| |
| |
| |
IX.
Op een avond na den eten kwam Theo hen vragen mee te gaan wandelen tot het donker werd. Haar man had geen lust en ze ging alleen met hem in een plotseling oplachende vroolijkheid die snel haar hart voelbaar bonkte tegen haar keel.
Toen ze op straat kwam onder de stoffig-warme benauwdheid die van de zongedroogde steenen opsloeg, voelde zij op eens een onduidelijke gêne dat ze zonder haar man met een vreemde liep, een vaag schuldig verwijten dat 't niet goed was haar man weg te laten uit hun samenzijn, een angstige verlegenheid voor de menschen, die haar zagen en die waren of ze haar aankeken en lachten. Zoolang ze in de Jan Steenstraat was keek ze strak voor zich, onwillig op te zien naar de regelmatige staring der hoogrozende huizen, die haar van de overzij aanlogden met de doode oogverschilling der vensters, recht en zonder beweging. Op de Utrechtsche Zij ademde ze diep op, een breede zucht ruimend naar de wijde koelte, die schaduwde over den matgrijzen weg. En ze stapte naast hem voort, los van hem af, telkens een kort | |
| |
woord sprekend tegen zijn kalm doorpraten, langsaam gemakkelijk voelend de geleidelijke wegwijking van 't vreemde naast hem te gaan.
'T was een late zomeravond, een langsaam-over-rustende loode warmte naar de herfst, een dof-stil-doomende kalmte van afgemoeide loomheid onder een onbewegelijk blauwe lucht, een roerlooze avond van zacht weekende herinnering uit den voorbijgeleefden dag, klagend een fijn-wevende lijning van têere melancholie, dunwebbend met onzichtbare drijving.
Breed donker deinde de Amstel in een loggen stilstand, telkens week heenwijkend het water met wijdhoekende golving naar de oevers, wanneer een onbewegelijk voortglijdende stoomboot recht sneed over de donkerende vlakte, uitverschend een holle geur van koele vochtigheid over den matwarmen weg. Aan de overzij stonden de huizen in een dun-roode helderheid met hier en daar aan enkele korte, gouden scherp-schittering van een venster, een onregelmatig brokkende rij van warm-moewe klomping met de leeg-vierkantende snijding der straten, die donker rechtten, grijs tusschen den lichten opstand der naast-plattende gevels. Heel ver naar den horizont waasde een onduidelijke mengeling van groen tegen het hard-roode huizendak van een paar woningen boven het water, een kortstaande inkleining achter | |
| |
de donker oploggende massa van de zwemschool, onbewegelijk met de even grijzende schildering van de voorzij. En boven, heel hoog een diep-strakke lucht, een wegwelvende blauwheid van ver-indiepende kleur, een vredende strijking van egale wolklooze stilte, wijd heenstrekkend in roerlooze wijking, helder van lichtlooze gelijkheid, een ruim-spannende stilstand van onmetelijke rust, eindeloos starend boven den avond een schermende grootheid.
Tusschen de warrelende langs-beweging der menschen naast hen wandelde zij voort, onregelmatig pratend een onverschillig gesprek, meer en meer voelend een gewoon worden van haar gaan met elkaar. Buiten het Tolhek liepen de menschen ruimer uiteen, telkens lêeg latend groote, grijs-plekkende weglengten, meer en meer stillend een afgezonderd buitenkleuren onder de hooge oude boomen die roerloos stonden met een regelmatige stamming, telkens een, kort ruischend een trillende suizing der ineenwarrende takken in de têer-weeke koelte. En verder ging zij nauwer naast hem, ongemerkt alleen-voelend wijd uit de menschen achter hen, één loopend op de gelijke beweging van hun stappen, verder vergetend hun vreemde kennen in de zachte gewoning van hun samenzijn.
