| |
| |
| |
III.
Lang-geleden in haar verbeelding, wonderend den korten tijd die er was weggegaan tusschen toen en nu, zonde altijd de gouden zomer toen ze voor 't eerst haar man ontmoet had.
Met haar broêr had ze een reisje gemaakt door de Belgische Ardennen ademend in de stille zuiverheid van den wijdwelvenden hemel, innigend een beterenden weemoed door haar borst, heen-nevelend de herinnering aan haar leven t'huis in den rustigen, nêerkalmenden ernst der têerluidende luchten.
In haar zwijgende tevredenheid scheurde, gedurende de weinige dagen die ze met haar broer alleen was, een telkens terugkeerende spijt dat zij in zichzelf moest houden wat ze voelde zingen door haar denken, dat ze moest inkroppen in haar keel de uitwringende woorden van juichende vreugd, diep-rommelend in haar binnenste van nooit-geleefd genot. De eerste dagen had ze weg-gesproken wat ze had gezien in haar vollichtende oogen, wat ze gëademd had met de diepe, langsaam ruimende zuchten van haar borst, wat ze | |
| |
had gehoord, luisterend de fijnsuizende, têer-ijlende raglijning der zangfluisterende geluiden.
Maar ook in de eerste dagen had ze gevoeld dat ze samen gingen denzelfden gang, ver van elkaâr, zij alleen in haar zweefloop door den hoogzenuwenden gelukglans waarin ze droomde, hij lachend de onbegrepen woorden die ze naar hem heenzeî in snelbehoeftend geven. En ze was langzamerhand stiller geworden, voorzichtig weg-spreidend wat ze voelde in haar binnenste, vastleggend in haar hoofd wat ze wilde bewaren voor later wanneer ze wêer terug zou zijn in huis, terug in de somberende stadsomgeving die ze telkens dreigend zag opstaan achter het haastig wijken der dagen.
Zij hadden hem ontmoet in Laroche, waar hij was met zijn twee zusters, oude kennissen van haar broer. En ze waren samen gebleven de volgende dagen, plotseling mêelevend met elkâar alsof er al langen tijd was heengegaan over hun kennen. In haar heftige behoefte om te uiten wat ze doorleefde den langen dag, had ze graag dat vreemde gezelschap aangenomen, verlangend te kunnen zeggen wat ze voelde in haar binnenste, onbevreesd den beschermenden spotlach die haar mooie voelen ineengruizelde tot een verdrietige lêegte. En ze waren samen gegaan naar Houffalize, wandelend den verren weg, helderklankend hun | |
| |
stemmen in de rustige, goudglaasende morgenstilte rondom.
Lange uren hadden zij geloopen, haar broer met de anderen vooruit en zij met hem alleen ver achter hen, rondziende de eenzame nêerligging der velden, luisterend de zacht-blauwende, kleine geluiden die têer webden boven in de lucht. Soms als de andere voor haar heengeschoven waren om een wegbocht bleef ze een oogenblik staan, nadenkend 't vreemde wat ze voelde, alsof ze heelemaal alleen was in de groote wijdte die nêerlag onder de vèrbuigende wolkeloosheid van den hemel. Dan bleef hij naast haar wachtend tot ze wêer voortging en in de regelmatige beweging van hun stappen liet ze zich wegdroomen door 't soezend, egaal luiden van hun woorden.
Zij hadden een langen tijd gerust, moê van de looddrukkende warmte van den middag, lang-uit liggend onder de donkere schaduw der beweegloos staande boomen.
De zon was langzaam weggeschoven achter een luidloos-bewegende wolkengrijsheid, nêertreurend een kleurloos, zacht-dekkend licht, moê staande over den zwijgenden stilstand der bergen.
Voorttrekkend met week-bochtende woeling ruischte het eeuwige water van de Ourthe ernstig heen een nooit-eindigenden gang, stroomend in staâge zachtheid altijd door, voerend de roerende | |
| |
rimpeling der golfjes van ver, eindeloos wevend een geheimzinnig zangfluisteren door het weemoedige zwijgen der lucht.
