| |
| |
| |
XI.
s'Ochtends van een vroege-lentedag zat Martha in den tuin voor het huisje op den Ruiterweg in Hilversum. Om haar heen, zacht-vloeiend onder het dunne zonlicht, zilverde een vredende kalmte week-twijfelend van den bleek-blauwen hemel, beweegloos warrel-takkend de boomen recht-op naar de lucht, waartegen het groen der kleine knoppen schemerde met têer-wazigen schijn. Telkens zuchtte lauw-warm een smal-ademend windje door de ochtendstilte, mêeblazend vochtende geuren van donker-natte aarde, hooi-riekend de koelende suizingen die losden in de wijde ruimte. En rondom stond de bleeke stilte onbewegelijk, drijvend met luidlooze helderheid, even nu en dan doormompeld van een vaag heen-lossend geruisch, opdompend van den onzichtbaren straatweg, scheidend den smallen Ruiterweg in een onbekende eenzaamheid.
'T waren pas een paar dagen die zij in Hilversum was, vreemd-voelend in de plotselinge rust die over haar heen kalmde na de roezig-schemerende weken geleefd in een snelle jachting van emoties.
| |
| |
Nu, in de matte, nêer-peinzende lêegheid van haar eenzaam zitten, was 't haar of opeens tijden waren heengehaast tusschen de vorige weken en den ochtend, terugschuivend haar voorbije leven eindeloos ver, nevelig verwonderend de herinnering der laatste maanden die woelig na-moeiden in haar hoofd. In de moeielijk helderende denk-warreling die heen-en-wêerde langs haar matte soezen, zocht zij voor zich op te zetten wat komen kon in de sleurende lêegheid van haar volgend leven.
Alles wat achter haar was geleefd zou blijven weggedekt in een nooit-wêerkomend voorbij zijn, zij zou een nieuw bestaan beginnen waarin zij geen eindende lichting zag, geen enkel belovende verandering, een leven eindeloos van alleenheid, eindeloos van onveranderd voortgaan. Na 't spreken met haar broêr eenige dagen geleden, waarvan zij de woorden scherp zag opstaan in haar denken, had voortdurend die eene gedachte in haar gezeurd, dat alles uit was, voor goed uit. Hoe meer zij naklankte wat hij met haar gesproken had in de lêege wachtkamer van het station des te helderder scherpte het voor haar oogen, dat er nooit meer een verandering voor haar kon zonnen in de eeuwige grijsheid van haar verder leven.
Toen zij was teruggekomen naar Amsterdam, gebroken voelend de zenuw-spanning waarin zij had gesleten de laatste avonden van den winter, | |
| |
had zij hem plotseling zien opkomen uit de woelende dooreen-warreling der menschen, ernstig nemend haar arm in den zijnen, terwijl hij zwijgend haar mêe-liep naar de wachtkamer, waar zij waren gebleven, klein-zittend buiten de wisseling der vreemden, weggescheiden uit den wijden omgang van het grooter stadsleven om hen heen. En in een mistenden nevel hoorde zij wêer zijn woorden dat zij zou wegblijven waar heen zij wilde, totdat haar man zou hebben bepaald, wat zij zouden leven hun verder bestaan.
Haar broêr had zoolang een kamer voor haar gehuurd in Hilversum en daarheen was zij gegaan, wachtend de lange dagen tot hij bij haar zou zijn om af te spreken hoe zij verder zou doen.
Hoe meer zij nadacht over zijn zeggen, hoe meer 't haar leek onwaar te zijn dat zij alles had doorgeleefd. Soms was 't haar of zij 't niet was die zij zag loopen in de nevelende vaagheid van haar terug-ziend herinneren, of 't een ander was die zij zag doen wat zij mêevoelde in de verre doezeling van droom die zij hoorde naklagen in haar peinzen. Dat gevoel had zij in den laatsten tijd dikwijls gehad, in haar zijn buiten met Theo, in haar terugkomen naar Amsterdam, den heel langen dag in den trein, onder de rommelende dendering van de schokkende wagen, telkens opmistend met vreemd-voelende golvingen tusschen | |
| |
't praten met vreemden, waarin haar stem klonk alsof zij 't niet was die sprak.
