| |
| |
| |
X.
In de moêwe, wild-onder-pijnende kalmte waarin zij haar dagen door-zenuwde, dreigde opeens het zeggen van Theo, dat hij misschien zou weggaan naar buiten. Hij had 't kort laten vallen tegen haar man, een avond na hun muziek-maken terwijl zij zaten te praten. Zij had niets gesproken, een langsame sluiping voelend in haar borst van een vreemd dood-denkelooze lêegte, een bleeke ziening van een matte lusteloosheid, een wijd-moêwe los-valling om nêer-te-liggen onverschillig, machteloos om haar willen op te sleepen tot voort-leven in de wanhopige grijsheid die zou drukken door haar verder bestaan.
De volgende dagen leefde zij door in een hooger en hooger zenuwende spanning van haar willen, drang-behoeftend haar smart te geeselen met scherper striemend leed, wild-lachend een schrijnende onverschilligheid voor wat gebeurde, vroolijkend in haar zeggen wat zij hoorde scheuren in haar ziel, dieper wroetend de telkens nieuw-brandende herinneringen van wat soms even weg-lêegde uit haar voelen.
| |
| |
Langsaam kalmde zij weer terug in de sleuring van haar leven; zij hoorde niets meer van zijn weggaan, zij was angstig te vragen of 't zou gebeuren, vreezend met haar vragen te duidelijken wat in haar rond-schuwde, zij leefde van week op week, telkens uitziende naar den avond die komen zou, winst rekenend elk uur dat hij naast haar was. Maar elken avond als hij bij haar was, wachtte zij ieder oogenblik van stil zijn, dat zij 't plotseling nieuw zou hooren, recht-op-zettend den dag van weggaan, vast-lijnend 't uur dat hij voor 't laatst zou zijn in hun huis. En zij jachtte de uren door, haastend zijn heen-zijn, snel-sprekend de tijden van rust om die woorden te hinderen uit zijn mond, luchtend een uitgemoeid zuchten wanneer hij weg was gegaan. Dan zakte zij mat nêer uit de streng-gestijfde opwinding waarin zij had geleefd, inhoudend haar drang om uit te snikken over haar leed, nêer-lammend uit de sloopende zenuwing, die zij gestriemd had door haar willen.
De voortdurende zenuwspanning waarin zij haar leven heensleet, bitterde uit over het huishouden, lêeg, koud-vreemdend den omgang met haar man en haar kind, vervelend, loom-sleurend de avonduren tot een pijn-zwijgende lengte, moê-hangend na den warrelenden dag van onrust een kort-luidend heftigen. Soms vlaagde plotseling een | |
| |
opwindende bui door haar voelen, waarin zij berouwde haar doen, heftig herinnerend wat zij zich had voorgeplicht en zij was weer goedig tegen haar man, zorgend voor zijn leven met een weggevende toewijding. Dan dwong zij haar liefhebben tot een hooge ziening van hem alleen, en zij leefde mêe in het kleine dagleven van haar kind, waarin zij bezigheid zocht met een leugen-mooiend voorzeggen dat zoo haar bestaan moest zijn, gaande op het groote licht van haar opoffering. En scherp zette zij de overtuiging voor haar denken, dat zij op die wijze zou terug-beteren de zonde die zij deed in 't geheime liefhebben van den ander, boetend de groote vreugd die 't beeld van Theo haar gaf met den pijnenden dwang van haar plicht te doen. Maar daarna zakte zij weer plotseling ineen, nêer-lammend haar willen in een doffe melancholie, een looden terug-ploffing uit de leugen-opwinding tegen het forsch-dringend verlangen naar dat andere wat zij sarrend voor zich zag en zij zat machteloos nêer, mat gezenuwd en moê, wanhopig wildend in haar behoefte naar rust alles weg te trappen uit haar leven, naar Theo te gaan en hem alles te zeggen, smeekend haar met zich te nemen, ver weg, weg uit de smartende lêegte van haar omgeving, werkelijkend in haar dagen een korten tijd van altijd gedroomd geluk.
En haar vroeg-geleerde conventie-voelen twijfelde | |
| |
tusschen haar willen een vaag medelijden met haar man bindend voor haar denken, en 't spitste in haar hoofd plotseling, scherp snijdend naar haar borst een stikkende smart dat Theo niet zou willen en haar weigerend zou terug-laten, alleen in de wijde leegte van haar verder leven zonder de mooie illusie van wat telkens zonde door de grijsheid van haar dagen. Dan zou zij niet meer hebben dat eene wat haar opstrakte uit de neerzakking, waarin zij telkens gleed door de dreigende waarschuwing van wat haar plicht was, machteloos weg te dwingen uit haar zien 't mooie dat voor-zweefde aan haar denken, geheimzinnig duidelijkend in de momenten van moedeloosheid, teerder kleurend door 't grauwe waas van gewoonheid waarmee zij haar dagen had gedekt.
