| |
| |
| |
IV.
Daarna was de winter wêer gekomen, eentoonig opstaand tegen de zonnende herinnering van den voorbijen zomer, donker, somber voortloomend in langsame treuring. De mooie dagen die zij buiten was geweest lagen in verre neveling, vreemd voórkomend in haar mat-gaande gedachten met onwaar verbeelden.
En als waren die dagen er niet geweest zoo leefde ze wêer eenzaam voort vèr buiten de gewoontesleur van het huishouden, sleepend den gedwongen omgang met haar tante in een moedeloose onverschilligheid van haar voelen.
De eerste dagen na haar terugkomst had ze geprobeerd anders tegen haar te zijn als vroeger, nàvredend de hoogdragende betering die gezongen had door haar gemoed, maar na korten tijd had zij wêer tegenover haar gestaan als te voren, machteloos zich te buigen onder de prikkelende, tril-zenuwende drift die telkens opwakkerde in haar lichaam. En daarna had ze een diepduwende moêheid voelen slapen op haar krachten, loopend onder de sarstem van haar tante in een lui-doffende, gelijke denkeloosheid.
| |
| |
De eenige groote verandering die in haar dagen was gesprongen, was de regelmatig-wekelijksche komst van hun reisgenoten, vasthoudend aan haar omgang, met lief-dringende gehechtheid. Geleidelijk was ze gaan vooruitzien naar den avond dat ze zouden komen, lichtend in den eenkleurigen gang met een zacht-innigen schijn, wisselend een vreugdesprekenden toon in het vervelend zwijgen der weken. Zonder dat ze er op had gelet hadden die avonden nagebezigd in haar weten, vullend de uren die zij alleen bleef tusschen hun wêerkomen, wekkend haar nêergeslapten lust tot een wegdenkend doen. Zij was wêer begonnen piano te spelen, nieuw-studeerend wat ze had laten vergeten uit de lusteloose onmacht van haar willen, moeiend met vroolijkend denken wat ze gekend had langen tijd geleden.
In 't begin was ze die avonden samen geweest met de twee meisjes in een kleinen, intiem-zuster-vredenden omgang, lief-voelend de nooit-geweten, têerwarmende kleur die zij helderden om haar heen. Maar ongemerkt was dat veranderd toen haar broêrs waren mêegebleven den gehelen avond, toonend een vaag-ernstigen klank in het dunsuizend spreken van haar stemmen. Langzamerhand was ze gewend aan hun samenzijn, diephoorend een onzegbaare, vèrtrillende charme door het mêeleven van een man in hun omgang, luisterend haar | |
| |
vrouw-voelen dat ze zag wijden om zich heen, streelend een têerfijne toon van nauw-merkbare aantrekking achter hun gewoon zeggend stemgeluid. En zonder dat ze 't merkte veranderde de kleur der avonden, wennend in geleidelijken omkeer, plotseling opzettend in een duidelijk bewusten dat 't zijn mêezijn was waarnaar ze verlangde den heelen week langs.
'T was op een avond toen de meisjes waren gekomen zeggend met haastige stemmen dat zij vroeg weg moesten omdat haar broêr ze niet kon komen halen. Op eens had ze een lusteloose melancholie voelen zakken over haar denken, een verdrietige boosheid tegen hem omdat zij alleen moest blijven met zijn zusters, een lachbitterende neiging zich zelf te pijnen uit een onverklaarde smart, een onverschillige opgewektheid die haar zweepte tot een zenuwachtig praten, doovend in haar hoofd 't voortdurend wêerteemend denken dat er iets was dat haar ellendig liet voelen zonder reden. En toen de meisjes waren weggegaan was ze naar haar kamer gehaast, bang om te blijven in het gezelschap van haar vader en haar tante met wie ze zou moeten praten en ze had een langen tijd gezeten voor 't venster, starend in den stil-duisteren nacht waarin de boomsilhouetten heen en wêer bogen met week-suizend ruischen. Dat vreemde gevoel van huil-lachend smart-genot was | |
| |
eenige dagen met haar gebleven, langsaam over-vroolijkend door de gedachte dat de week bijna wêer om was, kalmend in haar hoofd de vragende verwondering waarom zij zoo graag wilde dat hij kwam. Den geheelen week liep zij denkend aan zijn telkens terugzijn in haar omgeving, nagaande hoe hun kennis was begonnen, wonderend dat 't pas zoo kort was geleden dat zij elkaar voor 't eerst hadden gezien. 'T was haar of zij hem al jaren lang kende, of hij nooit uit haar leven was weg geweest, of hij altijd met haar geleefd had, hem ziende als haar vriend die alles wist van haar denken, meer sprekend met hem dan ze ooit had kunnen doen met haar eigen broêr.