Terwijl ze lag te staren naar het langs-trillende water, was 't haar of een groot, duister-benauwend verdriet opweende in haar borst, iets heel gelukkigs, een zacht ellendig voelen van een innig-vreugdende smart, een nêerspreidende neiging tot uitsnikken van een vreemde, nooit-geweten heerlijkheid, een week-lijdende drang anderen mêe te geven wat ze zelf hoorde uitgroeien in haar gemoed, een hooge, wijd-omarmende liefde helderend een glanzende tint van nooit verduisterend mooi over alles om haar heen. Zij keek naar de anderen die een eindje van haar aflagen, zij hoorde hunne stemmen mat-luid klanken in de hoogte, vage onduidelijke galmen van droomerig spreken. Tegen het gelijk-groene grasveld scherpten zuiver de helle kleuren van hun lichamen een korten, afgebroken toon, plekkend een luide heldering voor 't diepe groen der hoog-begroeide bergen. En overal rondom zag ze wijd-trechterend in zwaren stilstand de grijs-beginnende glooiing der schuinten, wegstijgend in een hangstaande klomping van somber-blauwend groen, fluweelend in verre vloeiing, zuiver-grillend een bochtige lijn tegen het dunwazend grauw der wolken. Geleidelijk waren hun stemmen afgezwegen, onbewogen had de suizende stilte gezweefd | |
| |
tusschen de beweegloos-slapende hoogten. Alleen 't schuiven der Ourthe mompelde een week-weenende grijsheid, heenlossend in het egale zwijgen der omgeving.
Laat in den middag waren zij verder gegaan, snelstappend den breedlooperenden weg die week-golfde tusschen de platstrijkende vierkanting der bouwlanden, wisselend met lichtgrijsgeele schemeringen naast ineenwarrelend groezelig groen. Een lauwe, matklagende weemoed droomde kleurloos uit de dun-laagspannende wolken, zwijgend naar den mistigen horizont waar donkere, gaasbedekte boschvlekken onbewegelijk stonden in verre kleinheid. Langsaam schuinde de weg omlaagbuigend naar het Ourthedal, geleidelijk hooger schuivend een brokkelig-têerroze bergwand, uitsprietend korte, uitstarende takken boven hun hoofd. Diep beneden donkerde het water, scherp gesneden tusschen breed-groene grasranden, opspiegelend een smalle wolkenstreep tegen de zwart-inktende rust der ineen-plekkende pijnboomen.
Als s'morgens was ze wêer achtergebleven met hem, dof-loopend in het dicht-witte wegstof, frisch koelend in de blanke, vochtig-zuiverende lucht, uitgerust pratend achter het lange stilzijn der doorgemoeide uren.
Tusschen de vaneen-brokkelende randen der wijkende wolken schoof week een zachtgeele | |
| |
namiddagzon, schuin-streepend dichte, recht-dwarse bundels tastbaar licht, goudvloeiend den hoogen opstand der donkere boomen, stijlrekkend naar boven. En luidloos zoog de wolkengrijsheid uit elkaar, zuiver latend een dunheldere hemel, têer-jongend een zacht-kleurend blauw, ver, in ongeziene vlekkeloosheid, zegenend een nooit gezongen melodie over de moê-liggende aarde.
En terwijl ze naast hem voortliep, achterblijvend ver alleen met hem op den grijsslangenden weg, telkens klein-gaand tusschen de reuzende hooging der bergen, was 't haar of een gelukkige, nooit te verdonkeren glans goudde om haar hoofd, lachend een huiltroostende moediging in haar keel, lach-zenuwend voor haar oogen 't visioen van een gelijk, kleur-helderend leven, een innige spreiding van zacht-dragend geluk waar ze op trad zweef-loopend in de zon-omjuichende gloeiing van haar leven.
Wijder week de stiltedwijning van den hemel, vèr tintend een roze-schemerende rand van heuvelend grijs, dichter pakkend de wattende grauwheid der wolken. Boven de breedstrekkende snijding tegen het hooge blauw, boog vèr-spannend in gouden volheid het late zonlicht, helderend met wisselende woelingen de blauw-groene fulping der toppen, schuivend tusschen de bruinstreepende stammen een spat-spiegelenden glans, plekkend | |
| |
plas-liggende schijnsels langs de vastgroenende schuinten. In de weeke onbewegelijkheid van het hoogstrijkend licht witte de weg voort, telkens een klein-kortend eind stuitend tegen de donkere opmuring van den bergkant, loom bochtend met een langsaam duidelijkende voortgang vèr-om de helling der heuvels, eenzaam, geheimzinnig liggend als in een droom, slapend in de eentoonige, murmelende fluistering van het langs-trekkende water.