Op de brug aan het stoomgemaal bleef zij staan, rustend tegen de warm-houten leuning. In | |
| |
den koel-nêerzwevenden avond was 't of een glazen zuiverheid scherp stond over de luidlooze rust die nêer begon te slapen over de velden. De indonkerende vierkanting van het gebouwtje sneed lijnend tegen de dieper blauwende lucht, recht opzwartend de harde breed-streeping van den schoorsteen in de onbewegelijke ruimte, een vaste massa eindend boven het zwart-stalende smalle water dat glad, diep-spiegelend hard-kantte tusschen de groen-hoogende grasranden. De platte velden lagen loom uit onder een dun-wazenden, nevelig-schemerenden damp, vochtig doomend even boven den grond, langsaam ineen-grijzend ver heen tot een laag-drijvende, grijs-dichtende vloeiing van vage misting. Aan de Weesper Zij stonden de huizen nog in een zuiver licht dat week dreef van de dieper kleurende lucht, een duidelijke bocht buigend langs den Amstel, slang-spiegelend in 't deinende water dat helder-blauw heen-trilde naar de stad, terugstralend de têer-over-vloeiende ineenwisseling der late zonnetinten. Hoog, vast begon de stad te staan met de ingrijzende violetting der huizing, breed-uit-rekkend naar beide zijden, de dun-hooge scherping der kerktorens spietsend naar den ijl-blauwen, oranjewazenden hemel, een diep-weg-wijkende sombering van levenlooze onbewegelijkheid, helder brokkend onder de dun-trillende têerheid van de lucht.
| |
| |
Terwijl zij haar oogen rondsoesde over den wegslapenden dag, voelde zij een zacht-klagenden weemoed weeken door haar lichaam. 'T was of alles wat zij had ingekropt na den avond toen zij voor zich zelf 't eerst had gefluisterd, dat zij hem liefhad, plotseling begon op te drangen in haar binnenste denken, nieuw-scherpend voor haar herinnering wat zij had doorgetwijfeld den eersten dag na dat uur in de leege eenzaamheid van verdrietig-gelukkig onrustigen door het huis, de telkens wêer-hoog-golvende weenstikking naar haar keel, wanneer zij staarde voor haar terugpeinzen zooals ze hem den vorigen avond had gezien; de wêer-en-wêer jachtende angst dat haar man zou boren in haar diep-woelend peinzen, de duizel-moewende heen-en-wêer deining van haar voelen dat zij niet mocht nasoezen wat rondgelukte in haar borst, machteloos haar anders-willen te stuwen tegen de visioeneering van haar droom. Al die weken had zij haar zelf-tegen-vechten diep gehouden in haar lichaam, dikwijls plotseling angstig inbijtend de woorden die zij hoorde opwilden in haar mond, telkens zenuwachtig wegpersend achter haar streep-knijpende lippen wat ze wilde juichen in een uitvierende triumfeering van geluk, duister wetend de nooit gesproken waarschuwing dat zij niet mocht liefhebben een ander als haar man. Heftiger was dat verwijt gegroot in haar denken, | |
| |
langsaam hooger donkerend den têer-blanken lichtschijn van de eerste dagen; zij had gedwongen haar slappend voelen voor haar man tot een voortdurend trouw-doen in hun leven, wevend om hem heen een warm-lievende toewijding van haar omgang, pogend 't zien van Theo te mengen in het bijzijn van hem, haar hartstocht voor den ander verbeeldend tot een inniger leven met haar man.
Maar telkens was dat willen ingemoeid tot een machteloos mêedeinen op het mooi-sarrend ideaal van visioen dat opkleurde voor haar oogen in de uren die zij alleen zat, in de momenten die zij naast haar man leefde in de stilte van den avond, terwijl hij werkte onder de dood-gezwegen rust van den kalmen nacht, – de nabeelding die haar onmachtig drukte voort te doen haar huishoudwerk en die haar langzaam liet achterover leunen boven haar bezigzijn, ongemerkt tijden achtereen wegsuffend haar gedachten, altijd naar dat eene wêer-zeuren in haar hoofd wat zij dien avond had gevoeld onder de gouden klanking van zijn spelen.
Nu, in de droomzwevende weving van den hoog-ruimenden nacht was 't of geleidelijk haar tegenwillen losslapte tot een machteloos mêesleuren naar wat gewoeld had in de verre diepte van haar binnenste, of zachtjes haar beter pogen heen-nevelde, achterschuivend de wegkrachtende vech- | |
| |
ting van haar dubbel voelen, een langzaam wijdend licht helderend in de grijs-dompende moeheid die geduisterd had over haar dagen. Zij hoorde haar graag-verlangend droomen gemakkelijk helderen in haar borst, alleen zangend de kalm-vredende voldoening van haar vóórgezien leven, terugdekkend de pijnende twijfel die gewroet had tegen de kleurwillende kalmte van haar visioen. En zij staarde op naar zijn lichaam dat naast haar stond, zwijgend met toegevend wachten tot zij zouden voortgaan.