En toch voelde ze dat 't een andere verhouding was met hem, een veel dieper opkomende genegenheid, een verhouding waarin een vage vreemdheid bleef, vast-gehouden door 't instinctmatig voelen dat zij beide anders tegenover elkaar waren dan wanneer zij met elkaar waren grootgegroeid. Hoe meer zij naging waarom zij dien avond die plotselinge treurigheid had hooren somberen door haar borst, hoe verder haar eigen voelen daarbuiten bleef, vreemdend voor haar oogen een nooit gedachte têerheid die ze terugzocht in het rustige zien van het lange voorbijzijn. En zij lachte om haar eigen kwaadheid, spottend een kinderachtig waas van niet te hebben gekregen | |
| |
waarop ze gerekend had, stil-belovend in haar hoofd niet meer te doen zooals ze gedaan had, verdrietig slaande haar dagen met redeloos verdriet.
De winter was heengesneld, deelend in regelmatigen weerkeer de hel-lijnende weekavonden, opzuiverend in langsaam komen een zachtverlangende lente, vèr belovend met langdagend lichten een helgoudend zonnen van zomerend genot.
Zij voelde dat hun verhouding was veranderd in zijn dichter spreken tot haar met innig-toonende stem, waarschuwend een dieper woelend denken onder 't gewoon zeggen der woorden. Dikwijls wanneer zij er over nadacht hoe dat andere geslopen was in hun omgang leefde zij dien gehelen winter terug, zoekend in de lang-voorbije avonden 't uur dat begonnen was een têerder kleur te schijnen over hun samenzijn, vragend aan zich zelf wat 't einde zou zijn van hun mêeleven met elkaar. Zij had gevoeld al lang dat hij meer en meer was gaan zien naar haar met een langsaam uitgroeiende genegenheid, wijdend een têeromzwevende liefde naar haar heen, vragend in anders zeggende woorden of zij voelde dat hij haar liefhad, haar dwingend mêe te zijn met hem in een uitvertrouwend zeggen van wat hij leefde wanneer hij niet met haar was. Dan had ze zich zelf gevraagd of zij van hem hield zooals ze wilde houden van haar man, maar altijd had ze een vaag wantrouwen | |
| |
voelen twijfelen door haar binnenste, herinnerend haar vroegere droomen, willend dat 't anders zou zijn, een hoogvlammend geluk dat zou duizelen om haar hoofd, wolkend een helkringenden goudschijn rondom haar, blauwend een lachend visioen van uitzwevende helderheid om haar hoog-zingende gedachten. Zij hield veel van hem, meer dan ze ooit gehouden had van iemand om zich heen, ze hield vast aan het wêerkomen der Vrijdagavonden, bang voor de groote lêegte die zou nêerslaan in haar leven wanneer hij er niet meer zou zijn; hij was in haar gewoongaande dagen geworden haar groot-belovende steun die met haar leefde, voelend wat ze dóórdacht in de eenzame afzondering waarin ze bleef wanneer hij er niet was en toch wanneer ze opzette voor haar denken dat er een uur zou komen dat hij voor haar zou staan vragend wat ze allang zou weten, angstig smekend dat ze met hem zou blijven altijd, lang gaande naast hem door de opvolgende reïing der dagen, dan was 't haar of ze een stikkende angst hoorde waarschuwen achter in haar hoofd, dat ze met haar willen zou breken wat ze al lange jaren had gezien in vèrtrekkend verwachten, haar mooi gedroomde leven in een altijd durende omarming van een hoogdragende liefde, weggevend zich zelf in een ruim offerende toewijding van nooit wêer-vragend gevoel. Dan rustigde zij haar vóórvoelen met de | |
| |
vage bemoediging dat ze zich zou vergissen en ze mooide voor haar oogen een verder leven naast hem in een innig-trouwen omgang van dicht-beschermende vriendschap, gaande in een mêegevende wisseling van telkens terugkeerenden steun, maar ze voelde dat 't niet waar was wat ze zich vertelde met moeielijk zoekende overtuiging en in haar moedeloosen twijfel schudde zij haar denken naar iets anders, vrezend te zien wat zij wist dat zou komen met onvermijdbare zekerheid.
