| |
| |
| |
V.
In het zachte halflicht van de kraamkamer lag Martha te bed, moê achterover in het hooge kussen, recht-uitstrekkend in onbewegelijke rust, week-drukkend haar vingers tegen de zwaar-dekkende deken in onbewust spelen.
'T was de derde dag na haar bevalling waarin zij pijnlijk had nêergelegen twee dagen achtereen met kort-slapende pozen van droomende soezing, met telkens luid kreunend opwaken, wonder-ziende de oude omgeving waaruit ze was weg geweest.
Haar dochtertje sliep kalm in de wieg die hoog-wit stond onder den weeken schemer die door de kamer hing, beweegloos helderend tegen den grijzen muur die plat opdommelde in egale strakheid.
Door de matte stilte dubbeltikte de schoorsteenklok een maat-durend geluid, kort-tellend gestadig achtereen een wegsoezende kleurloosheid door de warme dofheid van het vertrek. Buiten langs het venster stond een gelijk-lichte winterdag, grauw helderend een vaststaande zuiverheid tegen de oogende vensters der achtergevels van de | |
| |
Govert Flinckstraat, telkens trillend van een warrelzwevende sneeuw-drading, roerloos glazend in doode witheid, sluipend door de ruiten een heen-treurende vloeiing over de meubelen, dommelend een looden slaap over de kleurdoezelende schijnsels rondom.
'T was voor 't eerst in de drie voorbije dagen dat ze alleen was, dat ze niemand om zich had die haar weghield uit den behoeftenden drang heen te denken naar alles wat was gebeurd in dien korten, lang-geduurden tijd.
In den vagen nevel van haar herinnering zag ze den ochtend wêer dat ze voor 't eerst gevoeld had niet te kunnen opstaan, de vreemde drukheid rondom haar bed met de zenuwachtige jachting van haar man, heen en wêer loopend met haastig bewegen, 't opkomen van den dokter pratend met kalm-gerustende stem zijn gewone woorden in de angstige vraag-rommeling rondom hem, de langsame kruiping der uren van den langen dag, een voor een helderend in de doode stilte van het huis. En daarna de eindeloose nacht waarin ze wakker lag, starend naar de vreemd-duisterend schaduwen der meubels, telkens inkleinend onder de weëe pijnen die ze voelde sluipen door haar moê-leunend lichaam, luisterend de kort-krakende geluiden van het slapende huis, telkens wegsoezend op de rythmende ademblazing van de vreemde | |
| |
vrouw die in haar kamer sliep, onverschillig liggend in een zware rust.
De tweede dag, vroeg lichtend met ongewone kleur, wakend om haar hooren een zacht-dompende drukte van het huishouden, 't korte binnen-komen van haar man met den dokter, 't zelfde gewone zeggen van den vorigen dag en daarna 't heftigen der pijnen, krom-drukkend haar lichaam in een scherpsnijden van een ondragelijken druk. Telkens sliep ze in, wegsoezend uit den somberen schemer van haar kamer, droomend dat 't voorbij was, wêer-wakkerend door een onbewuste smart die werkelijkte in haar waken, zweet-angstend ziende dezelfde plek van haar behang, een onduidelijk kleurende bloemengroep, veranderend onder het halflicht van haar bed in een grijs-bekkende drakenkop, bijtend met onbewegelijke gaping naar haar gezicht, terug-teekenend de vroeger geziene figuur als ze inspannend keek om ze te vinden. Altijd kwam hij wêer, beweegloos bijtend naar haar toe wanneer ze opschrikte uit haar kort-rustenden slaap, langsaam grooter vullend haar warrend denken, dwingend haar staren naar hem heen wanneer ze iets anders zag, drukkend zijn beeld naast de herinnering der uren die ze nêerlag in pijnend verwachten.
