| |
| |
| |
VI.
En de jaren bleekten heen, snel nevelend naar een schimmig voorbij zijn, leeg latend de herinnering van hun wijken, een na een, onveranderd met eentonige gelijkheid, schuivend de dagen tot weken, de weken tot maanden, de maanden tot een schemerende gevoelloose ineenvloeiing, zonder kleur, zonder klank.
'T huishouden gleed een makkelijken, regelmatig-wêerkeerenden, egalen gang, wisselloos zettend de dagen 't zelfde na elkaar, brekend met geregelden opstand de zondagen, een telkens dezelfde vooruitgeweten verandering, eentoonig van deelende scheiding.
In de vijf jaren die heen waren na de geboorte van haar dochtertje, was de omgang met haar man langsamerhand ingekoeld tot een gewoon dagelijksch met elkaar zijn, zonder zichtbaar verschil tusschen hen beide, zonder wegstaan van elkaar in hun doen. Zooals hij den eersten dag was geweest was hij nog, gewoon gaande den gelijken gang van zijn werk, ziende zijn leven in het koele, zenuwlooze licht van zijn denken, alleen | |
| |
voelend voor haar en zijn kind, wachtend een verre toekomst met een ernstig degelijk vast houden van zijn plicht.
Ongemerkt was zij geworden in hun samen zijn de eenige, voelend de trouwe nêerbuiging van hem voor haar willen, ziende in zijn oogen een vaderlijke toegevendheid voor wat hij niet van haar begreep. En zonder 't te willen was zij gewoon gaan vinden dat hij zoo deed, medelijdend klein-ziende op zijn eenvoudige doen, nêerbuigend naar hem toe haar genegenheid, staande voor zich zelf in de hooge offering van haar wijdzwevende illusies. Wanneer ze met hem was leefde ze zijn leven mêe, sprekend zijn gedachten, terughoudend in haar diepe binnenste wat ze dikwijls voelde opwringen naar haar zeggen, indompend haar spottend lachen dat ze wilde treiteren naar hem heen, minachtend denkend zijn gewoon koel zeggen over wat zij mooide in haar uitlichtend illusien van een onwaar-gedroomd gaan door het leven. 'T meeste kreeg zij dat gevoel wanneer zij spraken over 't kind, hij ernstig ziende haar toekomst in een vèr weghouden van wat haar zou verdrieten in de jaren die zouden komen, degelijk willend een gewoon-voelend leven voor zijn kind dat hij liefhad zonder de liegende blindheid van een zien buiten zijn verstand, zij tegenover hem denkend aan wat zij had voelen behoeften door | |
| |
haar eigen leven, voor-mooiend aan haar toekomstdenken een leven zooals zij 't zelf had gewild zonnend onder de verwezenlijking van haar gedroomde verwachtingen, ruim-zenuwend over de klein-ziende, rechte gedachten van haar man. Dan zweeg ze, toegevend wat hij haar voorzei, belovend in zich zelf te doen met haar kind zooals zij 't best vond, herinnerend haar eigen lijden onder 't klam-mattende waas van kleurloose gewoonheid waarin zij altijd had moeten leven, angstig verdrietend de even opstaande dreiging dat haar kind zoo zou kunnen zijn als de menschen met wie zij altijd had moeten omgaan.
Een groote onvoldaanheid hing over haar leven! Als vroeger voelde zij zich wêer alleen, zonder iemand om zich die haar begreep en met wien ze kon uitspreken wat rondwoelde in haar binnenste, wegzeggend haar ingeknepen bitterheid over haar voortgaan naast haar man die gewoon, wezenlijk sprak, denkend zijn oordeelen met de rechte bedaardheid van een drooge ernst. Dikwijls had ze gedacht alles aan iemand uit te vertrouwen, bevrediging zoekend in het lêegzeggen van wat voortdurend volde in haar denken, maar telkens als ze er over wilde beginnen was 't of de woorden stomstonden tegen haar lippen, diep hoorend een verwijtend waarschuwen dat zij met zoo te spreken laster zeide van haar man die zij wist dat blind | |
| |
liefde haar doen, medelijden voelend met zijn niet-weten dat zij hem stil verraadde wanneer zij uitgriefde wat zij hem zelf nooit had gezegd. Dan dwong zij voor zich op dat hij meer was dan zij zelf, nêerduwend haar eigen denken tegen de waarheid van zijn zeggen, luisterend de duister-twijfelende overtuiging dat hij beter was dan zij. En zij zocht hem wêer zooals zij hem had gezien in het grage mooi van haar illusies, probeerend zijn beeld vast te zetten voor haar oogen, maar telkens werkelijkte zijn gewoon zijn terug, telkens nieuw nuchterend haar mooie willen.