De zomer was gekomen.
Ongemerkt waren de Vrijdagavonden veranderd van kleur, weglossend de intieme warmte van het winter-binnen-zijn naar een ruimend leven onder den koel-starrenden hemel, diep strakkend in vlekkeloose gelijkheid.
Zij bleven zitten in den tuin, luchtend onder den hoog-onbewegelijken opstand der boomen, rustig pratend met gelijke stemmen in de nêerzwevende schemerspikkeling van den nacht. Dan sluimerde langsaam een ernstige slaap over de omliggende tuinen, nêerstillend een duister-staande geheimzinnigheid over de instompende scheiding der dingen, donker inktend tegen de verre ster-tinkelende lucht de vlekking der boomtoppen. In de vaag-fluisterende melancholie van den heen-weekenden avond spraken hun woorden stiller en | |
| |
stiller, telkens kort-brekend een zacht geluid in de dichtstaande innigheid der schemering.
En dikwijls was 't Martha of ze machteloos was tegen het opdringend visioen dat haar terugdwong te denken aan het vorige jaar, aan den ver achter haar wijkenden zomer, vloeiend in haar herinnering de avonden toen zij buiten was, de dagen die zij doorliep onder de hoog-stralende zon, strak staande in schitterende strekking boven de grijs-stoffende wegen. In regelmatig-opkomende beelden zag ze wêer de mooi-verrende dagen voor zich, de eerste dagen met haar broêr, hun ontmoeten met de anderen en altijd opstaand aan 't einde den dag langs de Ourthe, de innig stille wandeling naar Houffalize, de breedliggende velden op het plateau, den schuin-slingerenden weg naar het dal, waarlangs ze had geloopen met hem, naast hem in een onbegrepen innigheid, ziende zijn voortstappende figuur in de hoog-gouden daling van het zonlicht, dichtstrijkend tegen haar arm met een diep trillende binding van haar nooit gezegd voelen.
En ze bleef staren in den zwijgenden nacht, zacht-neuriënd door haar denken wat ze dien avond geleefd had in nooit gevoelde têerheid.
Zoodra ze weg waren ging ze naar haar kamer, vast in zich houdend de stemming waarin ze was geweest, angstig te blijven onder het hard-brekende spreken van haar huisgenooten. Dan liep ze de | |
| |
volgende dagen door het huis, vóórbeeldend voor haar denken de kleuren-doezeling van die uren, troostend tegen het snerpen van haar tante den hoogdragenden trots dat zij mêedroeg in haar binnenste wat niemand wist.
Meer en meer begon ze te bukken onder de banale burgerlijkheid van de menschen om haar heen, 't meest voelend de hating waarmêe ze tegen haar tante leefde, denkend aan haar vader met onverklarende liefde.