Wanneer zij nu, ver-staande uit de wildroezende duizeling waarin zij zoolang had gedroomd, terugdacht aan alles wat gevreugd had door de kleurvaging der laatste maanden, zag zij alleen dien avond in den maneschijn op het balcon, terwijl zij gelukkig stond onder de gouden nagalming van zijn spelen. Daarna was er niets meer geweest dat helder kleurde in haar leed-grijzend leven. Twee enkele uren scherpten op in het grijs van dien tijd, twee uren wrang van pijn-smartende herinnering, ruw-veegend een helslaande vlamming van smart in de grauw drukkende herinneringen van die dagen. Twee uren van eindeloos leed, één uur toen Theo haar gezegd had dat hij wegging, een ander toen zij heenliep uit haar huis, teruglatend in de ernstig-weenende stilte van haar weggaan, haar kind en haar man. Wat toen gewaanzinnigd had door haar denken, had zij nooit meer terug kunnen zien.
Zij had 't allang gevoeld in hun omgang na den langen winter van vlammende passie, door-geroesd met Theo, dat haar liefde zwaar drukte op zijn leven. Zij had 't gevoeld in zijn telkens korter blijven in haar huis wanneer hij s'avonds kwam, in zijn telkens niet kunnen wanneer hij zou komen en zij geleefd had dagen achtereen | |
| |
op die eene visie van genot; zij had 't gemerkt in het langsaam wegmodderen van hun liefde tot een grove passie, uitbrekend tot uren van wilde omhelzing waaruit zij wakker stond in de plotseling-rouw-scherpende gewoonheid van haar omgeving; zij had 't gemerkt in zijn ongeduldig toegeven aan haar willen wanneer zij probeerde hun verhouding mooi te kleuren met het licht van haar romantisch-willend gemoed.
Toen zij wakker was geschrokken den eersten keer, nadat hij haar gegrepen had in een duizeling van opgespannen lust, had zij een week-smartenden weemoed hooren snikken in haar borst over wat er was gebeurd, klagend haar mooie liefde die daarop was gebluscht. En zij had geprobeerd haar liefde hoog te houden, hooger dan zij kon, machteloos haar lichaam te stutten tegen zijn willen, telkens wêer toegevend den drang van zijn wil, telkens wêer wakkerend uit haar kort-gevoelde drift tot een pijnlijk, walgend, schamend duidelijk-zien wat er was geworden van haar mooie droomen. Dan leefde zij naast haar man voort, tijden soezend naar zijn altijd egale liefhebben, medelijden voelend met zijn vertrouwende liefde die gelukkig was in háár geluk. En zij nam zich voor anders met Theo te zijn, alleen een ideaal gaan door hun leven, een hooge illusie-gang door de zonnende dagen van hun liefde, die zij zouden koesteren met têer | |
| |
dragende handen tot 't einde van hun dagen, spreidend een blauw-rustigend licht over hun leven. Maar verder en verder voelde zij zich indrabben naar de walgende grofheid van een banaal bedriegen van haar man, zenuwachtig vreezend wanneer hij over Theo sprak, angstig dat alles helder zou worden voor zijn oogen en zij voor hem zou moeten staan, ellendig, schaamte-gloeiend haar gezicht, klein-schuldig voor de eerlijkheid van zijn voelen.
Dikwijls had zij geprobeerd haar verhouding met Theo af te maken, terugzettend hun leven vreemd van elkaar, maar dan zag zij wêer de wijde lêegte beloven in haar verder bestaan, de duistere kleurloosheid die geschemerd had over haar dagen vóór dien tijd, den altijd verlangenden weemoed dien zij getreurd had haar lange leven door, en die zij kort had gedroomd te zien heen-wijken in de lichtende werkelijking van haar verlangen. En angstig dat leven wêer te moeten doorsleuren dag aan dag 't zelfde in die lang-geweten doodheid van haar voelen, duwde zij haar denken weg, machteloos zich op te krachten tegen wat misschien nog een kort licht kon kleuren over haar dagen.
En de winter was heengegaan!
Toen op eens was 't nêergeploft in haar denken, ruw storend den gelijkwennenden gang van haar nieuw bestaan. Theo was weggegaan naar buiten, | |
| |
teruglatend haar alleen in de wanhoop van haar leed, lêeg-duizelend haar hoofd in de moeilijk begrijpende werkelijkheid van wat gebeurde.
