| |
| |
| |
VIII.
Een lauwe lente-avond wijd-kalmend boven het nacht-stille Sarphatiepark.
De hemel ruim-heenstrakkend met gelijke welving, met de kleine, krieuwelende tikkeling der sterren kort-bewegend onder tegen het egale lichtgroen schijnsel van dun-droomenden maanglans, een ver-heen-strijkende hemel têer buigend naar den schemerenden nacht die over de slapende velden hing, een luidlooze, onmetelijk-zwijgende hemel, waaronder de vage geluiden van de rustende stad wegzweefden tot een weemoedig, zacht hoorbaar suizen, poederend een dun-nevelend gaas dat nêerstond over de diepe ineenschemering van den grond. De groote vierkanting van het park stond vast beweegloos in de duister-floersende schaduw, een donker-dichtende zachtheid van lichtlooze drooming, slapend een breed-geheimzinnigen slaap, ineenvloeiend de klompende doezeling der boomen tegen de wijde nacht-schemerstilte achter ver heen.
In 't midden, even plekkend tusschen het vaag-zichtbare grijs der wegslangende paden, lag | |
| |
de vijver, glad-glanzend van een blauw-spiegelende staalheid, telkens tril-rimpelend een vage moireering onder 't weeke strijken van den hoog-zuchtenden wind.
En alles was stil, een ruime vredende stilte, fluweel-rustigend over de hooge, vast-staande huizen, strijkend een beweeglooze helderheid langs de donker-lichtende dagen, die regelmatig zaagden tegen de diep-blauwende lucht.
Martha stond op het balcon, voorover-buigend op de klamvochtige balustrade, kijkend in den grooten nacht vóór haar, waar de week-ijlende lichtschijn waarin zij stond dun-zweefde recht-over de strak-verlaten straat. Achter haar leegde de kamer van een wijd licht, hel-slaande over de meubelen, scherp-zuiverend 't kleurende behang, lichtloos, geel-kleinend de rechte kaarsvlammen van den vioollessenaar in 't midden tot oppuntende vlekjes, nu en dan zacht heen-en-wêer wiegend van een onvoelbaar tochten. Moê van den langen avond muziek maken stond zij in den koel-omzwevenden nacht, strijkend haar klam-warm hoofd tegen den luwen wind, die ruischloos zuchtte over de donkere ruimte voor haar. Nu en dan keerde zij haar kijken even terug naar het licht achter haar, een kort woord sprekend tegen haar man die met zijn vriend zat te praten, dan zweeg zij wêer voor zich uit in den droomenden schemer, | |
| |
wegsoezend op het luiden der stemmen, dat vaag klankte over haar heen.
Haar binnenste leven was in den laatsten tijd veranderd, een zacht-tintend blauw schijnend over haar denken dat langsaam was ingegroezeld tot een klankloos grauw. In de wijde, lustelooze behoefte naar rust die zij had mêegetreurd den avond dat zij met haar man 't laatst was uit geweest, had zij een langen tijd gemoedeloosd vreemden om zich heen te zien en zij was in haar huis gebleven alleen, zonder omgang, langzaam nêerduffend in een vage, matte denkeloosheid, onverschillig wat er leefde om haar heen, machteloos de kleurlooze verveling heen te helderen die zij zag hangen over 't huishouden. 'T was een moewe onmacht die op haar lichaam drukte, een verdrietige pijnvoeling zich niet te kunnen opschudden uit de geleidelijke ineenstomping van haar doen, een wanhopig-smartende lamheid die haar dwong mêe te zijn in haar eigen ellende, terwijl zij een ander bestaan zag, dat zij zou leven wanneer zij sterker kon willen. En het huishouden sleepte een egalen, stil-doffen gang, klankloos zwijgend van den eenen dag naar den volgenden, een lichtloos waas van somberheid drukkend over allen die om haar waren.