Al lang had 't mensch haar voelen gezegd over haar omgang met dien anderen, plattend een kil-brekend oordeel over haar vriendschap met een man, priemend spot-prikkende woorden over zijn doen, tergend een telkens wêerbeginnend teemen over 't zelfde gesprek. Eerst had Martha gezwegen, treiterlachend de ingehouden woede van haar vijand, maar ze was uitgebroken na korten tijd in een wild-slaand zeggen van haar voelen, kort-striemend haar ingekropten haat tegen het bleek-starend gezicht van haar tante, luchtend met stijfdrukkenden onwil wat pijnwoelde in haar borst.
Na dien dag was 't geworden alsof een walmende drukking geveegd had door het huis, stikkend in de huiskamer waar hun stemmen zweepten over het stil-verdrietige hoofd van haar vader, uitknappend bij dag als ze alleen waren met elkâar, wijdscheurend in zenuwend schreeuwen, opvlam | |
| |
mend na elk woord dat zij weg spraken in bedoelende scherpte. En Martha voelde, dat ze niet lang kon dringen tegen de doffende moêheid die drukte op haar dagen, gebroken pijnend haar zwaar-loodend hoofd, donker ziende haar leven dat zoo zou moeten doorzieken onder een nooit-eindigenden twist.
Langsamerhand begon het denkbeeld in haar op te woelen heen te zijn uit die omgeving, weg te gaan heel ver bij andere menschen, vreemden die met haar zouden zijn gewoon, niet wetend haar voelen en denken, niet hatend haar anders zijn buiten den gewonen sleurgang van het leven. Maar wanneer ze er over nadacht, zoekend in haar hoofd hoe dat zou kunnen, hoe meer ze zag dat 't nooit kon gebeuren, denkend aan den tegenstand van haar vader die haar niet van zich weg wilde behoeftend in zijn eentoonig leven haar loopen om zich heen, klein-schuw vrezend alleen te zijn onder het breed-heerschende kijken van zijn zuster.
Er waren dagen, uitrekkend tot lange weken, die zij naast haar tante doorleefde zonder spreken, gaande haar gewoontesleur van het huishouden met een ingeknepen zwijgen van haar woorden, wegblijvend alleen op haar kamer de uren van den dag tot s'avonds dat haar vader thuis was en zij in de huiskamer kwam, blindziende het lichaam van haar tante, onwillig hoorend haar | |
| |
zeggen dat ze antwoordde tegen de verlegen stilte van haar vader. En korte tijden van rust vielen tusschen de opzweepende uren van nàdoffend geharrewar, vóórmooiend een leven van egale warmte naast elkaar, schijnslapend de langwroetende veete; maar daarna braken wêer nieuwe twisten in de even-gelichte vloeiing van hun bestaan en 't was of hun haat opstond met scherper lijning, strakkend een blindsteekende verachting uit hun oogen.
De zomer was heen-gekoeld in een lauwe, stil-goud-zonnende herfst, een breede drijving van weenend geluk, een zachte drooming van vèr-geleden, têer-na-klagend leed. 'T was of een weeke stemming van wijd-uitgevend genot weende door haar borst, een denkelooze, wijdbehoeftende diep-gouden omarming van ruimtroostende smart die nêerboog boven haar hoofd dat ze ernstig, rustig voelde denken, starend met kalme gelijkheid naar de dagen die ze zag wijken na elkaar tot een graag-gewilde toekomst.
Maar ruw-barstend in den koepelenden goudschijn waarin ze leefde, brak plotseling de oude twist wêer uit, nêerbrokkelend haar helderen droom, schuddend diep uit haar binnenste 't wraak-snerpend voelen dat ze had heengeslapen onder de zachte zangfluistering van haar mooie voelen.