'T was haar geweest of een grof-dreunende slag gebonkt had op haar hoofd, buigend haar lichaam tot een slap nêer-matten, machteloos en lam, ineen weekend haar kracht zich op te zetten uit de logge moêheid waarin zij denkeloos nasoesde den klank van zijn woorden. Maar plotseling na zijn wegzijn was de lust in haar gespot zich zelf te pijnen, te wroeten in de zeere rauwheid van haar wond-voelen, te spotten hooguit haar nêergesmakte illusie, pijnend meer en meer de schrijnende smart die scheurde door haar denken. En vol-bewustend wat zij deed, had zij alles aan haar man gezegd, vlijmend haar woorden naar hem heen, treiterend haar eigen leed in het verdriet dat zij zag wringen in zijn gezicht, scherper en scherper borend de smart van haar ellende met haar zeggen, wegslaande uit haar mond alles wat zij hoorde knakken in haar borst, wreede woorden van haat die zij onwaar voelde terwijl zij ze zeide, spotklanken die zij striemde uit haar keel, huil-lachend het leed dat zij voelde terug-klappen in haar denken, een razende geeseling van langgekropte beroerdheid, uitruimend alles wat gemodderd had in haar diepe voelen maanden lang, boetend in de bekentenis van haar ongeluk alles wat zij had voelen | |
| |
wrangen in de anders-gewilde werkelijking van haar droomen. En daarna was zij ingesmakt tot een lam, denkeloos nêerzitten, onverschillig en zonder kracht, alleen voelend het groote lêegzijn van haar leven nu Theo weg was, alles terug ziende punten naar die ééne gedachte met hem te willen zijn, hoe dan ook.
En op eens, na een langen, lêegen dag, was 't opgespat in haar denken hem achterna te gaan, en hem te vragen wêer met haar te zijn als vroeger in de pijnende ongekendheid van haar liefde, nêer te smeeken haar vrouw voelen en hem te bidden haar te nemen in zijn gaan door het leven, alles willend liever dan zoo te blijven alleen met de herinnering van zijn geweest zijn, dan voort te leven een wanhopig bestaan onder het altijd verwijtend berouw van dat eene, groote mooi dat zij had kunnen hebben en dat was heengegrauwd tot een schamend-sombere naklacht.
En zij was weggegaan uit haar huis, nêerhardend haar huilen dat opwrong naar haar keel; 't was 't laatste moment dat zij stond in haar eigen thuis, in de warm-koesterende omgeving waarin zij geleefd had, jaren achtereen, zij wist 't vooraf dat zij nooit zou terugkomen bij haar man en bij haar kind; wanneer zij weg zou gaan zou zij voor altijd scheiden wat geweest was in haar vroeger leven en de jaren die zouden komen.
| |
| |
Nog had het denken aan haar kind haar vastgehouden van haar willen, nog had zij geangst heen te gaan en haar kind nooit wêer te zien, snijdend tusschen hun bestaan een nooit weer te dekkende scheuring. Maar alles wat zij zag opsnellen voor haar onrustig zien was heengesomberd achter het donker-belovend waas van haar volgend leven, zonder den grooten lichtschijn die in de laatste maanden haar dagen had gemooid, en die haar een korten tijd haar bestaan minder lêeg had doen voelen.
En zij was heengegaan uit haar huis, voortgejacht door altijd die ééne verlangende gedachte Theo weer te vinden, brekend haar heele leven, blind voelend voor alles om haar heen, alleen ziende in de krankheid van haar willen het illusiënd idee dat zij gelukkig kon worden wanneer zij met Theo zou zijn, heen vergetend de langzame wegdrabbing van hun liefde, vaag herinnerend hoe zijn liefde was ingekoeld tot een gewone passie.