Ongemerkt was een zware verveling gegrauwd over haar dagen, lusteloos drijvend een loome zwakte over haar willen. In de eerste tijden na de geboorte van haar kind had ze bezigheid gevonden in de voortdurende zorg voor 't kleine leven dat haar gewoonten plotseling nieuw-brokkelde tot anders doen, maar langzamerhand bij 't grooter worden was het altijd bezig zijn ingekleind tot een werktuigelijk terugkeerend, dagelijksch 't zelfde doen, lêeglatend haar drang-voelen om jachtend weg te denken uit de kleurloose sleur van den stillen huishoudgang naar een telkens wisselende emotie. 'T mêezijn met 't kind was niet genoeg om haar op te houden uit de geleidelijke nêerzakking waarin ze zachtjes wegdoofde, heftiger verlangend de schokkende opwaking van | |
| |
een ongeweten iets dat haar zou vergoeden den tegenslag van wat ze over haar kind had gedroomd. In de zenuwende visioening waarin ze alles zag had ze sneldenkend jaren-verder voor zich gezet, wegsoezend de kalme dagen die voorbij moesten gelijken tot dien tijd, verdrietend in de wakkering der werkelijkheid die haar terugdrong naar wat ze weg had gehouden met opwindende vermooïing. En in die wezenlijking dofde een loomende verveling, mat staande op haar verwachtingen die zij te ver zag om haar denken hoog te gloeien tot lichtend verblijden.
In den lêeglammenden drang om haar dagen te vullen, bleef ze heele middagen piano spelen, alles vergetend om haar heen in de moê-warrelende druissching der noten, wegsuffend in de duizel-zwarende dwaling van haar denken. Wanneer ze dan ophield, matzittend onder de plotseling-doodstaande stilte, was 't haar in het langsaam wakkeren van haar gedachten of ze heel vèr was weggeweest, wonder ziende om zich heen 't oud-gewoonde dat rustig dommelstaarde naar de dofhangende grijsheid. Dan voelde ze op eens den grooten afstand van haar droomdenken met wat ze leefde en terwijl ze willoos drukte met haar losbuigende vingers over de toetsen zacht-brekend een enkele maat van wat ze pas had gespeeld, zocht ze terug te gaan in de visioenen | |
| |
van zoo even, moeite-ziende in de wegwijkende beelden wat gezweefd had voor haar oogen, helder lijnend een mooie werkelijkheid die kleurde op de golving der geluiden. Maar 't was of een langsaam-dicht-dekkende nevel schoof langs haar zien, weg-grijzend haar droomgeziene lichting en ze stond zuchtend op moedeloos rekkend haar wakkerend lijf, geeuw-klagend de lange verveling die ze voelde dompen op haar ontwaken. En ze zakte lusteloos nêer voor het venster tot haar man t'huis kwam, starend naar de wijdstrakkende lucht, denkeloos suffend naar 't weinige wat ze in 't late namiddaguur zag bewegen op straat., telkens probeerend iets te doen, machteloos om zich op te stijven tot bezig zijn, lam, zonder energie, bitter-mokkend in haar willoosheid over haar leven dat eentoonig en lêeg voortloomde zonder prikkel, zonder vooruitzicht.
Zij voelde heel goed dat 't veel haar eigen schuld was dat ze zoo leefde, dat 't niet kon een bestaan met een altijd veranderende kleur en dikwijls zette ze voor haar vragend denken op wat ze wilde, duidelijk wetend dat ze alles had wat ze mocht verlangen, vóórzeggend aan haar eigen twijfel wat ze diep achter in haar hoofd hoorde fluisteren van haar man en haar kind, maar altijd stond wêer telkens scherp tusschen haar goed willen een vaag-smartende weening van | |
| |
onbewust berouw over wat ze niet had, iets mooi's gedroomds, een vaag, onzegbaar voelen van een onbekenden, behoeftenden drang naar iets wat een steun zou zijn in den gelijken gang van haar dagen. En onmerkbaar treurde een benauwende wanhoop door haar borst dat 't nooit meer zou komen, nooit, nooit meer, dat de tijd daarvoor al lang heen was, dat ze zou blijven gaan door haar leven, somberend in 't machteloose verdriet nooit te krijgen wat ze verlangde van haar vroegste jeugd.
Al dikwijls had haar man gevraagd naar de verandering die hij geleidelijk in haar omgang had zien sluipen, angstig lettend de duidelijkende lusteloosheid van haar werken, werkelijk voelend wat ze weg hield achter de zenuwende buien van opgewondenheid, luisterend met vrezend verdriet den valsch-klinkenden toon dien hij hoorde schemeren door de warrel-klanking van haar vele zeggen. Maar altijd had ze vroolijk gëantwoord dat er niets was, dat ze heel gelukkig was, prikkelig sprekend ongeduldige woorden wanneer hij aandrong om te weten wat hij hoorde liegen in haar zeggen, zuiver hoorend in die antwoorden een vaag ingehouden lust om zich pijn te doen door de opzwiepende onwaarheid dat ze anders voelde dan ze zeî. Dan vroeg hij niet meer, vertrouwend dat ze zelf wel eens tot hem zou komen uitzeggend | |
| |
wat er was, ziende zijn ernstige liefde, en hij bleef wachten, moeite doende voor zich zelf te merken wat er rondtreurde in haar gemoed, nauwkeurig lettend wat zij deed, scherp naluisterend haar spreken. Maar dan duurde het wêer lange dagen dat zij gewoon was, egaal levend in een kalme gelijkheid van haar denken, sprekend gewone zinnen naar hem heen in een tevreden rustigheid en hij vroeg haar niet verder, dwingend zich zelf te geloven dat hij zich had vergist.
'T was op een avond uitgehelderd tusschen hen beide, ongedacht komend in hun spreken, zuiver zettend in hun samenzijn wat langsaam brak door de mooi-gewilde vloeiing van hun leven en dat ongemerkt boorde een grooter dringenden wegstand van elkaar.