'T was s'morgens begonnen, heftig in eens opslaand tusschen haar beiden, eerst bitsend de | |
| |
korte woorden tegen elkaar, overhardend in lange zinnen, klappend met trekkende striemen, uitsnijdend in een langspuwend schreeuwen van nieuw-woedend gevoel, gillend tot zenuwend pijnen met oud-wrokkend verwijt. Tot s'middags was ze blijven loopen in de moê-duizelende warreling van haar stemmen, jachtend werkend 't denkeloos huishouden, roezend haar hol-moêwend hoofd met de opzwiepende doofing van haar eigen woorden, maar 't was of plotseling haar zenuwstrakkende kracht ineenviel toen ze s'middags alleen bleef in het groote, loom-stille huis, weg boven de lange, klankvullende uren van dien ochtend en ze viel nêer op haar bed, luisterend het hard-roode gloeien van haar wangen, kreunend een drukkend-flijmende pijn die ze voelde slijten door haar hoofd. En in de warreling van haar gedachten streepte rechter en rechter 't telkens wêerzeurend idee dat ze wegwilde uit 't huis, dat ze heenmoest uit den omgang met dat mensch die haar mooie willen en voelen stukrammelde met genot-treiterende valschheid. Maar telkens hoorde ze dan de klaag-stem van haar vader, vragend met onbegrepen angst waarom ze hem alleen liet, lêegend zijn oude leven met een nooit te helderen donkerheid en ze snikte uit in een wanhopig huilen, stikvoelend in haar keel den benauwenden twijfel wat ze moest doen.
Toen ze s'middags beneden kwam om te eten, | |
| |
voelde zij een lusteloose matheid hangen over haar lichaam, nêerduwend haar rug met pijnlijke zwaarte, drukkend boven haar hoofd een doffe volheid, warrelend door haar denken een telkens wêer-zaniken derzelfde gedachte. Ze was stil gebleven, starpeinzend voor zich uit, luisterend naar het teemen van de zacht-gesproken woorden achter in haar mond, telkens heen-en-wêerend dezelfde dingen met een zwijgende bezigheid.
Toen de anderen s'avonds waren gekomen hadden ze eerst in den tuin gezeten, onwillekeurig zwijgend onder den looden druk van haar lusteloos stil-zijn en ze waren uitgegaan, wandelend langs de verlaten, warm-donkere grachten, loopend onder de breed-spreidende onbeweeglijkheid der bladertakken. 'T was haar of 't een jaar vroeger was toen ze ook zoo naast hem liep, ver achter de anderen, soezend op de regelmatige beweging van hun voetstappen, voelend in de hooge kalmte van den stijgenden nacht de zachte langsraking van zijn arm. En nàdenkend den voorbijen dag, angstig te spreken onder den week-vloeienden weemoed van den avond, voelde ze trillen in haar borst een smeekende behoefte uit te huilen wat ze geleden had al lang, terugziende den mooien lichttijd van een jaar geleden helder opstaand tegen de somber-smartende uren van later.
Hij liep zwijgend naast haar, telkens probeerend | |
| |
iets te zeggen, telkens instillend de kort gesproken woorden, verdrietig luisterend haar doffe sprakeloosheid. En op eens voelde ze dat hij zijn arm schoof onder de hare, haar dwingend dicht naast zich, overdrukkend met de warme aanraking van zijn hand een têere vertrouwelijkheid naar haar heen. 'T was of een machteloose weekheid neer-zwakte in haar lichaam, opnevelend naar boven alles wat ze had geleefd in een lang-somber behoeften naar een diep-innig uitvertrouwen van haar lijden, uit te zeggen wat omwoelde in haar verdriet, haar verre jeugd, haar alleen zijn in de uitgroeiende hoogte van haar liefde-willend gemoed, de tegenstootende kilheid waaronder ze had geloopen in haar eenzaamheid, de pijn-slaande vijandschap die krijschte door haar huis, brekend een stootende wanhoop in haar dagen.
