| |
| |
| |
VII.
De koffie was rondgediend. Onder de helder-grijze roezing der stemmen strekte het tafelblad moê, uitgeleefd met de doode witglanzing van het tafellaken, opzettend de afgefrischte warreling van flesschen en glazen onder het weeke licht dat zacht zweefde uit de hooge hanglamp. Alleen, hoog rijkend naar boven, stond in 't midden een vaas met bloemen, zuiver met de bonte tikking der kleuren in het donker, boven-helderend groen, onbewegelijk tusschen den onrustigen stilstand der glanzende lichtveegen rondom. Buiten den wijden lichtschijn, vèr heen-gezet tegen de vaag-schemerende wanden stonden de groote meubelen zwaar, rustig starend naar de woelende luiding der klanken, stil-slapend onder de grijze stoffing die naar 't plafond suisde.
In de opgemoeide diner-atmospheer zaten de gasten ongeregeld op hun stoelen, overhoekend dwars naar den naast-zittenden, kluitend naar de tafeleinden, instuwend tot een dofroezende lichaam-donkerte waartusschen de helle kleuren der vrouwenklèeren plekten met grillige lijnen, lêeglatend | |
| |
't midden waar een têere zwijging wilde staan, scheidend tusschen de luiding aan wêerszijden.
Door 't binnen-gehoekte raam koelde de zomeravond tegen de lauw-hangende warmte in de kamer, telkens zuchtend in loome welving de los-dunnende gordijnen, blazend een zachtdrijvende zuiverheid door de dicht-geurende benauwdheid, luidloos op-en-nêerend de stijf-rechtende lampvlam.
Rechtop-steunend tegen den breeden rug van haar stoel zat Martha, willoos spelend met haar lepeltje in het kopje, zacht tikkend tegen den mat-klankenden rand, luisterend naar het spreken rondom haar hoofd, teruggeschoven achter het donker-heen-en-wêerende lichaam van haar buurman. Zij was moê, een vage, holle moêheid die in haar hoofd woelde, zonder vast-staande gedachten, overdrijvend van 't een naar 't ander, heenzwevend in vreemd-wijkende beelden, een dof-mattende zwijging van moeielijk na te zoeken peinzing die haar telkens terugdwong naar een rustende stilte, lêeg-starend naar een onzichtbaar punt vóór haar.
In de eerste dagen na 't gesprek met haar man s'avonds was 't haar geweest of een nieuw licht gëopend was over haar bestaan, kalm-wazend een ernstig, zuiver-blank geluk om haar heen, wichteloos heffend haar gaan door de dagen. Onder de heldere, strakke koepeling van vreedende | |
| |
rust die na die uitvertrouwing over het huishouden was gekomen, leefde zij voort naast haar man en haar kind, in een gelijk-innigende, vlekkeloose zenuwloosheid, zonder nadenken ziende de wijking der dagen, tevreden willend den nieuw-begonnen tijd die helder stond tegen alles wat was heen-vergeten ver achter haar.
En haar dagen blankten weg, lichtend tot helder-nadroomende weken, tintloos mengend ineen tot een egaal-staande gewoonheid.
Maar langsaam, onhoorbaar, sluipend met een even voelbare schrijning van zacht, vèrwakend verdriet was wêer een onwillig gevoel van ontevredenheid opgegroot in haar binnenste, plotseling puntend in haar egale denken de oude bitterheid van haar bestaan. 'T was eerst een klein opspattend gevoeltje, soms even snel heengeijld als 't was komen tikken tegen haar gelijkheid. Maar zonder 't te willen was ze gaan volgen in haar denken wat ze voelde snel opstaan in haar hoofd en moest ze dikwijls moeite doen haar soezen weg te dringen van de nà-blijvende gevoeligheid die ze hoorde zeuren in haar binnenste. En telkens korter achter elkaar had de snelvlijmende pijn door haar heen gesneden, telkens langer teruglatend den naklank van haar herinnering, breeder telkens dringend met voller-dekkende onvoldaanheid, ongemerkt terugbuigend haar kort | |
| |
geduurde tevredenheid naar 't grauwe dat ze had doorleefd vóór dien tijd. Dagen lang had ze haar kracht tegengestuwd om dat gevoel heen te vroolijken, terugzettend voor haar oogen den laatsten avond met haar man, wêerpratend in haar denken wat ze gezegd had tegen zijn vragen, nieuw-hoorend zijn zachte spreken terwijl hij naast haar lag geknield, vraag-zoekend het têer-gelukkig gevoel dat ze had gedroomd toen zij aan zich zelf beloofde een zacht-blauw-kalmend leven, lach-vreugdend wat ze geleden had in de ruimende luchting dat alles uit was. Maar zonder dat ze 't kon hinderen was haar oude gevoel van onvoldaanheid wêer opgewoeld tusschen de heldere dekking van vreugd die ze probeerde te spreiden over haar peinzen, lammend haar leven als vroeger met de sombere grijsheid van een lichteloos voortslepen der dagen.