De avond, lamtrekkend de matte uren, sneller heftigend de groeiende pijn tot scheurend snijden, | |
| |
woelend haar trillend lichaam in een ongedurig heen-en-wêerliggen onder 't warm-drukkend dek. En daarna een nevelig voorbij visioenen der uren, vage stemgeluiden, klankend als in een mistig ver zijn, een zacht kreunen dat ze hoorde uit zich zelf, opschreeuwend tot een klagend gegil, korte, onmerkbare momenten van slaap, lang-droomend in een mat-rustende nêer-ligging van haar kracht, een schrikkend wakkeren waarin de drakenkop grijnsde, onbewegelijk als den geheelen dag, gaap-starend met wijde kaken naar haar angst-bijtend gezicht. En op eens een wijde, moe-omzwevende dekking van diep-donkere matheid, een gebroken nêerliggen van haar leden, hoorend in een dichte wolking wat gefluisterd werd om haar bed en daarna een nêerslaande, visioenlooze slaap, waaruit ze was wakker geworden onder 't plotseling scherp opstaan van haar gedachten dat 't voorbij was.
Zij was blijven liggen, gelukkig in de weeke machteloosheid van haar ontwaken, streelend haar lust zóó te liggen zonder einde, soezend met vaag heen-en-wêer dwalende gedachten wat luidloos zweefde door haar hoofd.
Nu, terwijl ze voor haar herinnering zuiverde wat ze toen had gevoeld, vroeg een vreemde verwondering door haar denken dat 't niet was geweest wat ze altijd gewenscht had. Vroeger wanneer ze vooruitzag naar dat oogenblik waarvan | |
| |
ze had gelezen zonnend in hoog-zingende kleur, waarover ze gehoord had met onzegbare woorden van mystiesch, nooit-wêer-te-krijgen geluk, had ze altijd verlangd ook daarin te zijn, wenschend mêe te leven dat ééne moment van nooit vergetende zaligheid, grijpend naar haar kind met gulzig verlangen, vast-drukkend haar kind tegen haar kloppende borst, angst schermend dat deel van haar zelf in een diep-innigende omhelzing, ernstig belovend in haar binnenste nooit weg te gaan uit de behoeftende hulpeloosheid van dat pas beginnend leven.
Wanneer ze zich koud-kalm afvroeg of 't dàt was geweest wat door haar denken had gestaan, moest ze bekennen dat alleen een egoïstische behoefte naar rust op dat oogenblik gedrongen had in haar lichaam, onverschillig afduwend alles wat daarbuiten was, wegduizelend alles in een dood-liggenden slaap. En daarna had ze 't ook niet gevoeld, ze had niet gezongen in haar diepe binnenste van een têerbindend leven in de liefde tusschen haar en haar man, ze had niet geluisterd de vòlzwellende juiching van haar hart toen ze haar kind hoorde klagen met een klein-schorrende stem. 'T was een nieuwsgierige verwondering geweest die ze had gevoeld, plotseling verlangend haar dochtertje te zien, zoekend in de kurende gezichttrekking van 't kind de voldoening die ze | |
| |
gedroomd had, wegzwijgend achter haar teleurgestelde stilte de zachte smart dat ze dáárvoor zooveel had moeten lijden twee dagen lang.
Ongemerkt was die onverschilligheid overgewarmd naar een medelijdend, warm-berouwend voelen voor dat onbekende kind, een droef-dringende vrees voor haar doodzijn, een benauwende angst haar niet meer te hebben naast zich rustig slapend onder den wit-zachten schemer der wieg-gordijnen. Naast de spottende brokking van haar illusie was haar moedervoelen gehelderd, vóórzwevend aan haar denken de groote verwachting van lang komende jaren naast de groot-groeiende jeugd van haar dochter, wêervindend haar eigen jongheid in de vrouw-wording van haar kind. Zij zag haar leven ver in een vage toekomst, samen gaande denzelfden weg, nauw met elkaar onder een ophelpend troosten der pijnwringende dagen, lichtend de donkere uren met een vriendelijk-helpende liefde voor elkaar. En heel ver later zag ze in haar soezen den dag dat zij zou weggaan uit hun omgang, volgend een onbekenden man, teruglatend in ongeweten smart haar moeder, oud, alleen voelend in de afgeleefde dofheid van haar verwachtingen, kort-ziende haar laatste uur, eenzaam staande onder de moêheid van haar ouderdom.