Den geheelen nattigen wintermiddag had ze met haar kind gespeeld, moeielijk haar telkens wegzakkenden lust opstuwend tot een willend mêeleven in de denkeloose bezigheid van haar doen. 'T kind was eindelijk moê van 't bewegen op haar knie gesjord, zacht haar hoofdje leunend tegen haar borst, liefdwingend vleiend om te vertellen, de veelgehoorde sprookjes wêervragend in de donzende stilte van de langsaam-volschemerende kamer.
En ze had 't verhaaltjes voorgesproken, onwetend ze zeggend aan zichzelf, willoos heendroomend | |
| |
in 't klankloos kleuren van haar stem, wegsoezend in de aandachtige regelmaat van de ademhaling van haar kind. In de grijze eenkleur van den schemer waren de vertelseltjes van haar vèrgevoelde jonkheid opgezweefd voor haar oogen, prinsen en prinsessen helglanzend in bonte klêeren, têer het blondlokkend hoofd buigend naar elkaar in onschuldige, eenvoudige liefde; woeste ridders breedslaande hun zilverend zwaard, wildstrijdend tegen naïef vertelde monsters; goedhartige toovervrouwen bewegend met vreemd gedachte gebaren, rondstrooiend kinderlijk schitterende schatten die opglinsterden in de duistere geheimzinnigheid der ongeweten tijden.
Ongemerkt was 't kind ingeslapen, zwaarzittend op haar knie, haar hoofdje zakkend tegen haar borst, moêleunend met saamgehouden handjes tegen haar arm die ze om haar heen had gerond met vasthoudende zachtheid.
Buiten huilde langsaam de vroege donker van de grauwe lucht, ineentreurend de wuivende boomtoppen tot vormloos zwarte plekken. Zacht ruisschend woei de onzichtbare regen, in ijle nevels zwevend onder het wegzuigend licht, nêerspreidend in glanzende veegen over de vèrklompende daken van het Hoedemakerspad die logstompten tegen den vagen schijn der lage wolken.
Achter haar in de kamer was alles weggeduisterd | |
| |
tot een weeke kleurloosheid, loomhangend boven de rosse gloed die de kachel nêervlekte op de grond, fluweelend een doffe stilte naar haar heen, waarin het diepe brommen der vlammen heen streek met innigende weemoed.
Zij was blijven zitten, achteroversteunend tegen den muur, onbewegelijk starend in de dichtheid om haar heen waar zij den naklank van haar woorden zag helderen om haar hoofd, lichtend voor haar oogen de langgeleden jaren toen zij zelf luisterde wat een oudere haar voorvertelde, diep-vorend in haar kleine denken met nooit weg te gladden indruk.
En ronddwalend haar zien over de ween-zuchtende treuring buiten, voelde ze helderder opstaan den mooien lichtschijn van haar pas gedroomde herinnering, wreed verschillend tegen den moedeloosen weemoed van wat er om haar heen was, langsaam rouwend een mat-drukkende denk-zweving over het leven.
Al dikwijls had 't gesomberd door haar denken 't glansloose peinzen waarom ze leefde, waarom ze gekomen was in de pijnslaande waardeloosheid der voorbijënde dagen, waarom ze gedrongen was te gaan denzelfden gang als zoovele, mêe-smartend de eindeloos-lijkende nutteloosheid der jaren, machteloos voelend haar bestaan in den dwingenden steunloosen band niets anders te zijn | |
| |
dan een willoose verbinding tusschen een vorig ongekend bestaan en een volgend, ver schimmend in duister onbekend zijn.
Hoe en wanneer dat lammend voelen in haar was geslagen wist ze niet; misschien was 't geworden in haar binnenste in de onbewuste uren van haar vroegste leven, mêegegroot door de langsame groeiing van haar lichaam, schuil-sluimerend in haar diepe voelen tot den ongeweten dag dat 't plotseling was gewakkerd, uitruimend zijn klagend weenen door haar geleidelijk veranderend denken; misschien was 't plotseling over haar gedompt zonder herinnerende oorzaak, zonder vastslaand moment in haar bewustzijn, alleen kleurend een grauw-nevelend waas over alles wat ze dacht.
Den eersten keer dat 't geduidelijkt had tot wonderend zien was een langen tijd geleden, een gelukkigen, rustig-vredenden middag dien ze had zitten kijken naar het lief-spelend doen van haar kind dat vroolijk bewoog met klein-tastende onhandigheid naar 't speelgoed om haar heen. Terwijl ze lachend luisterde wat het kind stamel-brekend sprak met vreemd-klankende woorden, had ze plotseling hooren huilen door haar borst een wanhopig medelijdend verdrieten, vocht-stralend de stille tranen voor haar zien, een moedeloos, opschreienden angst voor het leven van 't kind, | |
| |
zuchtend met moeielijk-benauwende stem den langen, doelloosen tijd dien 't nog zou moeten leven voor dat 't nêerrustend einde zou zijn gekomen.
En daarna had ze 't overal gezien, ze had 't overal gevoeld, in haar eigen bestaan van allen om haar heen, overal had ze die wanhopig kleur-loose lêegte gezien, den pijn-gang door het leven, doelloos eindend naar de somber-gelijkslaande opduistering van den dood.