De herfst was gerustigd door de lucht, wevend een stil-gouden webbe van droomend licht onder de hoogwijkende zonneglans, een week-gelukkige melancholie drijvend in zacht-welvende deining, breed en ernstig.
Zij was een heelen dag thuis geweest alleen met het kind, dat stil had zitten spelen in de kamer bij haar, terwijl zij voor het venster soesde naar buiten, waar laag onder haar de boomen in het park roerloos stonden met het donker-tintende bruin der pluimen, zacht-vlekkend tegen het laat-welkende groen dat nog helder zomerde in het stille | |
| |
licht. Laat op den dag was 't kind uitgegaan met de meid en zij was teruggebleven in de slapende zwijging van het huis, hoog in de glad-koele kalmte van de zachte tocht die streelend zuchtte door de wijd-uitgehoekte ramen, geurend een bruin-weeke scherpte van heen-drogende bladen rond haar hoofd.
Langsaam had de eeuwig-rustende weemoed van den weglevenden zomer een têer-trillende smart gezongen in haar peinzen, een onbewuste herinnering van goud-toonende visioenen, een vaag-berouwend verdrieten naar een ongekend geluk, dat nêerluidde van den wijd-spannenden hemel, diep-blauwend van egaal licht. Telkens deinde haar soezen heen naar de tijden die waren weggeschimd achter haar leven, terug-wijkend tot de verre dagen van haar jeugd, plotseling scherp zettend een lang-geleden beeld, meereiend een breed volgende wisseling van heen-gedoezelde herinnering, over-mooiend naar een indrangend visioenen van wat zij hoorde klanken in haar fantasie, terug kortend tot wat vast stond, onbewegelijk in de werkelijke kleur van haar leven.
En telkens zag zij de groote vreugd beloven in haar droomen het vooruitzicht van den avond wanneer Theo zou komen, helderend het weemoedige klagen van wat wêer-beeldde uit haar voorbije leven, dichtbij vreugdend een werkelijk licht voor den verren schijn van wat ze heen | |
| |
deinzend spiegelde met een leugen-wetende mooiheid.
s'Avonds toen hij kwam waren zij eerst blijven praten in de langsaam volschemerende kamer, geleidelijk heen zwijgend naar de zacht-droomende schaduw die dichter en dichter laagde over de boomen buiten, ruischloos zwevend van de inblauwende lucht. 'T was of een weeke, ruim-hangende weemoed weende over de aarde, onmetelijk wijdend luidloos een stille toon van verre smart, een moê-zangend snikken van eindeloos-voelend leed, een breed nevelend visioenen van nooit geweten geluk, ruischend in de têere zwevingen van den nachtwind een even suizende klank.
Martha voelde een vreemde moêheid hangen op haar lichaam, een matte, stille loomheid om zoo te blijven, uren achtereen, zonder spreken, zonder geluid van stemmen rond haar hoofd, een behoefte om heen te soezen op de wijde zweving van den nacht. Haar peinzen van den heengeleefden dag zwaarde ineen tot een huilende melancholie, waarin zij zacht-wiegend in gouden helderheid haar denken visioende tot scherp-blijvende beelden. De zinnende kalmte van den herfstdag weefde in 't donker van den avond een week-weenende neiging van wegzijn, een telkens wêer golvende drang uit te snikken zonder reden, rustigend haar ellende van onzegbaar verdriet.
| |
| |
Toen 't licht was opgestoken ging zij staan leunen tegen de piano, lusteloos om zelf te spelen. En zwijgend bleef zij luisteren naar zijn spel, strak starend naar de hêen-en-wêer wieging van zijn lichaam op de rythme der klanken, moeielijk zoekend 't verder zien van haar donker-opgezongen droomen.
In de omwevende geluidswarreling waarin zij stond, losde haar terugdenken ineen naar het nieuwe voelen dat zij hoorde gelukkigen in haar binnenste, heenzangend haar donker verdrieten in de hoog-lichtende juiching van tonen. Als in een zacht-goud-wijdende stolping rondden de klanken langs haar hoofd, streelend over haar heen een weeke ademing van vrede, rustigend door haar zenuwend tobben een kalm-nêerspreidende gelijkheid, die haar lichaam losmoeide uit de stramme spanning waarin zij had gepijnd den langen dag. En met 't sneller vloeien der klanken, hoogde haar voelen verder uit, scherp trillend in de werkelijkheid van 't uur waarin zij leefde, luider en luider roepend 't groote moment waarnaar zij verlangd had zoo langen tijd.