Zij boog zich op uit haar liggen, zacht weg | |
| |
schuivend de wieggordijnen en ze bleef kijken op den klein-stillen slaap van het kind, inhoudend de opbrekende snikken die ze voelde in haar borst.
Zóó zou haar leven zijn, een voortdurend mêeleven met haar kind, zorgend een egaal-kleurende tint door haar dagen, streelend een waas van zachtmoedigende tevredenheid over háár jeugd, voortdurend luisterend de waarschuwende herinnering van haar eigen somberheid, matdrukkend op haar meisjestijd met laat-naweenende smart. 'T zou 't groote doel worden van haar verder leven daarvoor altijd met haar kind te zijn, wakend den gelijken gang van haar jeugd, mijdend alles wat zij zelf verdriet had in de eenzame traagheid van haar lichteloos verleden.
Zij leunde wêer achterover in haar kussen, terugpeinzend den voorbijen tijd van haar leven, nazoekend de dagen één voor één die ze geloomd had vóór haar trouwen.
Buiten voor 't venster dommelde langsaam een dik-lagend licht, kleef-druipend van den grauwer-wolkenden hemel, dekkend een treurende, grijs-weenende klankloosheid rondom. In een weeke warreling begonnen dunne sneeuwvlokken te zweven langs het raam, sneller en sneller plekkend na elkâar, geleidelijk dikstreepend tot recht-trekkende lijnen, telkens dooreenwarrend in dansende wisseling. Een valsch-witte helderheid sloeg door | |
| |
de kamer, veegend een plas-lichtenden schijn tegen den duisterenden zolder, stillend in de wegdaling der sneeuwvlokken een wattend zwijgen, rustdekkend een wijde luidloosheid om het huis dat dof stond in een zware vastheid. Zacht-trillend rusteloosde een enkel vlokje nog langs de ramen, dun-veerend in de harde lucht en daarna stond 't licht wêer strak, beweegloos glazend tegen 't venster, koud dragend den witwolkenden hemel.
Anderhalf jaar waren voorbij gehaast sinds ze was getrouwd, gelijk-kleurend met een zacht-dekkende tint de dagen, ineennevelend van onveranderd weggaan. Als zij nadacht over het verschil tusschen dien tijd en haar meisjesleven t'huis, kon zij zich niet begrijpen dat zij zoolang had kunnen blijven onder de verdrietige onrust waarin zij haar heele jeugd had rondgeloopen. Haar leven was gelijker, kalmer geworden, zacht heenvloeiend in bleeke kleur, zonder prikkel en zonder zenuwende trilling. Wanneer ze scherp-lijnend haar vroeger denken voor haar oogen teekende, ziende wat geworden was van haar romantisch droomen, dan was 't haar of een medelijdend spotlachje huil-trilde langs haar lippen, zenuwtrekkend een vast-terugknijpend verdriet om haar mond.
Haar man was goed voor haar, gevend uit zijn voelen alles wat hij had, zijn leven doorgaand in | |
| |
haar bestaan, lievend in haar 't groote doel van zijn doen, opziend naar haar oogen een slaafsche dankbaarheid dat zij zijn eenzaam leven had veranderd tot een vrede-gaanden gang zonder wensch, zonder verlangen. 'T was zijn schuld niet, dat zij gehoopt had door al haar dagen een ruim-groot ontvangen van een gouden adoratie, hoog-dragend haar lichtgezien beeld in offerende toewijding; zij had gedroomd een nauw leven naast elkâar in een innige omwolking van een warmvreugdend gevoel, dicht ineen, klein samend tot een onscheidbaar dubbelzijn, denkend alles voor elkâar, voelend alleen den ander in het groote omzijn van de vreemde wereld. Zij had langzaam de werkelijkheid voelen dringen in het wennen van haar getrouwd zijn, in haar alleen blijven den langen dag terwijl hij weg was naar zijn werk, in zijn thuiskomen s'middags mêelevend nog in de weggewerkte uren, in hun samenzijn s'avonds terwijl hij moê nêerzat in zijn stoel, soezend met traag-sprekende woorden, niet denkend haar zacht-vragende behoefte met elkâar te zijn in een uit-vertrouwend zeggen van hun voelen.