Langsaam waakte ze op uit haar wetenloos loopen door de fluisterspreking van zijn stem, naast haar wolkend met grijze doezeling, wiegend in haar hoofd een têersuizende heenslaping van haar denken. Maar duidelijkend in haar hooren zag ze heller en heller de woorden kleuren tegen den grijsschemerenden opstand van de nacht wakkerend haar soezen tot een scherplijnend begrijpen wat hij sprak.
En op eens zag ze waarschuwen wat ze zoo dikwijls gevreesd had in haar eenzaam denken, wat ze had weggehouden wanneer ’t opdreigde | |
| |
voor haar angstend staren naar wat komen kon, wat ze al lang geweten had dat eens zou opstaan in den gelijken gang van haar dagen, schok-schuddend haar voelen met radeloosen twijfel. Terwijl hij voortsprak, zeggend zijn lang-gegroeid gevoel dat voortdurend nauwer was gewikkeld om haar bestaan, vragend haar willen met angstig-smekende stem, vóór-schijnend aan haar denken een mooi-lievend leven naast elkaar in een rustig-stillen voortgang vèr van allen die vreemd gestaan hadden in haar dagen was 't haar of haar machtelooze slapheid moewer hing over haar lichaam, herinnerend het hel-juichend klank-geluid dat ze altijd gedroomd had te hooren zingen rond haar hoofd, kort schitterend in diepen afstand de helle vlam-flikkering die zij gezien had in gloudglans kringend om haar toekomst.
Zij had zich voorgedroomd dat zij zou gaan in een onbewuste neveling van haar denken, vaag hoorend de woorden van liefde die gesproken werden naar haar heen, voelend de innige omzweving van hem die haar liefhad, onwetend waar zij liep, waar zij was, levend een stuk van haar bestaan in een nooit te herinneren schemering, voelend grenzeloos den langen tijd in 't snel zenuwen van haar gedachten, groot-staand in dat ééne hooge moment van nooit wêerkomende volheid.
Met duidelijke scherpte hoorde zij wêerdenken | |
| |
in haar moê-kalm hoofd wat hij sprak, zij voelde den mêe-voerenden druk van zijn arm op de hare, werkelijk voor haar zien wist zij de late stilte rondom hun loopen, de donkere huizen slapend in een egaal-schemerende rei langs hen heen, de oude stom-stammende boomen onbewegelijk rechtend boven het zwarte, loom-hangende grachtwater, de lantaarnlichten recht vlammend tot een vèr-stippende, schemer-helderende vloeiing waarin hun schaduwen kortten en lengden in regelmatigen wêerkeer, de even zuiver-opvagende geluiden om hen heen, mengend het mêeleven van anderen in hun gaan, gewoon, kleurloos nuchterend het vonkend beelden van wat zij verwacht had tot een smartende werkelijkheid.
Zij had 't anders gedacht, gaande in een gelukkig omzingen van hoog-groenende heuvels, onder een wijdruimende heldering van den hemel waaruit een trillende zilverschijn nêerpoederde van hel-glazend licht, vaag-wevend een suizenden zang van têer-wevende geluiden; zij had 't gedroomd, ver buiten den onverschilligen gang der menschen, nêerrustend op den uitgroenenden grond onder de beschermende schaduw der ernstig-zegenende boomen, in een innig-drukkende omarming van eeuwig-belovend geluk. En plotseling voelde zij, dat 't nooit zou gebeuren zooals zij 't had gewild in de mooi-zwevende romantiek van haar meisjes- | |
| |
denken, dat zij nooit zou krijgen wat zij zich had voorgezongen in de lange, eenzame uren van haar jeugd. Nooit zou 't anders zijn, nooit zou zij staan zenuwtrillend in het hooge zilverlicht waarin hij zou geknield liggen, opziende naar haar oogen met smeekende liefde, drukkend haar nêer-hangende hand tegen zijn wildkloppend hart, omarmend de zoom van haar kleed met snikkend-biddende kussen. En luidloos schemerden de tranen op in haar oogen, donkerend den grijs-nachtenden lichtschijn waarin zij liep, weg-duisterend de kleur van haar illusies tot ineenvagende vormeloosheid, vèr opstaand met onduidelijke brokkeling.