En hooger wijdden de tonen door 't vertrek, stijgend met week-buigende lijnen voor haar op, uitzachtend in dunzwevende schijnsels, heenlossend naar alle kanten in een dun-ijlend waas van trillend licht. 'T was een gouden schemer waarin zij | |
| |
stond, een dun-goud-glazende schemer waarin de dicht-geele lijnklanken trokken met weeke schuiving, uitstreepend tot draad-trekkende tonen, heen-brokkelend in een warreling van kleinbrekende stukjes die prikkelend schitterden in de gulden lichting waarin alles wegweefde tot een tastbare webbe van helder-zangend geluid. En hooger wijdden de tonen door de kamer, ernstig, breed opklagend onderuit, overzwellend tot waaiende welvingen van klank, moeielijk drijvend in deinende golving, loom stijgend tot een langsaam weg-kleurende donkering van geluid, wêer en wêer drukkend de tikkeling der korte stippen tot een egaal-trekkende waze van tint.
Weeker schrijnde haar leed, zacht doorzongen van een vèr-oplievende fluistering van geluk, krachtiger langsaam dwingend op de heen-lichtende maat-wieging der muziek, uitrondend in haar borst wijder en wijder een ruim-juichenden galm van vreugd, een breed-omarmende neiging van allesomzonnende liefde, altijd-guldend den grooten gang van het leven tot een eeuwig-gedragen offerende vlamming van goed-zijn. En in de hooge zenuwing waarin ze trilde, voelde zij haar zien punten naar zijn staan, mêe-denkend de beweging van zijn lichaam waarmêe zij de klanken zag kleuren naar haar heen, week-streelend in têere zuchten, sterk-forsch-dwingend 't sterken van zijn wil, innig | |
| |
smeekend zijn nooit-gesproken wenschen tot een licht-wevenden zang, heen-sleepend haar willen tot machteloos mêegaan.
Langsaam was 't of haar denken heen duisterde tot een vage schemering, duizelend haar gedachten in een onduidelijk roezen waarin haar willen brak, telkens zwakker mattend onder de opzweepende visioening van haar nieuw-vlammende droomen.
In de hoog-zangende schittering van tonen die wervelde over haar lichaam, zag zij geleidelijk alles wat zij zoo lang graag had gewild, alles waarmêe zij zoo lang haar stille leven had gemooid licht-zuiveren voor haar denken. Als in een gouden sprook hoorde zij 't fluisteren naar haar heen, langsschitterend met het buitelend dwarrelen der uitspreidende klankbrokkeling, de verre dagen van goud-hoogenden zonneschijn, de dagen van alleen zijn in haar meisjeskamer, in de wijde stilte van hun huis, alleen met de ver-uitwevende fantaisie van haar liefde-kleurend droomen, opklagend in de breed-weekende trekkingen der diepe tonen het goud-zonnende peinzen van haar volgroeiend vrouw worden, ernstig kleurend haar toekomst-voelen met de hoog-geziene toewijding van haar levensuren, duisterend met sombere tonen van donker geluid den ver-wazenden tijd van haar wanhopig leven, alleen gaande op eigen kracht zonder hulp in haar moeielijk dragen, alleen, | |
| |
eenzaam heenlevend in de wan-kleurende snerping van onbegrepen haat tegen haar goed willen.
En wijder uitspannend in een heerlijke galming van zang, hoorde zij luid juichen de sproke van geluk die zij kort geleefd had, herinnerend in haar voelen den mooisten dag van haar bestaan, den dag die zij door had gelukkigd in de wijdomglanzende zonnewarmte van een rustige, weemoedig-vredende natuur, vèr alleen met den man dien zij mooi zag in de romantische lichting van haar werkelijk-gedroomde uren, den eenen grooten dag, die verborgen had gesnikt door haar later leven, den dag dien zij geloopen had naast haar man langs het mompelende stroomen der Ourthe, luisterend in het ruischend trekken der golfjes een eeuwige belofte van klein-levend geluk. En in de wijd-lichtende triomfing der muziek stond haar visioen wêer hoog, eenig, alleen, vast-opgezet in de durende sleeping der klanken, haar visioen van een breed, kalmzegenend geluk naast hem dien zij liefhad, dankbaar dienend zijn mêevoelen van wat behoefde in haar ziel. 'T stond vast op voor haar zien, ineenwerkelijkend met zijn bewegen, duidelijkend meer en meer 't tastbare van haar peinzen: hij was 't dien zij liefhad, hij was de wezenlijking van haar willen, 't was Theo die in haar latere dagen 't geluk beloofd had dat zij zoo dikwijls had gezien, ver voor haar in een | |
| |
droom-gevoelde zonning van gouden licht, zacht-kleurend de somberheid van haar dagen met den weeken schijn van altijd wêerzwevend verlangen. En angstig dat zij niet langer kon terughouden de tranen die zij voelde persen naar haar oogen, trillend achter haar lippen het smeekende uitschreeuwen van haar liefde die zij dringend voelde bonken in de stikking van haar hartslag, duwde zij haar stappen langs hem heen, nêer-mattend op het balcon, waar de koelende kalming van den nacht luidloos daalde langs haar hoofd.