Zonder dat hij er haar over sprak was haar man ongemerkt begonnen te probeeren haar stemming te veranderen en haar afleiding te geven. Zij waren langsamerhand meer uitgegaan, weglevend de avonden buitens'huis, meer en meer mêegaande in het doen der menschen rondom hen, vroolijkend hun stille samenzijn met hun kennissen, lichtend in haar geheelen-dag-alleen zijn de verwachting van de uren die zouden komen wanneer het eten was afgeloopen en ze menschen zou zien en hooren den helderen stemklank van | |
| |
anderen in het schemerend lêeg van haar door-gesoesde uren. Den eersten tijd was 't haar of een dicht-hangende duisternis voor haar oogen heen-helderde, de schemering van haar denken lichtend met de na-blijvende beelden der uren die ze weg was geweest uit de eentoonigheid van haar huishouden, vullend haar gedachten met wat ze had hooren spreken om zich heen, woelend haar denken met wat ze had zien bewegen voor haar vreemd-voelen in het niet meer gewone mêe-zijn met anderen.
Toch hoorde ze zonder reden in den laatsten tijd een week gevoel van melancholie in zich optreuren, een onverklaarbare ontevredenheid die vreemdde door haar denken, een onzegbare onvoldaanheid waarvan ze de oorzaak moeielijk zocht, peinzend naar haar binnenste voelen, vragend aan haar wonderend lusteloozen wat er was dat haar liet verlangen naar iets wat ze niet wist.
Dezen ochtend had ze datzelfde gevoel hooren weenen, huil-dringend haar denken zonder reden, moedeloos drukkend haar lust om uit te gaan. Die weemoed was den geheelen dag met haar gebleven, opstaande tegen haar moeite-doen om den avond te zien in den hellen glans van een vreugdend licht, telkens dringend in haar gedachten de neiging niet te gaan en rustig t'huis te blijven in de kalme zachtheid van haar kamer.
| |
| |
Dat gevoel had ze gehouden terwijl ze zich aankleedde, wegdringend voor haar man haar neiging om te huilen, ze had 't mêegetreurd langs de laat-lichtende straten, 't was op haar blijven drukken terwijl ze lachend had gesproken aan tafel met de menschen om haar heen.
Nu, in de afzondering waarin ze zat onder de uiteenwijking van hen die naast haar spraken, was 't of een kalm-luchtende rust zweefde over haar heen, moê-stillend haar denken naar een starend zien van 't licht en de bloem-kleuren voor haar. En zij bleef recht-op zitten, onbewust spelend met wat voor haar stond op tafel, heen-soezend in de matting van het uitgemoeid opstijfen van haar wil.
'T was of een machteloose slapheid op haar hing, een luie loomheid om te spreken en mêe te denken in het zeggen om haar heen, een willoosheid die ze niet kon wegduwen en die ze wist dat opdofde uit haar zelf, uit haar vage voelen zonder oorzaak. Zij voelde te moê om zich op te rechten uit de nêerbuiging van haar verdrietig peinzen, ontevreden zeurend heen en weêr waarom ze zoo was dien heelen dag, telkens probeerend op te leven uit de slaap-lamming waarin haar lichaam ineen-zat, telkens terug-treurend dat zij niet kon.
Rondom haar hoofd ruischten de stemmen ineen tot een licht-blauwe wazing van geluid, door-slaand | |
| |
een korte witplassing van lachen, de donkere grijzing van ernstig spreken dieptoonend onder op tegen de zweving van dunne kleur. Soms luisterde een plotselinge stilte over de tafel waarin een alleenige stem egaal, achtereen voortklankte uithoogend en zachtend ineen met lang duren van woorden, kort ineens weggedekt achter 't uitluiden van de wijdgolvende deining der dooreen roezende stemmen. Dan streepten de woordklanken tegen elkaar boven haar hoofd, nêerbrokkelend voor haar op de tafel onder 't stille licht van de lamp, lijnend van 't eene tafeleinde naar 't andere, wakkrend in haar alleen-zijn een plotseling schrikken dat ze moest mêeleven met de menschen rondom.