Wanneer zij nu terugzag naar de weinige dagen die zij was geengeweest, was 't haar of een benauwende droom in dien tijd geklemd had op haar leven. Een eindeloos zitten in den nachttrein naar Parijs, alleen in den leegen coupé, slapeloos rechtop starend uit 't venster; een nooit eindigende lentenacht onder 't vermoeiend doordenderen van den trein, altijd voort, de dag die langsaam weg | |
| |
schemerde onder de laat-lichtende blauwing van den hemel; vage herinneringen van menschen die zij zat na te kijken in hun loopen langs den stilstaanden trein; helder witte landwegjes geheimzinnig stillend onder het avondlicht, wegbochtend kort onder het overrammelen van haar wagen, wijde grasvlakten uitbreedend langs den spoorbaan, 't zelfde, onveranderd liggend verre einden, met aan den horizont een schemerende donkering van stilstaande boomgroepen. En telkens een kort vaststaan onder de ongekende kapping van een station, en weer verder en verder rommelen in de schudding van den trein, een langzaam veranderen van den avond buiten het raampje, een onzegbare verschilling van wat er schemerde langs den weg; 't lange rustig zijn in een vreemde stad onder de klanken van anders-sprekende stemmen, en weer voelde zij zich schokken met een duizelende jachting in den nacht, den eindeloozen nacht, waarin zij rechtop zat te staren naar de schim-lichtende korte zwevingen van wat naast den trein vaagde, luisterend in het rommelen der wagens het terugklanken van haar denken, vermoeiend, vaag, teemend altijd dezelfde woorden als in een droom, voelend in haar hoofd een pijnende vermoeidheid, die haar telkens liet leunen achter tegen 't kussen, waarin zij den trein week voelde schudden, rusteloos en zonder ophouden. Een | |
| |
zoeken naar een kort-trillende slaap in het hooren der regelmatige schokken, telkens wakker schrikkend door het klagend fluiten van den trein, koelend haar zwaarspillend hoofd in den stillen nacht, wanneer zij stilstond in het donker van een station, haar nieuwsgierig soezen naar de slaperige menschen die even liepen langs den trein, hel-sprekend in de duisternis waarin 't zuchten van de locomotief breed blies, schoksteunend een korte poos moê, onwillig voort te rukken in den wijden nacht, die angstig drukte over de slapende aarde. En eindelijk een vaag lichten ver aan den horizont, een even zichtbaar helderen van den vast-spannenden hemel, langsaam wijder en wijder lossend een weeken schijn door de lucht, langsaam optrekkend in dun-vloeiend schemeren den vastliggenden grond, duidelijk scherpend de huizen langs den spoorbaan, die bleven slapen in een doode rust, een sneller denderen van den trein in het bleek-zuiverend landschap. En de zon roosde in de dampige misting van den dag, ernstig goudend een breed licht tegen den heenstillenden nacht, glim-veegend helder-glanzende lichten over de groene velden, schitterend korte tikken licht op de diep-klompende dorps-huizen, een ruime spreiding van kalmte, waarin het rusteloos jachten van den trein eindeloos moeide, altijd door, verder en verder.
| |
| |
En daarna Parijs. Een groote, warrelende menschenmassa langs haar heen, een ruisch-rommelend geluiden van stemmen tusschen 't ratelen en bewegen van rijtuigen, waarin zij was gegaan onwetend waar zij reed, alles hoorend in een mist, een droom-ziend vagen van hoog-vastende huizen, met schitteringen van goud-letterende woorden die zij las, nazeurend de klankluiding in een moeiend teemen van haar denken, wonderend telkens haar korte heenzijn van huis in de warrel-schimmende denkmoeiing waarin zij ging. En toen een looden slaap, een dood wegzijn uit 't vreemde leven dat zij hoorde ruischen rondom haar liggen, een onbewust voortleven in de brokkelende visioening van vreemd-gekende herinneringsbeelden, een willoos vergeten van alles wat gestriemd had door de laatstgeleefde uren van haar bewust zijn, lêeg wakend een klein oogenblik haar zien in de vreemde omgeving van het onverschillig vertrek waarin 't op eens pijnend puntte in haar denken waar zij was, snel-woelend langs haar oogen alles wat gebeurd was, schimmend alles eindeloos ver in een wonderend tusschenschuiven van lange jaren.
Zij was naar zijn hotel gegaan, een laffe schaamte voelend in de heldering van haar gedachten uit de doffe soezing waarin zij de laatste uren was geweest, op eens nuchter ziende | |
| |
haar doen onder 't helle licht van haar nêergekalmd willen.
Hij was uit en zij had een langen tijd op zijn kamer zitten wachten, onrustig zenuwend in de matte stilte van het vertrek, waarin zij vaag de straatgeluiden hoorde ruischen, opdwarrelend van ver onder de vensters, scherper ziende haar doen in de vervelende lêegte van haar rustig zitten waarin meer en meer haar zenuwen inmatten tot een zuiver denken.