Nu, in de stille peinsdonkering van den treursnikkenden winterdag, hoorde ze haar oude wanhoop wêer weenen om haar hoofd, grijs-mattend de herinnering der tijden na haar pas doorleefde jonkheid, somber, tastdichtend de ongeweten toekomst, strak-opdonkerend 't einde, onvermijdbaar, leegbrekend 't doen van haar leven.
Week bewegend leunde 't kind rechter op tegen haar schouder, vooroverhangend haar dommelend hoofdje met moeielijke zwaarte. En ze sliep wêer door, pakkend met haar wetenloose handjes om den arm die vaster steunde om haar heen, gelijk-rustig ademhalend een têer-zuchtende hijging in de omzwevende stilte. 'T laatste licht dat van den induisterenden hemel had geloomd was ongevoelig weggelosd in een dun-waaiende donkerte, vèruit-nevelend een spat-spreidende vlaging van ruischende regen, sprietspikkelend tegen de zwart | |
| |
glazende ruiten een schuiving van klein-nattende plekjes. In de rondstaande kamerdonkerte brak 't licht van een lantaarn op straat een dwars-vlekkend schijnsel tegen den wand, los-zwevend een dun-vagend licht door de dichte zwartheid die achter in de verre hoeken dichter ineenstond, diep-wijkend de onzichtbare muren.
Was 't misschien de onbewuste waking geweest van dat gevoel dat gedrukt had op haar leven, matslaande de vreugde die wilde opzingen door haar dagen, altijd weemoedigend de weinige momenten van smarteloosheid die ze had gehad? Niet één uur van haar leven herinnerde ze zich zuiver voortgaand in een ongemengde kleur van heldere blankheid. Altijd had er in de weinige oogenblikken van witdragende gelijkheid een nauw hoorbare klank geklaagd van têere weemoed, een dunlijnende toon van zachtschrijnenende smart. Nooit had ze gevoeld de ruime wijding van een alles helderend geluk, moedig-heffend haar angsten voor wat kon komen, trots-sterkend haar vrezend zien naar de toekomst die vèr was in ongeweten dreiging. In de grootste oogenblikken van haar leven was 't altijd geweest of een waarschuwende spotlach grijnsde door haar luisteren, dekkend over de vlekkeloosheid van haar voelen een grauw-smerende doffing van weenende somberheid.
Door haar kind was 't geduidelijkt tot haar | |
| |
bewustzijn, in de liefde voor haar kind was dat voelen scherp komen snijden tot een telkens pijnende schrijning die weg kon bleeken voor korten tijd maar onvermijdelijk terug zou wrangen opvagend bij de kleinst-trillende aanraking. 'T zou blijven lammen op haar leven, eeuwig durend tot 't eind, groot groeiend en wêer wisselend tot klein-zwevend vermoeden, maar altijd zou 't in haar zijn zooals 't onbewust in haar geweest was haar leven lang. Misschien zou 't ongemerkt zijn heengedoofd wanneer ze geleefd had in een roezing van telkens anders klankende uren, wanneer ze had zien wisselen langs haar oogen een altijd veranderende lichting van kleurende visioenen die haar dagen voortsnelden in een stâage denkeloosheid zonder herinnerende indruk, zonder tijd om te voelen in den gedurigen nieuwen opstand van andere beelden. Nu moest 't telkens wêerkomen, opborend door de loome glijding van haar altijd zelfde bestaan, gedurig mattend haar willen door de doelloose donkering van het eind waarnaar ze leefde. Dat was haar verveling, dat was 't wat haar lusteloos maakte en ongevoelig voor wat ze zou kunnen genieten van haar leven, machtig drukkend op haar dagen die krachteloos waren vreugdend te staan tegen de weenende dofheid van hun lêegen voortgang. En zoo zou 't blijven, zoo zou ze moeten heensomberen tot haar laatste | |
| |
uur, moê, vreugdeloos, achter zich ziende haar heengevloeid leven in een glansloos grijs zonder mooi-uitstaande schittering, egaal, eenkleurig van duistere grauwheid.
De treuring van haar denken was met haar gebleven nadat haar man was t'huis gekomen, tragend hun spreken onder 't wijdkringend helderen van de lamp, zwevend een dompe drukking over hun samenzijn, stillend den helderen stemklank van hun kind dat langsaam alleen was tusschen hen beide.
Toen 't kind naar bed was gebracht, zat ze wêer als iederen avond over haar man, zwijgend in de wijde stilte die hoog rondde door den kamer.
Hij zat te lezen, kort-kreukelend 't stijve omslaan der bladen, rustend om hem heen de kalme beweegloosheid van zijn zitten, wegscheidend haar bijzijn ver van zich af, nu en dan even opkijkend van zijn boek naar haar lusteloos niets doen.
Voortsoezend op haar zwevende gedachten luisterde ze de week-huilende windzuchten die suizend bliezen tegen het huis, plotseling kort schuddend een dof breken langs de ruiten, dompend door den schoorsteen een vèr-klagend toonen, hooger en hooger trekkend de weenende waaiing der klanken. Telkens tikkelde een snelle regenvlaag op de ramen, suizend langs het huis met duister, verloren weggaan in den nacht en daarna | |
| |
hing de doffe stilte wêer om haar denken, los-ijlend in weg-soezend dwalen.
