewegelijk spreidende bladen.
Op een middag was zij naar de Hoogt van 't Kruis gewandeld en was moê gaan liggen tegen de schaduwende helling boven de hei. Vèr over | |
| |
haar stonden de bosschen van Loosdrecht in een wazige misting van grijs-paarsch licht, zacht vóór-donkerend de hooge heuveling der boomen die opstonden achter de platte vlakking van den gelijken grond. In een langsame glooiing lag de hei, zacht opgaand naar de onduidelijke donkering van groen aan de overzij, scherp-geurend een warm-innige broeiing van droog-krakende lucht naar boven, zacht-trillend uit de ros-paarsche schroeiing van den grond een egaal trekkende fluweeling van onduidelijk violet dat laag hing over de bruin-donkere glanzing der ineen-gelijkende planten. Hoog boven stond de hemel in strakke rust met de nauw-zichtbare dekking van dun grijs, welvend in een ruime bochting naar den horizont, waar 't diepe blauw verzachtte tot een dampig-paarschen nevel. En de zon beweegloosde een vaststaand licht, goud-glanzend een helder-tonende doorzichtigheid over de aarde, diep-violettend de verre boomgroepen onder een mistig-droomend waas van heen-vloeiende omtrekken, paarsch-glanzend de bloeiende tapijting van de hei, ontastbare gouddraden wevend door de lucht, glanzend weglichtende plekken gladde helderheid op de donker-egale strekking van de warm-blakerende laagte. In de scherp-donkerende schaduw der hooge boomen lag zij te staren naar het gouden licht dat voor haar stond in beweeglooze | |
| |
zuiverheid, luisterend de weeke stilte die door de rustige ruimte zong. Zij voelde een zachte melancholie treuren door haar borst, een langsaam stillenden weemoed die klaagde door haar denken, nêer-mattend haar egale leven tot een vaag-angstigend ongelukkig voelen.
Den vorigen dag was haar kind bij haar geweest, plotseling bewegend in haar alleen zijn de woelige kleuring van haar jonge spelen, eenzaam latend haar huis in de sombere schaduwing van den nêer-poederenden avond. 'T was haar geweest toen zij terug kwam op haar kamer of op eens alle leven was heen-gescheiden uit haar huis, of de kamers lam, ineengezakt staarden naar de lêege duisternis die door de doffe vensters naar binnen schemerde, of haar huis moê, nêergemat stond onder het grijs-wemelende licht dat langsaam heenzoog van de aarde. Zij was vroeg naar bed gegaan, visioenend voor het donker van haar dicht-geknepen oogen de snelle weg-beelding van den dag, de droom-na-nevelende herinnering van de weinige uren die het kind naast haar had geleefd. En s'morgens toen zij opstond had zij een moêwe lusteloosheid gevoeld, zij was gaan zitten voor het huis, nasoezend uur voor uur wat den vorigen dag gelevendigd had door de egale gewoonheid van haar dagen, ongezellig, vreemd voelend haar huis waarin zij liep met een loodmoêwen stap, | |
| |
stil-kijkend naar de terugheldering van wat den vorigen dag gekleurd had in de vervelende lêegte der kamers.
Nu, in de weemoedige fluistering der droom-liggende stilte voelde zij de melancholie van den geheelen ochtend donkerder treuren in zwaar-drukkenden somberheid; 't was of de stil-gouden licht-webbing een dichte smart weefde over haar peinzen, zuchtend onder de hooge rusting van den beweegloozen zonneglans een weeke herinnering van lang voorbij geluk, een rouw-verlangend leed van nooit te voelen vrede, een wijd-benauwenden weemoed van een groote, schoon-belovende toekomst, ver, ver, heen-wijkend tot ontastbaar werkelijken.
Zacht soemden de kleine, têer zangende insectengeluiden rond haar hoofd waarin 't weeke suizen der even trillende bladeren een wit-scherp ruischen blies, dun heen-lossend in het wijde licht. En de stilte stond ernstig, beweegloos, een gouden, eindeloos-vredende stilte, luidloos spreidend over den donkerrossen gloed van de hei die langsaam overdonkerde naar de verte, nevel-violettend in wazigen schemer.
Langsaam voelde zij vloeien in haar binnenste den weemoed van de herfst, 't langsaam heen-sterven van den zomer, 't laatste glanzen van het zomerlicht dat, overgoudend in week-stil zuiveren, | |
| |
moeielijk wijkend nêerstond over de mat-rustende aarde. 'T was haar of zij haar eigen leven voelde heen-stillen in de melancholieke rust van den dag, of haar eigen leven 't einde was van een lang heengelicht bestaan, of zij leefde de laatste dagen van een zon-gehelderden tijd, nàlichtend een laatsten glans in het weemoedig heen-scheiden uit de mooi-gezonde dagen. En op eens puntte het in haar denken dat de zomer voorbij was, dat zij zou blijven in de sombere schemering van den langen winter, zonder terugkomst in de warm-steunende mêeleving van een lievend huis, dat 't voor altijd was dat zij alleen zou zijn, zonder menschen om zich heen die met haar zouden gaan in een innige steuning van haar uitgesomberd denken. Op eens zag zij spotten voor haar peinzen de langsame sleuring waarin zij had geleefd de lange weken van den zomer, de vage gedachte dat 't maar tijdelijk was haar wonen in Hilversum; de gedachte die zij dikwijls had voelen nevelen in haar hoofd maar die zij nooit had scherp gezet voor haar zien, mêelevend in de mooi-vredende goedheid van het zuiver-gelukkigend zomerlicht; op eens zag zij voor zich duidelijk dat zij nooit wêer zou terug zijn uit de eenzaamheid van de laatste weken die langs haar waren heen-geneveld. Zij zou alleen blijven altijd, eindeloos alleen tot in 't verre verschiet van haar dagen, eentonig, 't zelfde, sleur-gaand | |
| |
week na week, maand na maand, jaar na jaar.
En nêerbuigend haar hoofd bleef zij zitten staren naar den grond, volgend de willooze beweging van haar handen, die zacht streelden langs de neigende heen-en-wêer wuiving der lang-puntende grasplanten.
De zon schoof lager en lager naar den blauw-wazenden horizont, dwars-guldend een warm-kleurend licht over de duister grijzende hei, vèr-goudend den donkeren opstand der Loosdrechtsche bosschen, lager en lager zwevend den ernstigen weemoed van den wijkenden dag. Hoog in de lucht begonnen kleine wolkjes te grijzen, rose lichtend met têer-dichtende randen, stildrijvend in de wijde ruimte, eindeloos stil bewegend in luidloozen voortgang.
|
|