En onbewust den tijd, niet wetend de uren die wegwaanden langs haar heen, stapte ze naast hem voort, luisterend het wegdeinend spreken van zijn stem, soezend een voelloos bewegen van haar gang, levend in een mooi-vreugdend, nooit-eindigend visioen, onveranderd ziende de beweegloos-stille sluiting der bergen rondom, wisselend 't zelfde donker-staande einde, geel-zonnend met éen breeden band langs de top-dekkende boomen. Haar vroeger leven was ver achter haar, vaag herinnerend een somber-treurenden, lang-geleden tijd in haar denken, 't waren ontelbare dagen die zij geleefd had dien eenen dag, loopend in den gouden zonneglans van geluk; de weken die waren heen-gedroomd tusschen haar t'huiszijn en nù lagen dood achter haar in een onduidelijke rommeling van moeielijke verwardheid, de weinige uren die zij pas liep onder de rustende moediging der kalmtroostende bergen waren zonder begin, vèr | |
| |
mistend in schemerend, wegwisschend nevelen, een ineenvloeiende gelijkheid der indrukken, egaal-kleurend den langen dag in de wisselloose verscheidenheid der doorgeziene omgeving. En 't was haar of ze nooit geweest was alleen in de sluiping van haar dagen, of weken en maanden hadden gedekt op haar eenzaam voelen, of ze naast hem liep in een jarenlange bekendheid van zijn lichaam, diepvoelend zijn stemklank, gewoon-wetend de têerrakende schuiving van zijn arm tegen de hare in den rythmischen gang van hun stappen, of de droomen van haar alleenzijn waren uitgewaakt, opzettend zijn komen als 't beloofde doel van haar wenschen, of ze waren in een nooit-eindigend samenzijn, ver buiten den omgang met anderen, eeuwig blijvend in een vrede-neigende zweving van geluk.
Luidloos zoog de donker-koelende schaduw van het dal den hooggoudenden zonneband in, slaap-tintent met droomende onbewegelijkheid de moê-staande klomping der boomtakken. Dieper blauwde de hemel in vlekkeloos-spannende strakheid, têer-nachtend een wijkend licht, trillend van oneindige stilte, nêerzwevend een week weemoedige innigheid van snikkende rust, wevend een zang-raggende webbe van vaag droomende geluiden, zilverdradend een mystische kleur door het luider-grijzend sproken der Ourthe. In het dichter zwijgen der omgeving | |
| |
dofte kort naar boven 't schuiftreden der stappen, dood latend achter hun loopen den voortwittenden weg die zuiver lag onder de eenzame nachtstilte, nêerbochtend in afgeleefde rust.
En hun stemmen spraken stiller en stiller in de groot-zwevende nêerligging van den avond en zij zwegen, nu en dan kortzeggend een enkel woord, dichtloopend naast elkaar onder den luidloos-dichtenden schemer van den nacht.
Bij de eerste huizen van Houffalize stonden de anderen op ze te wachten, luidvragend waar zij waren gebleven. 'T was haar of ze plotseling opwaakte door hun stemmen uit een mooi-droomenden slaap, moeielijk voelend het warrelend duidelijken van haar denken.
De weinige uren vóór ze ging slapen bleef ze stil, niets zeggend tusschen het heldere spreken der anderen, nasoezend den heengeleefden dag, terugzoekend den langen weg dien ze was gegaan, vastdringend in haar denken wat ze gezien had in het snelle voorbijgaan van haar lichaam.
Dan, wêervoelend het zachte geluk dat gezweefd had in haar binnenste, keek ze op uit de innige staring waarin ze zat en zag hem over haar pratend met haar broêr. En ze vroeg zich of hij 't was van wien ze zoo gevoeld had in de verre uren van dien dag, of hij 't was naast wien ze geloopen had in een diepe geving van haar denken. Dan | |
| |
was 't haar of hij een ander was, iemand die leek op hem met wien ze was geweest, een tweede, een vreemde die ze voor 't eerst dien avond ontmoette, een droomgeziene bekende dien ze meer had ontmoet in een vage herinnering van een duidelijk-mêegebleven indruk. Hij was zoo heel anders dan ze hem gezien had den geheelen dag, anders ziende onder het helslaande licht van de lamp, wegstaande uit de mooikleurende voeling van de innig-gevende stilte. En angstig haar liefgelichtten dag te zien heendonkeren achter 't verdrietige der werkelijkheid hield ze haar woorden in, vrezend de klankbreuk van haar stem in de têerzangende herinnering van haar gezichtsdroom.
Toen zij te bed lag, bleef ze een tijd-lang staren in de schemerende duisternis van de kamer, vreugde-vragend zijn beeld dat ze wêerzocht zooals ze het had gevoeld in den wijkenden goudglans van de namiddagzon, weg-soezend in een lichtvlammend visioen waarin ze wêer naast hem liep onder de fluisterzangende juiching der Ourthe.
Later, in de nauwdringende ellende van haar bestaan, wanneer ze moê ineen zat, hatend de dof-drukkende onvoldaanheid van haar leven, zocht ze dien dag wêer, smekend 't vèr-schijnend licht van die uren, troostend den week-berouwenden weemoed van die uren over haar doelloos bestaan.
|
|