Toen, in de gewoon-slappende egaalheid van hun samenzijn, had haar man voorzichtig begonnen | |
| |
voor haar denken op te dwingen de behoefte naar de wisseling van een nieuwen omgang in de doode eenzaamheid van haar leven, probeerend het komen van zijn vrienden rond haar verre eenzaamheid. En zij had onverschillig toegegeven, schuw vooruit ziende de moêwende martelingen van een veranderd doen, buiten de sleur van haar gewend voelen.
Den eersten keer dat Theo Walter bij hen kwam, had zij heen-gezucht voor zich zelf dat zij wêer lange uren zou moeten levendigen uit de drooming van haar denkeloosheid, veinzend een opgewekt mêeleven in een onverschillig spreken, dat haar liet verlangen naar 't eind van den avond, vooruit-hoorend de leugen, die zij zou zeggen met een breedgetrokken lachje of hij wilde terugkomen. Later had ze dikwijls teruggedacht naar de snelle heenneveling van die eerste uren, hoe hij opeens was opgestaan uit hun spreken, verontschuldigend zijn lange blijven, en hoe ze verwonderd gezien had dat de avond heen was, ongemerkt weggepraat in de nieuw-lichtende klanking van woorden, die hij gevroolijkt had om haar hoofd. Hij was weergekomen, eerst lange weken latend tusschen twee bezoeken, daarna korter en korter, wennend zijn meêzijn in hun leven. En langsamerhand was hij gekomen elke week, regelmatig helderend een korte lichtheid in hun huishouden, dat anders egaal, | |
| |
gelijkkleurig heensleurde, dag na dag 't zelfde. Zij was gaan leven op dien enkelen avond, die haar uit haar gewone, kleurlooze denkdoezeling dwong, navoelend den wakkerenden invloed van zijn geweest-zijn den vorigen dag. Zij was muziek met hem gaan maken, eerst probeerend haar kunnen uit de langgeleden oefening van haar studeeren, daarna, zonder 't te merken, heele avonden mêegaande in de opgewonden zenuwachtigheid van zijn hooge voelen. Dan de volgende dagen begon zij weer als vroeger te studeeren, tijden achtereen, vullend de leegte van haar dagen met een zacht-teer moêsoezen op de rythmende zangluiding van haar spelen, heenpeinzend in de wolkende werveling van klanken, die zij opruischte rond haar hoofd. Geleidelijk voelde zij zijn bestaan mêeleven in haar denken, telkens weer naherinnerend zijn doen in de veranderde kleuring van haar dagen, dichter dringend zijn figuur naast die van haar man, langsaam beter vergelijkend zijn nieuwe hoffelijkheid tegen de bekende gewoonheid van hun getrouwd zijn.
In 't begin was haar man altijd 's avonds thuis gebleven wanneer Theo kwam, maar langsamerhand was hij, onverschillig zijn uren door te luisteren in de roezing van klanken die hem moê maakte, weggegaan naar zijn drukker wordend werk en had hen beide teruggelaten, eerst een | |
| |
paar uur, daarna een geheelen avond, terugkomend wanneer ze hadden geëindigd.
Dan was 't Martha soms, wanneer zij hem hoorde de trap opkomen, of plotseling de warme kleur waarin ze zat, werd heengevaagd door een koel vreemdende verveling, en zij schudde ongeduldig even haar hoofd, ontevreden dat hij tusschen hun spreken brak, ruwend de intieme têerheid van hun samenzijn tot een banale gewoonheid. En meer en meer was zij gaan vasthouden aan de uren, die zij alleen met Theo was, spijtig de avonden, die haar man t'huis bleef en zij haar verlangen van een heele week gebroken zag, en zij bleef met Theo doorspelen, vooruitziende naar den volgenden avond, verdrietig navoelend de dagen die langsaam heen-verveelden zonder zijn komst.