'T was een apotheose van licht! Een helder, zuiver-egaal licht dat metaalde over de aarde, hoog ijlend van een strak-groen-wegblauwenden hemel waarin de maan rond-zwijgend bol hing met een loode staring. Een mystiek, droom-fluisterend licht, beweegloos geheimend in luidloozen rust-stand, fluweel-duisterend de dichte schaduwstrooken onder langs de huizen, waarop de boven-zachtende gevels duidelijkten met uitstrijkende veegen glans, plassend langs de glooiende dakschuinten vloeiende vlekken glimmend blauw. Een vreemd-spokend licht, dat de lêege straat breed-spannend nêersliep onbewegelijk, vèr heen-schuivend in recht-trekkende platheid, ongekend visioenend de gewone beelding tot een nooit geziene stad. Een hoog-kleur-glazend licht dat wijd stolpte over 't park, even veegend met kleine | |
| |
gulding de dun uit-takkende boomtoppen, ineen-klompend de zwarte beweegloosheid der bladkroonen tot donkere massa's van zwaar-staande duisternis, samen-donkerend de wijde vierkanting tot een doffe nêerligging van angstig herinnerend droomen, een kleurloos-schemerend plekken van vaste stukken duisternis, scherp-kantend tegen het helder lêegen er naast, waarin het dikke water van den vijver weg-strijkend glom in roerlooze spiegeling.
En wijd door den blauw-dooden nacht een eeuwige stilte, eindeloos, lêeg welvend in verre wijking, een luidloos suizen van week-nevelende geluiden, vaag, onhoorbaar zwevend door de gladde lucht, heen-doezelend over de slapende aarde een een wazende poedering van eenzaamheid.
Martha stond rechtop, diep ademend in de rustigende nacht-helderheid die bedarend gleed langs haar zenuwachtig schokken. Achter haar in de kamer hoorde zij de muziek heen-breken in een eind-klagend tonen, zacht uitlossend de laatste klanken in den nacht waar zij wegmengden een week-vloeiende weening van onzichtbare lijnen.
En de muziek zweeg geheel weg, dood opsuizend de kleurlooze sterving van het gouden licht dat gezongen had door den schemer. In de matte nêerligging van geluid die zij achter zich voelde, hoorde zij weeksnikken de kleine trekjes van | |
| |
klank die Theo na-speelde in peinzend probeeren, korte trillingen van kleur die even braken in de laatste zweving van vol geluid, vage streelingen van langbelovende melodie, strak afvallend tot kort-wilde wan-kleur, vreemd-zangende tonen uit-gehoogd in een mooi-willend lengen, plotseling schrillend in een spottend keeren tot vlak-liggende gewoonheid. En ook dat vonkte heen in de heldere lucht, alleen de nacht stond onbewegelijk, eindeloos, groot, wijd-zangend over de aarde een eeuwigen zang van vrede, voort-fluisterend een nooit-werkelijkende sproke van geluk, weenend van têer-kleurende zachtheid.
Toen, langsaam voelde zij de tranen luidloos glijden, een na een, langs haar wangen, sneller vochtend uit haar oogen van ingehouden geluk. 'T was de nacht die haar gelukkig maakte, de wijde, ernstig-zegenende nacht, de goud-zangende nacht, welvend in ontastbaren lichtschijn door de nadrooming der tonen, webbend in spoorloos heenzijn; 't was de innige, diep-juichende nacht die haar het koude lichtleven heendekte met têer-spannende tinten, eeuwig belovend 't uur waarin zij stond, vlammend voor haar zien een altijd-durend gloeien van haar liefde-voelen, uittriomfend 't galmen van die eene klank-vullende ziening van eenig geluk. En voorover buigend haar hoofd weende zij zacht-snikkend haar grooten weemoed.
| |
| |
Theo stapte naast haar, schaduwend den lichtschijn waarin zij zat. En week leggend zijn hand op haar schouder sprak hij vage woorden boven haar hoofd, innig langsamend den stemklank van zijn zeggen. Maar 't was of door zijn aanraken haar geluk dieper boorde in haar binnenste, pijn-schrijnend 't opsterken van haar laatste willen en machteloos in te krampen wat zij hoorde klagen in haar borst, brak zij luchtend uit naar de vredende stilte rond haar heen: ik kan niet meer, ik kan niet meer, ik heb je lief.
|
|