Zoo hadden ze een tijdlang gezeten, zij achteroverleunend met haar handen steunend achter tegen haar hoofd, telkens star-peinzend naar zijn rustig zitten, toen hij op eens zijn boek nêerschoof op de tafel en voorover kijkend naar haar zwijgen haar vroeg of er iets was waarom ze zoo stil zat. Zij schrok uit haar weg zijn en terug vallend in haar omgeving antwoordde ze met vage woorden dat er niets was, plotseling voelend een jachtende roodheid die naar haar wangen golfde, haastig pakkend het naaiwerk dat voor haar lag op tafel. Hij bleef kijken naar haar heen, langstillend zijn woorden in zijn mond en verder buigend over de tafel vroeg hij haar nog eens of ze iets had. Woelend met haar handen in het goed dat ze oppakte en wêer nêerlei schudde ze zwijgend neen, bang-voelend een drang-persen van haar tranen wanneer ze zou spreken, instikkend haar uitwringend huilen achter haar zenuw-trillende lippen.
Hij was opgestaan, heen en wêer loopend langs haar zwijgen, lang stappend met gelijken gang door zijn denken, telkens kort ziende op haar gebogen hoofd dat ze nêerhield onder 't helle lamplicht. En op eens naast haar staande legde hij zijn hand tegen haar arm, zacht fluisterend met têere stem dat ze hem zou aanzien, opbuigend | |
| |
haar hoofd met een lach-sprekend zeggen van zijn woorden. Maar ze boog dieper haar roodend gezicht omlaag, zacht voelend de vochtige gloeiing der tranen die ze zag glijden langs haar bevende vingers, strak-schuddend haar hoofd dat ze niet wilde, inbijtend haar snikken dat haar lichaam schokte met stuipend schudden. 'T was of er iets heel goeds weekte door haar borst, of een nêerrustend, gelukkig verdriet kalmde in haar binnenste, weenend een wijd-wanhopend medelijden in haar voelen met zich zelf, een dankbaar nederend overgeven aan zijn goedwillende liefde, 't was of ze op eens zag de ruime omarming van zijn toewijding, lichtend in haar mooiwillend denken den glans van wat ze zoo dikwijls verlangd had, zonnend haar gedroomde illusies naar een eindelijk nà-staande werkelijkheid. En nêer-zwakkend haar op-gestijfden wil om haar voelen weg te houden, brak ze uit in een lang-zacht, luchtend huilen, vaag-mompelend de kort-brekende woorden die weg-dekten achter haar telkens opschokkend snikken.
Voor haar zittend op den tafelrand was hij stil gebleven, dun-streelend zijn vingers over haar hoofd, wachtend tot zij bedaard was, drukkend haar losliggende hand in de zijne. In de zachtvredende rust om hen heen begon hij te spreken, voorzichtig zijn woorden grijzend over haar hoofd, langsaam wennend zijn stemklank in haar moêwe | |
| |
nêerliggen, ongemerkt vragend haar antwoorden, dwingend haar terugspreken met tastend probeeren.
Klankloos zeggend zijn woorden was 't of hij aan zich zelf vertelde wat hij wilde dat zou duidelijken naar haar heen, niet lettend haar zwijgen, nevelend een rustigende kalmte over haar zenuwend verdrieten.
Hij wist 't goed dat zij iets had dat haar hinderde, dat zij dien avond anders was als gewoonlijk, dat zij verdriet had, een verdriet dat haar lusteloos liet zitten al den tijd dat hij ongemerkt op haar had gelet. 'T was niet van avond alleen dat zij zoo was, al weken en maanden had hij 't vermoed, hij had haar dikwijls er naar gevraagd maar ze had hem nooit geantwoord zooals hij had gewild dat ze hem zou vertrouwen, steunend op zijn liefde die zwijgend voelde 't verdriet dat hij weghield wanneer hij zag dat ze zich niet aan hem gaf zooals hij gedacht had dat ze zou doen. Waarom vertrouwde ze hem niet, inproppend in haar binnenste wat ze voelde, waarom kwam ze niet bij hem zeggend haar te helpen in den moeielijken gang van hun samenzijn; waarom had ze nooit gezegd wat er was dat haar hinderde in hun leven, wat zij voelde dat haar ongelukkig liet in haar leven naast hem? In stilte had hij naar haar doen gekeken, lettend haar veranderend leven van telkens een korten tijd; soms vroolijkte | |
| |
zij met zenuwend spreken uren lang, plotseling nêerzakkend tot een moewe lusteloosheid die dagen achtereen kon duren, somber kleurend alles om haar heen met het grauw van haar zwijgen, mattend dezelfde wanhopige stilte over zijn dagen, drukkend zijn angstig denken met moeielijk na te peinzen verdriet, onwillig te spreken wat zij voelde verdrieten in haar borst, wijdend verder en verder hun samenzijn, vreemdend een langsame onverschilligheid tusschen hun beide. Als 't zoo moest voortgaan zou die langsame vreemdheid wijken tot een nooit te herstellen afstand, onverschillig wennend hun leven, lêeg donkerend de dagen die zouden komen, smartend de jaren die ze zouden blijven naast elkaar in een ongevoeld samenzijn als twee vreemden.