In de langzaam vaster nêerstaande rust van den avond was 't haar of zij alleen met hem was voor altijd, of haar pijnen door de laatste weken vèr lag achter haar, of haar man, haar kind weg waren uit haar zien, heengeleefd eindeloos vèr, of tijden waren gewaasd over hun zijn, heenwisschend hun beeld uit haar zien, teruglatend een vage herinnering van iets in haar leven, dat haar benauwde met een lang-nasomberende angsting.
Zij wakkerde uit haar zwijgen door zijn stemgeluid, dat mistig vreemd klankte naar haar begrijpen, voelend 't zachte schuiven van zijn arm drukkend den hare. En zij liep naast hem verder, dicht steunend tegen hem aan, gaande als een nooit eindigend loopen altijd met hun beide, zonder wêerkeeren in haar vroeger bestaan.
Langzaam in een breede stuwing statigde de | |
| |
Amstel ernstig voort, kort buigend tegen den scherp-dunnenden oever-rand aan de overzij, smal-staande aan de verre bochting van den weg waar de duisterende boomen een massieve vlakking hoogden voor den donkeren hemel. Wijd heen spreidden de landerijen egaal-liggend naar den horizont waar zij wegmistten tot een rondstrekkende, telkens vlekzwartende lijn, dik, regelmatig plat-gespreid tot een droom-starende vlakte, onmetelijk van slapende grootheid, zwaar dragend 't somber-drijvend treuren van een koe-klacht boven de beweeglooze dofheid. En helder diepte de lucht een vaster kleurend blauw, ongemerkt wijkend de vage wegtinting van weifelend licht tot een onveranderde gelijkheid van ernst, hooger en hooger welvend de weenende nachtvrede over de aarde. Grijzer witte de koel-looperende weg tusschen de naastdonkerende ineenvloeiing van kleuren, even telkens induisterend onder de bewegende voortschokking van een rijtuig, lêeg wêer rustend achter 't wegschimmen van de grauw-schuivende massa in den verren schemer.
In het dof-ademende zwijgen waarin zij liepen begon zij te spreken lang achtereen, wegzeggend de weeke melancholie die gelukte in haar borst, zonder weten heenvertellend naar zijn luisteren wat treurde in haar denken. Klankloos schemerde zij haar woorden uit haar mond, drang-voelend | |
| |
een wijdluchtende behoefte te vertellen haar leven, alles wat zij hoorde woelen in haar diepe binnenste zijn, wat zij zag helderen voor haar oogen in de moewe lusteloosheid van haar dagen.
Haar jeugd somberde ze voor haar zeggen, de lang-verwaasde dagen van haar thuis zijn, de altijd weer-mooiende verwachting die zij verlangd had om te trouwen, de lam-slappende desillusie die zij zag weenen over haar leven, ontkleurend alles wat zij voelde, alles wat zij had gewacht, alles wat zij zag werkelijken in de illusie van haar mooi-willend gevoel. 'T was de eerste keer dat zij dat alles sprak naar 't hooren van een vreemde, nooit had zij 't uitgeruimd naar een ander, alleen haar man had 't even geweten, tijden heen, nooit had zij zelfs aan hem vertrouwd wat wroette in de geheimende ongekendheid van haar ziel. Een vage, onzegbare willoosheid leegde de woorden uit haar mond, een langsaam in-zwevende vertrouwd-voeling van hem die naast haar zweeg, een schemer-weenende behoefte te zeggen wat zij altijd had ingeknepen in haar têer-vreezend wantrouwen van niet te worden mêegevoeld, een wijd-kalmend goed-weten van alles, ingezongen door de geluk-vredende liefde van den avond. En dichter op een sprak zij de uren van haar jaren, haar trouwen in de groote, mooiheids-illusie van haar roman-zien, haar leven de laatste jaren heengeduisterd | |
| |
tusschen de korte licht-glimpen van een beter-belovende, korte flikkering van haar graag-willend gelukkig zijn, de weggelamde verwachting van haar leven naast den man dien zij liefhad, heen-gesloomd tot een eentonig gaan naast elkaar, zonder hartstocht, zonder gloeiing van altijd nieuw-vlammende aanbidding, de lêeg-sleepende verveling van haar huwelijk zonder doel, zonder licht.