En meer dan een jaar was heengevloeid over hun vriendschap, warme zomeravonden met een laat-droomend licht langsaam wegpoederend aan den hoog-helderen hemel, melancholieke herfsturen, vroegdonkerend een weemoedigen schemer in de kamer, waar ze zacht wegzwegen, starend in het lager dichtende duister, een innig warmen winter met 't ruim-zwevend lamplicht door 't vertrek, waarin de kaarsen stonden met een bleek-gele vlam, onder de weenende wind-huilingen tegen 't venster, luider hoorbaar in de weekgesproken stilte van hun rusten.
| |
| |
En de lente was gekomen, een week-zangend heimwee gelukkigend in haar borst, een wijden, onzegbaren weemoed vredend in haar binnenste, een weenend verlangen naar een ongekende, ongeweten vreugd, iets zoet-fluisterends dat zilverde in haar hooren, een goud-geurende laching van hooge vreugd die zweefde door de têer-blauwe ademing van den zuchtenden wind, duizelend in haar hoofd een vage klanking van vroeger gedroomd gevoel, een hoog-drangende neiging heen te zijn in een altijd wegslapende liefde.
Nu, in den lauwen lentenacht bleef zij staan, vooroverbuigend over de balconleuning, napeinzend den langen winter, die achter haar was, heengeleefd voor altijd. Een vage ontevredenheid mokte in haar denken, zij had verlangd naar dezen avond meer nog dan anders, zonder reden vreugdend in 't vooruitzicht alleen te zijn met Theo, tot op 't laatst had zij gehoopt dat haar man zou weggaan uit hun alleen blijven, strakker dan een vroegeren avond had die verwachting opgestaan in haar denken. Haar man was gebleven hinderend in haar voelen dat de oude, zachte intimiteit opzong in hun spreken, ernstig telkens zeggend zijn gewone degelijkheid voor de lief-doelende woorden van hun gesprek. En zij was weggestapt uit hun bijzijn, behoeftend alleen te zijn met haar spijt, telkens luisterend een vage neiging in | |
| |
haar binnenste te huilen van ongeweten verdriet.
Het verlangen was opgedrongen in haar denken, langsaam heftiger sterkend dag na dag, zij had aan dezen avond gedacht als aan een groote vreugd die duidelijker kwam nader en nader, zenuwachtig jachtend de laatste uren van den heengesleepten dag. En na elk weggesneld uur had zij geluisterd naar 't misschiene zeggen van haar man dat hij zou heengaan, maar 't was telkens later geworden zonder dat hij ging en de avond was ingestild tot den nacht, langsaam brekend haar graaggewilde verwachting. Een nieuwe, leege week begon voor haar op te schemeren, lang, eindeloos lang, moeielijk somberend den egalen opstand der dagen een na een, sluipend in een onmerkbaren voortgang tot een volgend licht.
Achter haar in de kamer was 't onduidelijk luiden der stemmen afgestild, een doode leegte slapend in de zwijgende nacht. In den wijddrijvenden schemer over het park stond de onbewegelijke stilte hoorbaar, zachtfluweel-dichtend in een diepe eenzaamheid, weekgetint van 't hoogijle maanlicht, een kalme vloeiing van têer-ademende oneindigheid, onmetelijk, ver-heen-zwevend naar een onzichtbaar verschiet, een droomgeziene neveling van ontastbare wijking, rustigend een onduidelijk fluisterende verwachting van een eeuwig-durende, gelukkige kalmte.
| |
| |
Toen zingend met een lijn-gouden klank hoorde ze langsaam in de wijde, diep-blauwe hooging van den nacht zangende tonen uit zijn viool rechtopbuigend een statig stijgen van geluid, ernstig zwellend een breed-zegenend welven door de ruime rust. Wijkend over haar hoofd klaagden de breed-drijvende galmen van zang weglossend in den têeren schemer, heen-ijlend een korte poos, voortgedragen in de koele lucht, langsaam uitvloeiend tot een dunner-trekkende ragging van onzichtbaar trillen.