Hij hield op wachtend of ze hem zou antwoorden, maar ze bleef liggen met haar hoofd leunend op haar arm, zacht kreunend haar verdriet, moê-snikkend een zenuwachtig trillen van haar lichaam.
Hij begon te spreken over hun kind, roepend voor haar denken de liefde die zij voor haar dochtertje had, opzettend voor haar oogen de vreugdeloose jeugd van 't kind wanneer zou gebeuren wat hij vreesde, herinnerend in haar gedachten haar eigen jeugd die ze hem altijd had verteld grijs-gegaan onder het koude licht van een onhartelijke omgeving, vóórzeggend het leven van | |
| |
het kind wanneer ze zou moeten sleepen door haar eerste jaren zooals zij zelf, wanneer 't zou voelen de benauwende matting van hun weg-leven uit elkaar, waarschuwend een wrangend verwijt wanneer dàt gebeurd was en 't kind, wanneer 't grooter zou zijn geworden, 't kon spijten naar haar heen, treurend haar weggedonkerde kinderjaren die zouden dompen op haar heel volgend leven. En vragend met een têer-smekende stem, probeerde hij haar hoofd naar zich op te buigen. Langsaam rondde hij zijn arm om haar hals en naast haar bukkend drukte hij zijn wang tegen de hare, leunend zijn hoofd tegen haar schouder, dwingend zijn vertrouwend liefhebben naar haar heen.
Maar ze bleef zitten, beweegloos gebogen op de tafel voor haar, gedachteloos spelend heen en wêer met haar vingers langs de franje van het tafelkleed. Ze had opgehouden met huilen, alleen schudde nog nu en dan een opsnuivend snikken door haar zwaar-zittend lichaam.
Langsaam waren zijn woorden opgehelderd naar haar roezende gedachten, borend met een strak-durend geluid in haar hooren, ongemerkt toonend boven de vage schemering waarin ze dacht, heenduwend de mistige zweving van haar soezen tot een duidelijk luidend begrijpen.
Zij voelde 't, ze wist 't dat er iets was gekomen | |
| |
tusschen hen, sluipend met wegvretende langsaamheid in hun samen zijn, groot geworden in geleidelijk voortkruipen, iets dat hun verhouding had veranderd tot vreemdende glanseloosheid, wennend tusschen hen een onvoldane berusting dat 't niet anders was. Wanneer dat was begonnen wist ze niet, zij had niet eer gevoeld dat 't gekomen was in hun dagen, wijdend hun dicht-zijn naast elkaar, dan toen hun verhouding was veranderd, te laat om hun leven terug te dwingen naar de helderheid die een korten tijd geschenen had door haar verwachting. Hoe meer ze nadacht wat ze geleefd had in de jaren van hun getrouwd zijn hoe meer ze scherp zag staan de uren waarin ze haar desillusie had voelen grijnzen tegen de verwachtingen van haar jeugd. Zij was niet alleen veranderd! 'T was zijn schuld geweest zoo goed als de hare! In 't begin was hij met haar geweest telkens terugkomend tot haar liefde wanneer hij niet bij haar was, vasthoudend in zijn sterke manvoelen haar klein-twijfelend angsten, wêer-vragend haar steunende liefde wanneer hij verdrietig berouwde zijn omgaan onder menschen vreemd uit hun leven. En dàt was veranderd! Ongemerkt had hij alles weggesloten in zich zelf, weglevend in de zorging van het dagelijksch doen, onverschillig voelend voor haar behoeven dat onwaar droomde van zijn altijd terug-knielend | |
| |
rusten tegen haar zacht-lievend hart. Hij was een ernstig man geworden, oud-voelend zijn degelijke leven, lachend haar altijd illusien, niet mêe-wetend wat zij wilde, wat zij behoefde in de lichtende denking van haar droom-bestaan.
Hoe meer ze enkel had gehoord wat hij zeide, hoe meer ze voelde wat ze zoo dikwijls gepeinsd had.
Al zoo dikwijls had ze vèr zien dreigen de geleidelijke wijking van elkaar wijder en wijder, ze had al lang gevoeld dat hun leven daarheen treurde, telkens had ze voelen waarschuwen door haar binnenste dat breeder en breeder de afstand kloofde tusschen hen beide wanneer ze zoo bleven leven tot 't eind. 'T einde! Zij wist 't allang 't eind, allang had ze 't gezien ruw opvloekend met wrange liefdeloosheid tegen de gemooide têerheid van haar droomen, allang had gevisioend voor haar strak-smartend oog 't lichteloos verschiet waarin ze haar leven zag, moêslepend tot den dood naast 't zijne, ver van hem in haar voelen, ver in de onbegrepen raadseling van haar leven. Zij had 't vooruit gezien allang, 't bestaan van haar kind, erger dompend dan haar eigen leven, alleen, eenzaam gaande door haar dagen onder de koele vreemding van haar ouders, zonder de warme koestering van hun belangende liefde, zonder de beschermende troost van een mooi-gevoeld t'huis, zonder de helpende innigheid van een wijdende | |
| |
eenigheid alleen voor haar. Dikwijls had ze 't voelen stikken naar haar keel wanneer ze haar kind aankeek en 't onwetend zag spelen dicht bij zich, ze had 't voelen wanhopen in haar borst, krankzinnig duizelend haar denken wanneer ze 't eind zag van 't kind, vreemd onverschilligend voor hen beiden, weggaande uit hun huis dankend de luchtende lossing der zwaarte die gedrukt had op haar jeugd, teruglatend haar ouders in een donkere ellende zonder illusies van hun ouderdom. Dàn zou ze hooren striemen door de eenzaamheid van haar spijtend berouw de verwijtende beschuldiging dat 't háár schuld was, dat 't hun leven was geweest dat 't leven van haar kind had versomberd, dat hun anders doen het heele bestaan van hun kind zou hebben vermooid met een vreedende gelijkheid. En opziende naar zijn gezicht begon ze te spreken, moeielijk heeschend haar woorden door de matte stilte rond haar hoofd, toonloosend de zinnen uit haar mond, zoekend in haar drooge denken wat ze moest zeggen naar hem heen.