Zij was op 't balcon gaan staan, onwillekeurig kijkend naar de huizen aan de overzij waarin zij de beweging van menschen zag, langzamerhand wegsoezend op de gedachten wat zij deden, nieuwsgierig lettend hun heen en wêer gaan, volgend in haar denken lange fantaisien over hun leven, vragend wat zij zouden denken van haar staan alleen, onbekend in de dagelijksche gewoonheid van hun bestaan. Nu, in het duister-ver-heen-zijn van die uren rook zij wêer de vreemde geur die over haar heen gewolkt had, opscherpend voor haar oogen alles wat dien dag gebeurd was, een grijze geur van stoffig asfalt waarin de lucht van paardenmest wolkte met matte streepen, zwevend naar haar heen op het dof-schuivelend geluid van voetstappen, onrustig, vermoeiend in een onophoudende beweging 't krassend schuiven van wielen die | |
| |
langsaam over de schuine straat gingen, een groote witte omnibus dien zij zag wegkleinen naar den hoek van den straat tusschen de klein-zwarte stippeling van menschen die diep beneden haar liepen.
Zij had hem zien loopen plotseling trekkend in haar oogen zijn figuur uit de lichamen die onbekend heen-en-wêerden onder haar. En op eens was 't haar geweest of hij veranderd was, vreemd lichamend onder het nieuwe licht waarin hij liep, moeielijk in haar herinnering zettend hoe hij geweest was een tijd te voren.
Zij was terug gestapt in de kamer, angstig berouwend dat zij was gekomen, vaag vooruit voelend dat zij vreemden waren geworden voor elkaar. Hij was opgeduidelijkt voor haar oogen, verwonderd pal staande in de openhoeking van de deur, onwillig somberend zijn gezicht toen hij haar herkende. En op eens had zij in hun zwijgen hun liefde gezien, vreemd-pijnend onder het ongekende licht van de lêege omgeving; 't was haar geweest of zij plotseling wakkerde uit de droom-drukkende neveling waarin zij geleefd had, of op eens haar krankzinnigheid nuchterde een koud, helder-ziend begrijpen in de duisternis van haar denken.
Zij hadden gesproken tijden achtereen, hij telkens opzettend voor haar luisteren een vaag | |
| |
ontschuldigen van zijn doen, groot-woordend het ongeoorloofde van hun omgang, wêer en wêer zeggend dezelfde woorden tegen haar niet kunnend begrijpen, wanneer zij terug vroeg de dagen die zij samen hadden geleefd in een warm-bindend verlangen naar elkaar. En zij had voorgezet aan zijn niet-willen alles wat zij gedroomd had vóór hij was gekomen in haar leven, alles wat had rondgemooid in haar denken, de dagen die zij alleen zat in de eenzaamheid van haar stille huis, voortdurend mengend zijn leven in de illusie van haar droomen, alles wat zij had voelen trillen in haar binnenste, wanneer hij naast haar was de lange winteravonden in haar kamer en zij zwijgend staarde naar zijn heen-en-wêer bewegen op de rythmende zanging der muziek; het goud-lachend visioen dat zij gehelderd had voor haar oogen wanneer zij terugdacht aan de heen-genevelde uren van zijn bijzijn; de juichende vlamming van geluk die zij had voelen gloeien kort maar door haar bestaan; den tijd toen zij had zien duidelijken in haar binnenste peinzen dat zij hem liefhad, eindeloos lief, en zij in hem zag de wezenlijking van haar lang-gedroomde illusie, de werkelijkheid van het geluk dat zij verlangd had lang, lang te voren.
En smart trillend tegen zijn koppig zwijgen had zij hem verweten wat hij gebroken had van al 't mooie dat zij had verwacht, wat hij gelogen had in | |
| |
het toegeven aan haar vragen, spuwend voor hem nêer 't vuile dat hij gemorst had over het zuiver blanke van haar visioen, langsaam toornend naar hem heen het schamend schuldig voelen van haar leven, wijtend aan zijn achter-gedachte berekenen dat zij zich had voelen diepen naar een donker-modderend bestaan, onherstelbaar grauwend over haar verder leven een nooit wêer te helderen lichteloosheid. Maar altijd had zij gestuit tegen zijn telkens herspreken van wat hij gezegd had, telkens voorzeggend aan haar vragen 't zelfde wat hij had opgezet in zijn denken, onwillig vast, altijd wêer klankend dezelfde woorden naar haar heen, lang wikkelend wat hij herhaalde in een wenteling van zinnen, warrend in haar hoofd haar recht-gewilde denken, nevelend in een vage luiding van klankende woorden haar scherp pogend overtuigen.