En sneller drongen de klanken achter over haar heen, stijgend tot een wilde breking van nêer-brokkelend vallen, een goud-vonkende regen van rythmend geluid, drang-warrelend naar de loom-staande stilte waar 't heengleed, zacht, kort-afstompend met onzichtbaar verdwijnen.
Zij leunde op uit haar vooroverstaan en achteruit strekkend rugde zij tegen den duisteren muur, luister-ziende in 't helle licht van de kamer waar Theo stond, mêebewegend zijn lichaam met den rythmus van zijn spelen, zielend zijn diep voelen in de juiching van klanken die hij strooide in den lentenacht. 'T was haar of hij alleen speelde voor háár, of dat laatste spelen dien avond voor háár was, of hij daarmêe wilde troosten een nooit te vergeten belofte in hun samenzijn; 't was als een vergoedende weggeving van zijn ziel voor de nêergebroken verwachting die hij ook dien avond | |
| |
moest voelen, een têer-zenuwend begrijpen wat zij dien avond had geleden, meelevend wat had rondgesmart in haar pijnend zwijgen.
Zij voelde 't in zijn spelen, zij zag 't in zijn staren voor zich uit naar haar alleen staan in den wijden nacht: zij was het die hij speelde, zijn voelen voor haar dat langsaam gegroeid was in hun dikwijls alleen zijn, dat geleidelijk gebonden had over hen heen tot een helder, kalm-kleurend lichten, scheidend hun voelen weg uit de nooit begrepen gewoonheid van wie naast hen waren, een groot klank-zilverend mêevoelen met elkaar, één-zangend hun nooitgesproken liefde tot een hoog-juichende koepeling van eeuwig geluk.
En hooger warmden de klankzwevingen rond haar hoofd, stijgend in een zachtvonkend schitteren dat heller telkens opflikkerde tot een wijdbreed langsaam gloeien van vlammend geluid; een ros-wilde veeging van dicht verlangen waartusschen het têersnikkend ellenden brak diep-opklagend, weenend een berouwenden weemoed van weekgrauwend wee. 'T was of haar heele leven langs haar sprak in zangende woorden, een lange rei kleurvoelende fluisteringen van nooit gezegd lijden, een plotseling hel opsprankende ziening van wat jaren had gepijnd in het ongeweten donker van haar denken, zuiver opzettend tegen het fulpen duister van den nacht de openbaring van haar altijd geheimd willen, een | |
| |
helle duidelijking die scherp-lichtte tegen het schemer-grauwen van haar onbegrepen bestaan.
Dat was haar lange-jaren droom, dat had haar liefdeleven gezien in haar jongsten denktijd, dat had zij gepeinsd in de sombere tijden van onvoldaanheid, onbegrepen vragend haar binnenste leven naar de werkelijkheid van haar willen. Dat had zij gevraagd aan haar meisjesjaren, mêeweenend haar verlangen in de leege dagen van haar huwelijk, dat had zij angstig hooren klagen in den gewonen heengang van haar bedrogen getrouwd-zijn. Zoo had haar leven moeten zijn, hel-gekleurd met de warme aanbidding van haar man, haar dagen heengezongen in de diep-opgalmende klanking van een mêegoudende liefde, stralend om haar lichaam de nêerbuigende smeeking van hem die met haar zou leven, altijd en altijd nieuw wêer voelend haar diep-opjachtende droomen, – zóó alleen wilde zij 't leven, een groote, wijde, hoog-omgoudende liefde, eeuwig-durend in altijd weer-schitterende nieuwheid.
Zacht heenlijnend klaagde de gouden zang weg in de wijde lucht, een weeke droomdoezeling neersuizend onder 't helle kamerlicht. En alles werd stil, een doode stilte waarin de lauwe nachtwind suisde om haar hoofd een eindeloos-week-zuchtenden zang, hopeloos van verdrietig geluk.
|
|