Was 't haar schuld dat alles daarheen dwong? Kon zij 't helpen dat hun huwelijk zoo wegsomberde, dat hun dagen egaalden eentoonig en vervelend, dat er niets was teruggebleven van wat ze gewacht had in een zonnig zien der toekomst? Zij had 't alles anders gewild, zij had 't anders gedroomd, | |
| |
zij had 't gezien in een altijd-durende schittering van geluk, kalmend onder de warmende dichtheid van een altijd-blijvende liefde.
En aan haar oogen langs nevelden de visioenen van vroeger, opgezongen in de romantische klanking van haar meisjes-verlangen, vóórgegoud uit de donkere uren van haar vroegste jeugd, licht-gekomen uit de duistere smarturen van haar eenzaam zijn altijd. Zij had 't anders gewild, zij had 't zich vóórgedroomd anders dan 't was geworden, voorgedroomd in haar haatvoelende omgeving waarin zij had getreurd jaar na jaar, angstig ziende een bestaan zooals ze 't sleepte zonder 't belovend einde dat ze verlangde in de lêegte van haar liefdewillend hart. Toen in dien tijd voelde ze nog heffen door haar ziel de hoop dat ze zou kunnen krijgen wat ze zoo graag wilde, steunend in haar wanhopende dagen de verwachting dat 't eens nog komen kon wat ze zag lichten heel diep in haar toekomst, dat eens nog zou juichen in haar borst 't geluk van haar gewerkelijkte illusies.
De jaren hadden gewischt over haar droomen, scherper en scherper lijnend de werkelijkheid, wegbrokkelend langsaam en telkens wat haar had geholpen door haar loomenden jeugd-gang, wat haar had gesteund in de donker-moeielijkende dagen van haar jonkheid. Geleidelijk had ze de | |
| |
verwachting voelen heenlêegen dat 't zóó zou kunnen zijn als zij gewild had, dat 't nog eens zoo zou kunnen worden als ze 't verlangde. 'T zou nooit gebeuren, nooit nooit! Te lang hadden zij al geleefd in een niet begrijpen van elkaar, te lang hadden zij gegaan naast elkaar in een ongemerkt vreemden van hun voelen, te lang al had hun onverschilligheid gegrauwd over hun liefhebben dan dat 't ooit wêer zou kunnen anders zijn. Als hij had gesproken tot haar tijden geleden, lang te voren toen zij zacht voelde schemeren door haar denken de onduidelijke melancholie van haar desillusie, lang geleden toen een vaag bijtende smart begon op te treuren door haar denken, toen zij, zelf nog onbewust wat haar verdriette, haar lusteloosheid liet loomen op alles om haar heen, als hij toen gezegd had innig klankend zijn oud geweten stem wat hij nu gesproken had in haar ellende zou 't goed zijn geweest. Dan had alles nog veranderd naar haar droomen, nieuw-zonnend een vredende eenheid tusschen hen beiden, luidend een ernstig-klankende tevredenheid over hun leven, vaster bindend hun samenzijn tot een gelukkig denken in elkaar.
En somber bitterde een pijnlustend treiteren door haar denken dat 't nooit meer zou gebeuren, dat 't uit was, dat ze nooit gelukkig zouden worden.
Maar 't was of onder 't luider wennen van haar | |
| |
stem een uitzwevende wakkering lichtte over haar denken, andersklankend haar gedachten onder de naruisching van zijn woordgeluid, ruimend een helderende kleur over haar opgewild doen. Zij voelde de warmte van zijn hand liefstrijken over de hare, 't was of de drukkend-zachte buiging van zijn arm om haar heen nauwer trok naar zijn stil knielend lichaam en diepziende naar zijn oogen was 't haar of 't jaren vroeger was, of er niets was gebeurd tusschen jaren geleden en nu, of ze wêer was in de eerste dagen van haar getrouwd zijn, de dagen toen hij dikwijls zoo vleide tegen haar aan, drukkend haar lichaam tegen zijn hoofd, stil liggend in een willoos knielen, hoog ziende naar haar gezicht in een liefdankend beloven van zijn altijddurende gehechtheid. En een weeke twijfel jammerde in haar op of 't wel was zooals zij gemokt had in haar alleen zijn, of zìj niet veranderd was in hun samenzijn, voort-zenuwend op haar romantische illusies, niet ziende zijn zelfde doen, alleen lettend haar eigen voelen, meer willend dan ze mocht in de werkelijkheid van het leven.