En zwijgend onder zijn zeggen had zij 't gevoeld in haar binnenste denken dat 't niet meer kon, dat hij niet mêevoelde wat zij altijd had gewild, wat zij mooi had gezien in de visioen-willing van haar leven; dat hij nooit begrepen had haar hooge ziening van een lievend leven naast elkaar, rein in de warm-koesterende vlamming van hun liefde, een eeuwig goudend zonnen van hun liefde over hun bestaan, innig, eindeloos verlangend hun samenzijn in een ideale | |
| |
omarming zonder ander willen dan een altijd durend geluk.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Wat daarna geleefd had in haar bestaan was een vage mengeling van schimmig geziene dingen, een roesemoezing van wisselende, vaag-lichtende beelden, een dof drukkende angsting van een droom-voelend leven uren achtereen, zonder vorm, zonder herinnerende scherpte. De weinig dagen die zij in Parijs was geweest, visioenden eindeloos langen tijd in haar denken, jaren scheidend tusschen haar heengaan uit haar huis en haar wêerkomen.
Langsaam had zij zich hooren wakkeren uit die vreemd-voelende onbewustheid door de leege rust van de zachtluidende omgeving waarin zij de laatste dagen leefde, 't was haar of geleidelijk een zwaar-dichtende duisternis heenhelderde van haar denken, sluipend scherper-lijnend haar zien in de wonder-beeldende onpersoonlijking van haar leven.
In de week-lauwende stilte waarin zij zat, voelde zij een onverschillige lusteloosheid drijven op haar voelen, een wonderende spotting voor alles wat zij gedaan had in de troebeling van haar vroegere dagen. 'T was haar of zij vèr-af-staande wêerkeek op wat een ander had gedaan, op wat met een | |
| |
ander was gebeurd, een ander die zij had gekend tijden te voren en die haar nu was vreemd geworden in de wisseling van ieders gaan door eigen dagen. Meer en meer voelde zij een opluchtende vrede zachten over haar denken, een nêerliggende voldaanheid dat alles voorbij was en was uitgewoed tot een leege zenuwloosheid waarin zij kon nieuw leven een ander bestaan, egaal, eentonig, zonder de slijtende emotie, waarin zij vroeger had geijld.
Er was een moêheid in haar geknakt, een nooit wêer te heffen moêheid die haar door liet leven, lam, onverschillig, passief, nemend de uren zooals zij gleden over haar heen, zonder wil, zonder verlangen, ver uit de woelende menschheid rondom haar leven. Nooit zou zij wêer komen tusschen den mêelevenden omgang van anderen; haar doen had haar weggescheiden uit den gewoon-gaanden sleurgang der menschen, verachtelijk staande in de lêege wijdte van allen die niet gedaan hadden wat zij had gedurfd, alleen ziende haar voelen, haar hooge willen naar een leugenachtig mooi dat was vastgegroeid in haar binnenste zonder haar wil, zonder haar weten. Nooit zou zij meer het leven zien in de romantische lichting van haar mooi-willend idealen; zij was moê, eindeloos moê, van een binnenste, nooit te-levendigen moêheid, ’t eenige | |
| |
waarnaar zij zag was rust, een wijde, denklooze rust, zonder scherp-kleurend verschil in de gelijke, eentonig-langsame heen-vloeiing van haar verder leven.
Om haar heen zong de vroege lentedag een zacht-fluweelend licht, weemoedig zuchtend de geurende suizingen van den wind door de klein-knoppende takken, een verlangend beloven van gouden zonneschijn en licht. En zij bleef zitten in de luw-vochtende lucht die rond haar hoofd kalmde, nêergebroken tot een machteloos berouwen naar den kleur-klankenden droom, die een korten tijd gehelderd had door haar dagen.
|
|