Haar man vertelde zij, haar wonderend opzien naar zijn altijd gelijk-zijn, de ongeduldige kitteling van haar zenuwend jachten tegen de koel-kalme degelijkheid van zijn doen, haar onbegrepen leven in zijn bestaan dat altijd 't zelfde heenging, gelijk, tevreden zonder de uitjuichende buien van opgewonden denkeloosheid, zonder háár wild-moewende uren van hooge vreugd, terugdompend haar lichaam dagen achtereen in een uitgemat nêerzitten, lusteloos en zonder kracht. Zij wist dat hij haar liefhad, hij zag naar haar op met een dankbaar willoos-zijn voor haar wil, hij gaf haar zijn liefde zooals hij die kon geven in de klein-bleekende nuchterheid van zijn gevoel. Maar zij wilde anders, zij wilde een vlam-slaanden hartstocht, een altijd knielend aanbidden, hoog telkens opjuichend haar liefde in een gulden omwolking van adoratie, een romantisch-nêerknielend weggeven aan haar vrouw-zijn, feestend haar wezen in goud-juichend klanken van geluid, vlammend een aureool rond haar gaan | |
| |
van nooit-eindende lichting, wijd, zwevend rond haar lichaam een dun-gazende webbe van mystische kleur.
Zij wist dat 't zoo niet kon zijn, zij wist 't, haar leven kon niet gaan onder de luid-gedroomde klanking van haar binnenste zangen; en toch ze voelde dat 't beter kon zijn in haar dagen, dat maar weinig meer de looden doodheid van haar bestaan kon levendigen tot een tevreden voortgang. En dàt was wat hij niet begreep, haar man, dàt was wat hij niet voelde in de egale degelijkheid van zijn denken, dàt was wat hun samenzijn eentonig maakte, een regelmatig grijs-glijdende kleur zonder de schitter-vlekkende breking van een lief-kleinend licht.
En zacht zwijgend zuchtte zij een berouwend verlangen naar dat andere, opgedroomd in haar zeggen, week treurend dat 't nooit zou zijn zooals zij 't voelde in haar borst.
Toen zij omkeerden was de hemel ingedonkerd tot een diep-stalend blauw, stolpend over de slapende wijking van de landerijen een roerlooze welving. Ruischloos kalmde de Amstel langs hen voort, schemerend een kantlooze vloeiing in het duister van de overzij, onzichtbaar glijdend naar de stad, die heel ver klomp-zwartte tegen de even dun-veeg-lichtende lucht, puntend in de egale strijking van den nacht den klein-geelenden stilstand der lantaarn-vlammen. De Weesper Zij lag | |
| |
weggedekt achter een diep-dichtende zwartheid met hier en daar een enkele veeg van helderheid, die week heenzweefde in het donker er naast.
Alleen de rosse schroeiing van een vol-licht café boven het water stond beweegloos, één in het duister, vloei-spiegelend in het zwart beneden, sterk op tegen den achterwijdenden nacht, lang, scherp-kortend en vast. Laag boven het water luidloosden geheim-bewegende kleurlichten, rood en groen, in een verre staring plotseling in het hooge duister, onbewegelijk met loshangende voortglijding, diep onder-somberend de logge massa van een dooden schuitromp, heen-lossend in den omhangenden schemerschijn. Vormloos, grijs in het zwevende schemer schimden de boomstammen aan den wegkant boven ineen, egalend tot breed-staande banden, zwart, onzichtbaar têer-ruischend weeke windzuchten, geurend over het wit van den inkortenden weg telkens dun-blauwe hooigeuren, mengend een vochtende zuiverheid van dauw-slapend gras. Hoog wijdde de nacht-rust op de aarde, geheimend, zweef-dekkend een innig-stille kalmte.
In de wegscheidende eenzaamheid van den nacht hoorde zij weerzangen in haar denken het zilver-helderend verlangen van den zomeravond, toen zij 't eerst had gevoeld dat zij Theo liefhad. En mengend in haar peinzen het verlangen dat zij gehelderd had door de matte alleenheid van de | |
| |
laatste weken, kleurde zij door haar zien de wezenlijking van haar droomen, voelend in haar hart de jachtende klopping van hoog-duizelend geluk, dat zij zóó mocht loopen zonder eind, blijvend bij hem die nooit zou heenwijken uit haar dagen, altijd zonnend 't mooi-gouden geluk dat zij had zien weven in het roman-zien van het leven.