Langsaam voelde zij de vleiing van zijn aanraken hooger vloeien door haar lichaam, kalmend haar bitter spotten dat ze spuwde over haar leven, beterend haar oude goed-willen naar haar mond waaruit ze têerder de woorden weghield die ze | |
| |
voelde dwingen naar hem heen. En plotseling zag ze haar vroegere dagen van tevreden geluk opstaan voor haar oogen, de avonden t'huis bij haar vader in den tuin toen hij naast haar sprak met zacht-luidende stem, de mooie, rustig-vredende zomer-avonden die nooit hadden moeten eindigen van eenvoudige liefheid, de eerste dagen van hun trouwen toen hij met haar leefde in een voortdurend mêezijn in haar doen, de eerste maanden heengewaasd in een zacht-gedekten lichtschijn van altijd belovend geluk.
Als 't wêer zoo kon zijn, als zulke uren wêer terug zouden schijnen door de eentoonigheid der weken, telkens opzettend een mooi-glanzend verwachten dat telkens wêer kon komen, als dat gebeuren kon dan zou haar leven wêer zijn als vroeger, den tijd dien ze in haar herinnering zag staan met een hoog-naklankende kleur.
En angstig vlijmde een dreigende twijfel op in haar denken of zij 't niet was geweest die hun trouwtijd had versomberd met haar droom-willen, of 't haar schuld niet was geweest dat zij hadden geleden een langen duister-mattenden tijd of 't niet haar dwaas jong-zijn was dat hun samenleven had verbrokkeld tot klein-liegend onwaar zijn.
Buiten had de regen opgehouden. Hoog stond de rust van den nacht onbewegelijk, luidloos | |
| |
spannend een zilveren stilte waardoor de wind nu en dan bolderde met losblazende schokken, schuddend tegen de weektikkende ramen een kort wêerkomend geluid. Dan dunsuizend schoof hij langs het huis weg, ver klagend in de wijde ruimte, têer-luidend een vaag zwevend geruisch, hoog-weg-ijlend tot een breed-strijkende stilte en plotseling brak hij terug, opstuwend van ver, bolblazend in kort-vallende stooten, even schokkend de ramen met onwetend getik.
Langsaam, terwijl zij sprak was haar man op-gerecht uit zijn knielen, losleggend haar hand uit de zijne, opnieuw loopend langs haar heen met gelijkgaande stappen door de kamer.
Een tijdlang bleven zij zwijgen.
Luisterend naar het weenend zweven der windgeluiden, soesde ze heen-en-wêer naar het loopen van haar man, pijnend in haar denken zijn somber staren voor zich uit. Nu dat ze alles had gezegd wat ze al dien tijd had rondgewoeld in haar alleenzijn, luchtend haar zwaar-mattend denken met een lossend uitvieren van wat haar gedrukt had maanden lang, nu was 't haar of ze plotseling een helder-lichtende ruimte zag, wegwazend naar den verren afstand een zacht nadonkerend grijs van voorbij-geleden smart. 'T was haar of zij een moedigende lêegte voelde in haar denken, een vroolijkende pijnloosheid na 't tijden-lang | |
| |
rondzeuren van een telkens wêersnijdend leed, een vreemd-zoekend wonderen naar de plotseling heen-genevelde smart die zij gewoon was gaan voelen, vastgedrongen langsamerhand in het dagelijksch omgaan door haar doen, een onscheidelijk gevoel dat ze nooit gemist had, diepgeboord in haar denken, 't gevoel dat altijd met haar was geweest sinds ontelbare jaren.
In de zacht-rustende tevredenheid die ze hoorde ruimen door haar borst, kon ze niet begrijpen dat 't maar diè dingen waren geweest die haar dagen zoo hadden versomberd, kleinziende dat alles in de scherpe lichtstreeping van haar vóórgezette beschouwen, verwonderd fluisterend aan haar vragend peinzen dat zij 't was die dat alles verteld had van zich zelf, donker begrijpend of 't niet een ander was waarvan ze had gesproken tijden achtereen. Hoe meer ze naging wat er dien avond was gebeurd hoe meer ze dat vreemde gevoel kreeg, hoorend de langsaam opsterkende zang-luiding van een mooi-belovende toekomst, een vreugdende vóorziening van den tijd die komen zou, lucht-juichend dat alles wat gebeurd was had uitgeduisterd, nieuw-illusiënd een mooi leven tot 't eind zonder troebeling van de altijd helderende kleur waarin ze 't zag lichten naar een lange vèrheid.
Een zacht-blauwend berouw klaagde in haar op | |
| |
dat zij daarom haar man had verdriet, dat zij dáárom de schuld was geweest dat hun huishouden dien langen tijd was nêergemat in een dofliggende verveling, dat zij dáárvoor bijna haar leven had gebroken met een nooit te herstellen knauw en een hoog-vreugdende neiging drong in haar boven haar man vergeving te vragen voor wat ze kinderachtig had bedorven in 't mooi-kunnen van hun samenzijn, vast belovend aan haar eigen denken nooit meer zóó te zijn, nooit meer weg te bukken onder 't onvoldane van haar meisjes-blijvend willen.
En plotseling opveerend van haar stoel stapte ze naar haar man en buigend haar armen om zijn hals kuste zij hem ernstig, fluister-belovend haar goed willen na dit uur.
|
|