Dikwijls zocht zij haar illusie terug en ging ze naast hem zitten, buigend haar arm om zijn hals, streelend met haar hand door zijn haar, fluisterend liefzeggende woorden door zijn weggevreemd denken. Maar altijd was 't haar of hij aan haar | |
| |
liefheden toegaf als aan 't spelen van een kind, groot-voelend zijn ernstig leven tegen de onwetende beuzeling van haar bestaan.
'T was langsamerhand tot haar bewustzijn gescherpt dat hij niet was zooals zij, dat hij gewoon, werkelijk voelde, ziende alles om hem heen door 't koele licht van zijn nooit droomend verstand, lachend in goedig toegeven, met kalmende woorden, haar visioen-leven dat ze hem zeide, bleekend de hel-vlammende kleur van haar verbeelden tot een gewone werkelijkheid. En zij was gaan terughouden in zich-zelf wat omwildde in haar ziel, nêerdompend haar opvonkend willen tot de doode gelijkheid van zijn zeggen, wennend haar uitbrekend verlangen tot een koel egaal-zijn naast zijn regelmatig, hartstochteloos doen.
Maar dikwijls, terwijl ze alleen bleef in de slepende uren van haar langen dag, liet zij haar denken spatten in een wijdkringende straling, opwoelend uit haar diepe binnenste wat ze donker voelde dringen naar boven, los-zwevend haar gedachten over alles wat ze zag opstaan voor haar oogen in het zon-hellende licht van haar fantaisie.
Dan terugwarend in haar leven hoorde ze opeens klagen 't breede verschil tusschen haar droomen en alles wat was om haar heen en ze boog haar voorgeschimde illusies weg achter den onvermij | |
| |
delijken drang van het leven. 't Was een ontnuchtering geweest, groot-brekend in het onwaar-zien van haar droomen, een desillusie die ongemerkt somberde over alles in haar leven, nieuw-donkerend in haar herinnering 't leugenlicht waarin zij haar dagen had verwacht.
Zoo was 't altijd geweest, haar heele leven door, een wijde desillusie van alles wat ze anders had gewild. Zoo was haar jeugd geweest, zoo was 't geweest met haar trouwen; 't was een desillusie geweest haar zwangerschap waarin ze gezocht had wat ze altijd had hooren liegen om haar heen van hooggevoeld zenuwen den langen tijd dat zij haar kind zou dragen, haar bevalling, alles wat gesproken was om haar jeugd, 't waren even zoovele ontnuchteringen geweest in de verwerkelijking van haar droomen.
Al den tijd dien ze getrouwd was leek 't haar of ze voortdurend wachtte op iets dat nog zou moeten komen, iets moois, dat 't eind zou zijn van haar onvoldaanheid, afsluitend een leegte die ze was blijven voelen week na week, maand na maand. Zij had gewacht op het gewoon-worden van haar nieuwe leven, dat vreemd nog in den beginne afsneed tegen den langgeduurden sleur-gang van haar leven t'huis; daarna had ze verlangend gezien naar de belofte dat ze een kind zou krijgen, tellend de dagen die haar weghielden | |
| |
van 't oogenblik dat ze moest voelen trillen door haar lichaam de vreugd van haar ongeweten verwachting; eindelijk had ze 't mooie einde vèr-gelegd naar 't groote moment van haar bevalling, die ééne seconde dat ze zou hooren zilveren in haar oor den nooit-wêer-te-zingen klank van het eerste stemgeluid van haar kind, haar eigen kind; maar niets van alles wat ze had uitgesteld aan haar droomen was opgelicht met de oplossende voldoening van haar onbevredigd bestaan en ze was gebleven zooals ze vóór dien tijd was geweest.