Meer en meer voelde zij haar donker denken treuren tegen het helle vroolijken der stemmen naast haar, ruw telkens bonkend den egalen toon van haar peinzen. Een langsame verveling loomde in haar op, een prikkelig ongeduld tegen 't luiden van de stemmen rondom haar behoefte om stil te zitten, een hatende verachting tegen de opgewektheid van al die menschen. Zij wist dat 't aan haar lag, dat die menschen gewoon waren, doende hun levenswillen met de eenvoudige uiting van hun bestaan, dat zij de uitzondering was met haar zenuwende ontevredenheid zonder reden, ongeschikt voelend mêe te leven in den dage | |
| |
lijkschen gang van iedereen. En zij berouwde haar komen dien avond, mooiend voor haar lusteloosheid de warme stilte van haar kamer t'huis, ver van al 't woelen van vreemden, rustig luisterend den voortgang der uren, vèr levend uit de onverschillige oppervlakkigheid der menschen, heftiger behoeftend in 't langer duren van al 't spreken de wijdende neiging naar rust.
Telkens schrok ze op uit haar soezen door de stem van haar buurman die iets tegen haar sprak, wonderend uit haar vèr zijn buiten 't gesprek, dan glimlachte ze even breedtrekkend haar mond met moeielijk willen en daarna zakte ze wêer weg in haar eigen denken, voortsuffend op den klank van een enkel woord dat in haar hooren had geprikt.
En week zeurde 't heen en wêer in haar hoofd dat 't toch uit mocht zijn, dat ze straks alleen kon zitten buiten 't praten om haar heen, opluchtend ziende die weinige uren die ze zou zitten in een verren hoek, wachtend tot ze kon weggaan.
De gasten stonden op, scheidend de donkere mannenlichamen van de heldere kleuren der vrouwen.
Toen zij in de voorkamer kwam, even ineen-rillend uit de dompige warmte waarin zij had gezeten, stapte zij naar het venster waar zij ging leunen tegen den raampost terwijl zij diep de | |
| |
geurende nachtlucht opademde die donker dreef onder de hooge oude boomen. En zij bleef kijken in de duistere vloeiing van ernstige stilte, koelend haar voorhoofd tegen de warmzuchtende zweving van den avond, uitbenauwend haar kalmende voldaanheid dat zij even kon alleen zijn met haar denken.
Achter haar in de kamer hoorde zij het bewegen der andere gasten suizen naar zich toe in een zachtvloeiend ruischen van kalm praten, onduidelijk kleurend een weeke toon van intieme tevredenheid over haar moêstaand lichaam. Zacht gleed zij haar oogen nêer en onder 't luisteren naar de weeke drooming van geluiden die over haar heen nevelde voelde zij denkeloos haar binnenste verdrieten, tastend met zacht herhalen wat dien dag getreurd had door haar hoofd, vocht-brandend haar oogen met medelijdende smart over haar leven.
Zij zag dat 't niet kon, van avond was 't plotseling in haar bewustzijn gedrongen dat zij een ander was dan de meesten die leefden om haar heen, dat zij niet voelde, dat zij niet dacht als 't meerendeel van al die anderen, zij moest zich opstijven tot mêedoen, zij moest zich dringen tot een denken dat zij niet hoorde stilpraten in haar binnenste hoofd, 't was haar of de woorden die zij voelde bewegen uit haar mond niet van haar waren, of zij een vreemde was die nasprak wat | |
| |
zij niet verstond. Dat was 't waarom zij de laatste dagen een vage, loom-mattende ellende had voelen hangen op haar denken, waarom een onduidelijke, klam-voelende onfrischheid gevuild had over haar verlangen naar een egale rust, dat ongemerkt was uitgegroeid in haar binnenste onder de woelige wisseling van haar leven der laatste maanden.