Zij voelde dwingen naar haar mond de woorden die zij kon zeggen, moeielijk ze terugknijpend tegen haar tanden die zij vastbeet van een denklooze vrees dat zij het zou uitbreken in de egale stilte om hen heen, telkens probeerend te moedigen wat zij wilde dwingen tegen zijn niet begrijpen, angstig dat zij zou zien ineenbrokken de licht-gezongen illusie naar een grauwe ellende, wanneer hij niet zou nemen haar wegofferende liefde, neerduwend haar wanhopig behoeven naar zijn genegenheid, groot, wijdgevend wat zij voelde zwellen in het diepste weten van haar ziel.
En zij bleef stil, elken voetstap rouwend die hen dichter schokte naar haar oude bestaan, snel schuivend achter haar herinneren den korten tijd van nooit-weer-eenigend alleenzijn.
Langsaam begonnen de huizen op te hoogen voor haar zien, schimmig zwaar-klompend tegen den helderen hemel, blind-nêerslapend boven de donker dooreen-bewegende menschen op den onrustiger bijliggenden weg.
| |
| |
Zacht, vaster drukte zij zijn arm onder de hare, onbewust dralend haar stappen tegen 't voorverdrietend omgaan van 't oude, lang ver-vergeten leven dat zij voelde komen, onvermijdelijk, dichter-dringend tegen de weemoedige achterwijking van haar even gewerkelijkt verlangen. Week-slangend in haar denken boorde een vage angst in haar stilzijn dat zij straks wêer zou zijn over haar man, dat zij zou spreken gewone woorden, terwijl achter in haar hoofd nog zou klanken 't grijs-nevelen van haar zeggen over haar leven, alles wat zij geruimd had over hem zelf, wat zij vertrouwd had over het diepste van haar voelen, dat zij zou zien zijn gewone gezicht, onwetend alles wat zij gehaat had over zijn bestaan.
Scherper schrijnde een duidelijk berouw in haar op dat zij hem verraden had tegen een vreemde, zwijgend zijn liefde die zij wist dat steunde zijn heele leven, zijn liefde die hij haar gaf zoo veel hij kon, helpend waar zij vroeg, graagwillend haar vertrouwen in den een-voelenden voort-gang van hun getrouwd zijn, zijn innige toewijding die zij niet kon zien zooals hij 't had vast-gemooid in zijn voelen, dat zij verraden had zijn wijd-lievend vertrouwen in haar liefde, alleen haar latend met dien anderen, niet vermoedend in haar gewoon-doen het wild-rommelend woelen van haar diepe drift; dat zij verraden had zijn ernstig-hoog-lievend | |
| |
nêer-zijn voor haar genot, toegevend haar te vreden zijn tegen zijn alleen blijven in de eenzame verveling van zijn lêeg huis.
Maar terwijl zij in haar beterend denken voor zich zette een anders willend doen, pijnde door haar voelen een wanhopig benauwend verdriet dat zij niet meer zou hebben wat in de laatste weken haar dagen had gezonnigd met een weemoedig mooi droomen, dat haar illusiën zou uit zijn van wat zou kunnen, dat zij wêer zou leven eenzame uren zonder vreugdepeinzen, loom-mat starend in een eindelooze lichteloosheid, zonder de telkens zangende vreugd van haar stille genegenheid te koesteren met 't warmend mooi van haar fantaisie.
En in een plotselinge vaging van pijn-willend leven, drukte zij vast in haar plicht-voelen de smart van een offerend liefhebben, geheim te bewaren wat er rondzong in haar ziel voor den anderen, nooit te zullen zeggen wat zij zou hooren klagen in haar eeuwig-slepende ellende, altijd vroolijkend een gelukkig vreden voor haar man, verder en verder heen-schuwend het beeld van den ander, om terug te boeten haar ondankbaar verachten van zijn goede liefde.
Toen zij aan de Jan Steenstraat kwamen gleed zij zijn arm zacht nêer onder den haren, wijder loopend van hem heen, probeerend met een gewone stem te spreken over wat om hen heen was.
| |
| |
Maar 't was of de lange duister-schemerende straat een loode ellende drukte op haar voelen, weenend een wanhopig-snikkende machteloosheid over haar willen, te leven zooals zij wist dat zij moest, herinnerend 't korte denken dat zij had hooren waarschuwen in haar peinzen straks.
|
|