Nu, in de alleenige stilte van haar denken, bitterde 't telkens verdriette voelen wêer in haar op van al die maanden, weggewacht in een vérziend lichten van haar bevrediging, heenlêegend in een altijd uitblijvend-komen van de groote schittering die eens zou moeten helderen over haar dagen.
Zij dacht aan haar verder leven, vooruit wetend in haar vermoeden dat ze altijd zoo zou moeten gaan met datzelfde voelen. Dezelfde ontnuchtering zou ze zien bleeken over haar verwachtingen, dezelfde lêegte zou gapen door de lange jaren die moesten komen, eentoonig na elkaar, een voor een 't zelfde, ineendwalend tot een kleurloos herinnerenden schemer, zonder scheiding, zonder plotseling opbrekende heldering die voor haar oogen zou nà-staan met een altijd vergoedende vreugd.
| |
| |
Sluipend zweefde een zacht-rood schijnsel door de kamer, têerkleurend een spooklichtende drooming over den verdrietigen schemer die treurde op de meubelen, tooverend een nooit geziene vloeing van geheimzinnige weemoed door de donkere sombering in het vertrek, wevend een ijlzichtbare webbe dun, rustigend licht, bindend een ernstig-zwijgende bundeling van laat-scheidenden zonneglans naar de breed-gescheurde wolklucht. En 't rood-warmend licht zoog langzaam heen, over-stillend in een diepe drijving van geel-goudende poedering, nêerdoffend een gestadig dichter-dekkende donkerte in de kamer. In een luidlooze weglossing mengde de dunne helderheid aan den hemel ineen, donker-strak-blauwend een wijd-diepende uiteen-schuiving der wolken, klein-puntend de week-trillende zuivering der sterren tegen de hoog-rustende vrieslucht.
Zij bleef liggen, starend in de dicht-fulpen duisternis die loomer sliep op de meubelen, vaag-wisschend de omtrekken tot heen-zachtende verdwijnen. 'T was of een moe-rustende onverschilligheid benauwend streek over haar denken, lusteloos lammend haar willen naar een ander bestaan. 'T was nu eenmaal zoo 't zou zoo blijven zoolang ze leefde. Nooit zou ze hebben wat ze verlangde, 't zou nooit kunnen worden zooals zij 't kleurde in de losdwaling van haar gedachten, | |
| |
't moest zoo zijn tot 't einde van haar denken.
En terwijl ze berustend zich zelf probeerde mooi te maken wàt ze voelde dat vèr stond van haar hel-verwachtte illusies was 't haar of ze na de lange peins-uren van dien dag haar vroeger leven afbrak van de toekomst, moeite doende haar dagen te zien zooals ze wist dat ze zouden zijn, gelijk, 't zelfde, zonder verandering die haar leven zou vergoeden met een altijd doorklinkende toon van moedigende vreugd, waard-makend haar dagen om geleefd te worden.
Maar in de stiller lagende slaap-dichting van den nêer-têerenden-nacht zag ze plotseling 't einde van haar leven, heengebleekt onder ’t vervelende, eentoonige licht van een gewoon, voor-iedereen-gelijk bestaan en 't sneed door haar voelen dat ze dan zou denken dat 't zoo mooi had kunnen zijn als 't anders was geweest, dat nooit meer dan een verandering zou kunnen komen en eindelijk haar dood in een onverschillig, onvermijdelijk opstaan.
En moedeloos bleef ze liggen, zuchtend een weeke ademhaling die zacht heen-losde in den omzwevenden nacht.
|
|