Langen tijd liep zij stil-denkend naast hem voort. Toen, wakkerend uit haar peinzen, begon zij te zeggen wat zij al had hooren vermoeden in haar vooruitzien den langen winter door, kalm volgend de verandering van hun omgang, herinnerend de geleidelijk-kleurende toon van hun wêerkomen met elkâar waarin ongemerkt een têere tint was gewarmd, innigend hun eenvoudig samenzijn tot een ernstige vriendschap die langsamerhand was doorgegloeid tot het liefde-voelen wat hij had gesproken naar haar heen. En rustig als dacht zij tegenover zichzelf vertelde zij het vragen dat zij zoo dikwijls gezet had voor haar denken, den moeielijken twijfel dien zij zoo dikwijls had zien onrustigen in den gelijk-tevreden gang | |
| |
der dagen wachtend met vooraf-voelenden angst dat hij zou vragen wat zij niet zou kunnen antwoorden zooals hij wilde, machteloos haar vriendschap-voelen weg te dekken achter een verdrietende onverschilligheid. En zij wreedde haar schuld uit, straffend haar onvoorzichtig toegeven aan wat zij vooraf had geweten dat zou komen en dat zij had kunnen vermijden wanneer zij haar willen gestut had tegen wat zij behoefde in hun omgang. En zij hield op met spreken, luisterend zijn moewe gaan naast haar, onder de loode stilte die nêerhing over hun zwijgen.
Maar in hun diep-peinsend stappen was 't of een medelijdende goedheid opzong door haar voelen, of een zacht-vreugdende dankbaarheid kleurde door haar smart, wêer-denkend de mooie uren die zij geleefd had met zijn mêeleven in de somber drukkende tijden van haar t'huis zijn, meer en meer hem ziende als den steun in den hopeloosen gang door de lange dagen die achter haar waren, herinnerend aan zichzelf het verlangen dat zij altijd gevreugd had naar zijn komst. En voortsoesend wat zij allang had geweten dat eens zou gebeuren zag zij de vroeger gedroomde visioenen van haar verder leven ongemerkt mengen in wat nu was, vèrziend langsaam een nieuw bestaan zooals 't zou kunnen wanneer zij met hem zou getrouwd zijn, geleidelijk kleurend voor haar zien de lange vriendschap die zij hadden geleefd met elkâar tot een | |
| |
innige liefde die zou warmen in hun altijd samenzijn, zoekend in zijn omgang wat zij altijd gewild had dat haar man zou zijn, ongemerkt goed ziende zooals hij deed, ernstig, gelijk-kalm denkend door den egalen gang van zijn leven. En haar leven t'huis wrangde voor haar, opschrillend een sombere kleur tegen de zacht-têere beloving van haar getrouwd zijn, de ruw-woordende zenuwing van haar dagen strak donkerend tegen de lief-lichtende weving van gelijke vrede later, haar eenzaam verdrieten tijden achtereen, waarin zijn komen telkens een kort-rustende vreugd helderde. Zij zou altijd blijven in die rustig-egalende weving van stilte wanneer dat gebeurde, nooit zou die tijd wêerkomen waarin zij zoo lang getreurd had onder den niet-begrijpenden omgang van haar huisgezin, haar leven zou zijn een zachte vloeiing van kalm geluk, ernstig onder de steunende hulp van zijn mêe-zijn. En zij leunde zwaarder op zijn arm, dankbaar voelend zijn vragen, dat langsaam hooger lichtte in het somber-duisterende zwijgen van hun gaan.
Toen hij van haar wegging, drukte hij zacht-innig haar hand, starend in haar oogen het antwoord dat hij gewacht had den heelen avond.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Een week later waren zij verloofd.
|
|