En terwijl zij de woelige dagen van den verren winter nasoesde langs haar oogen, scherpte meer en meer de figuur van haar man in een hoog, rustigend licht dat over haar kleine, bescherming-willende, kwijnende ontevredenheid zachtte een helpende trouwheid, lief-dwingend in haar voelen dat zij zelf dicht naast hem was, dat zij haar licht zou vloeien in zijn leven en dat zij aan hem teruggaf wat hij wilde dat zijn bestaan zou zijn. En op eens verlangde de neiging in haar op hem bij zich te hebben, vlak naast haar terwijl zij kon streelen met haar hand in de zijne, alleen met hem ver uit 't gewone zijn der menschen rondom hen, een hoog verlangen in het lêege voelen van haar eenzaam denken in de roezende levendigheid om haar heen.
Ongemerkt zweefde haar vroeger schijndenken wêer in haar op dat al haar peinzen valsch kleurde met een mooi-zangend weefsel van graag-gewilde helderheid, een leugen-licht zuiverend over de werkelijkheid die telkens terugsomberde wat zij | |
| |
gemooid had tot een grauwe tint van gewoon zijn. Verder en verder liet zij haar soezen wijden naar dagen die konden komen, zij zag langs haar starend vooruitzien glijden zacht-blauwende uren van innig geluk, têer-roze dagen van egaal-vredende stemming, zilverend een groot, helder wit over de verre toekomst, een ernstig-blijde gang hoog door het leven.
Langsaam een na een kwamen de heeren wêer binnen plekkend plotseling het donker van hun rechte lichamen, tusschen de têere tinten der japonnen.
Knipoogend tegen het helle licht stapte zij terug van het venster. Terwijl zij mêezat in den bedaard-sprekenden kring van dames, nu en dan zacht-klankend een alleenig woord tusschen het zweven der stemmen was 't haar of zij achter haar hoofd hoorde fluisteren den dun-kleurenden voortgang van wat had opgepeinsd in haar staren naar de nacht.
En op eens zag zij haar man staan die naar haar rondzocht, een vragend lachje langs zijn mond, vroolijk knik-vragend uit de verte naar haar starend zitten. Langsaam voelde zij een dicht-warme roodheid zwellen naar haar gezicht, plotseling herinnerend een jaren geleden gewaarwording, den tijd toen zij nog op school ging en den jongen onverwacht had gezien aan wien zij dikwijls dacht met een kinderachtige, niet verder-denkende verliefdheid, schrikkend uit haar vage | |
| |
soesen tot de werkelijkheid die zij voor zich zag.
Hij kwam naast haar, even in 't langsgaan streelend met zijn hand langs haar wang en vroeg zacht-leunend tegen haar recht-op zitten hoe zij zich voelde en waarom zij zoo stil was geweest den heelen middag.
Zij antwoordde niet. 'T was of plotseling door zijn dicht-bij-komen de oud-gekende duidelijkheid veegde door haar gedachten-zien die haar pas-gesoesde illusies weg-ruwde tot een pijnlijk onwaar zijn. Dat was hij niet dien ze zoo even gedacht had, hij was een andere geworden in 't volle licht van de omgeving, een altijd, oud-gekenden met zijn zelfde handgebaar, de nooit-veranderde beweging van zijn lichaam. En terwijl hij naast haar zat en wachtte op haar zwijgen keek zij strak naar zijn gezicht, verwonderd dat ze hem zoo anders had gezien en dat hij in den langen tijd die zij had door gepeinsd dezelfde was gebleven zooals zij hem vroeger had gekend.
Nog eens vroeg hij zijn belangstelling naar haar heen. Kort antwoordde zij dat ze heel goed was en zij wenkte hem stil te zijn want de menschen vóór hen schoven in een wijden kring uiteen, een lêege ruimte latend voor de piano waar een dame zat, week bewegend haar handen boven ’t los-glazend geluid der even-opklankende toonen. ln de matte stilte die plotseling gelijk stond in de | |
| |
kamer tikkelde de rommeling van klanken voort zachter en luider vullend over de hoofden der gasten, telkens weggebroken en opnieuw uitwijdend naar hen heen.
Zij bleef, schuin achteruit-zittend, kijken naar het lichaam van haar man die rustig luisterde met een ernstig, strak gezicht. Tegen haar pas-gedachtte mooiheids-verwachtingen zag ze scherp staan de lange tijden die geweest waren, de tijden die ze had wegvergeten achter 't zonnend kleursel van haar graagwillend mooi, de langgewoonde, harde werkelijkheid die zij had voelen heendwalen in de snel-ophelderende wêer-wolking van haar oude voort-neveling van gedachten.
Al zoo lang was 't zoo geweest, altijd 't zelfde; nu voelde zij 't helderen in haar denken dat 't juist dàt was dat ze ongemerkt had voelen dringen in haar tevredenheid, dat het 't gebrek was aan een groot mooi dat haar zoo moedeloos telkens dwong te zoeken naar wat haar zou ophouden in den egalen, vervelenden gang van het leven. 'T was haar liefde, een liefde die niet was zooals ze 't lange jaren had gedroomd, zooals ze gedacht had in haar meisjestijd, zooals ze de jaren van haar getrouwd zijn zich gedwongen had haar man te zien, telkens en telkens wêer dwangliegend haar werkelijk samenzijn tot een leugenleven zooals ze 't graag wilde en noodig had, telkens en telkens | |
| |
wêer terugwakend in den koel-nuchterenden drang zooals hij was, telkens probeerend goed te spreken aan haar ontevreden onvoldaanheid dat 't haar schuld was, dat hij was zooals 't moest zijn, dat zij de eenige was in hun samenzijn die niet gaf wat gegeven moest worden tot een trouw-gelukkig voortleven met elkaar. Hadden zij ooit voortgeleefd met elkaar, innigend hun denken en voelen uur na uur, dag na dag, week na week? Naast elkaar waren zij gegaan door de lange jaren van hun samenzijn, naast elkaar als twee vreemden, hij egaal, gewoon, altijd dezelfde verstandige, koel-denkende man die haar liefhad zooals hij kòn liefhebben, zij daarnaast met een wijder en wijder persende behoefte naar een groote, alles weg-juichende liefde, droomend van een in elkaar zijn, elke gedachte, elke voeling één van hun twëeen, in een voortdurende omarming van hun beider leven, zij aangebeden door zijn sterkkunnend manvoelen dat nêerlag aan haar voeten zwak-getemd door haar dicht-zachtend vrouwzijn dat over hem heen zou buigen met een alles gevende offering. En ook anders had ze 't soms gedacht, een dankend opzien van haar voelen naar zijn ernstig weten, terwijl hij nêerboog zijn hooge kracht tot haar heen en haar opnam in zijn leven, dwingend haar wegkleinend mêe-zijn, dankbaar te mogen leven waar hij was.
| |
| |
Zoo had zij haar leven altijd gedacht, zoo had zij 't pas nog gedroomd, zoo had zij 't altijd voor zich gezien in de ontevreden dagen van haar getrouwd zijn. En terwijl ze bitter mokkend haar man bleef aanstaren zag ze wêer de oude dagen komen, elken dag als de vorige, een kalm, gewoon voorbijlammen der dagen, een na een, zonder nagedachte, zonder herinnering, zonder groote opvlamming van vreugd. Zoo zou 't altijd blijven, nooit zou die behoefte naar een hooge liefde worden gewezenlijkt, 't was uit, voor altijd uit, ze zou oud worden, langsaam wegsuffend in de snelle neveling der jaren, en dan zou haar leven zijn zonder zon, zonder licht, uit voor goed uit.
De lichtende avond sloop voorbij haar denken met een langsame voortslaping der uren waarin ze bleef zitten vreemd in de òmroezende drukte, weg in haar moê-verdrietend soesen, ziende in een vaag schimmen het bewegen der hooge lichamen langs haar laag nêerzitten. Soms was 't haar of ze een oogenblik terug wakkerde uit een vreemd-verren droom en hoorde ze zich praten met iemand die voor haar stond, wêer en wêer luisterde ze een duizel-moeiend tikkelen van dun-klankende toonen door haar dof-matte zwijgen; 't was haar of ze op eens zou nêerbreken in een medelijdend snikken dat ze niet langer kon inpersen in haar keel, telkens moest ze droogslikken in haar mond | |
| |
om 't opgolvend huilen nêer te houden in haar binnenste. En de uren sleurden langs haar melancholie, traag nevelend een oneindige lengte, een nooit herinnerende wisseling wevend in haar nadenken.
Toen zij naast haar man voortliep langs de nacht-stille straten ademde ze diep in de koele, schaduw-vochtende lucht, hoorende de woorden die hij tot haar sprak als een vaag-nevelenden naklank zonder kleur, verlangend t'huis te zijn om alleen te denken zonder de hindering van roezende geluiden die haar leek om haar hoofd te hebben gepijnd dagen en dagen lang.
|
|