| |
| |
| |
II.
Zij gingen wonen op een bovenhuis in de Jan Steenstraat over het Sarphatipark.
Na de dartele roezing der eerste weken van bezoeken ontvangen en de vreemde gewichtigheid van in haar eigen huishouden te zijn was Martha gauw gewend aan haar nieuwe omgeving en zonder dat zij 't bijna gemerkt had waren de eerste maanden van haar huwelijk voorbij gegaan.
In den gelijken, rustigen gang der dagen verwonderde zij zich soms, dat zij zoo pas getrouwd was en dat er niet langer tijd was weggegleden tusschen haar meisjestijd en nù. Zij had weinig te doen in haar kleine omgeving en als s'morgens haar man was uitgegaan was haar werk gauw gedaan en zag zij den langen dag vóór zich in oneindigende lêegte. Dan ging zij s'middags de deur uit om te wandelen of om boodschappen te doen, of zij bleef voor 't venster zitten met een boek, wegsoesend in de doffe stilte om haar heen, de uren omtrekkend tot haar man wêer t'huis kwam.
De herfst was gekomen, een bleeke, stille herfst, | |
| |
zonloos tragend de dagen in kleurloozen voortgang.
Onder haar was 't Sarphatipark, breed uitliggend in platte rust, eenzaam droomend onder de kleine, ineenwarrelende plekken groen, met de grijze bochting der lêege paden beweegloos slangend tusschen den dunnen opstand der wijde boomen. Droefstillend onder den vagen middag grauwde de speelplaats verlaten, vèr schuivend in een doffe gelijkheid, de magere stammenlijnen opsprietend telkens één, onbewegelijk, scherp nêergezet, met de donkere bladkronen kleinbezemend in de lucht. Taaihangend langs de strak-gesneden oevers straalde 't diep-glanzend water van den vijver, glad, zwaarslapend in een looden logheid, luidloos spiegelend de stille wolken. Schuin achter 't Park treurden de wijde, mat-groene weilanden eindeloos ver, wijkend in uitstrekkende schuiving, wegmistend aan den horizont in een vage, onzichtbare lijn, plotseling kort afgesneden door de brokkeling der huisjes van het Hoedemakerspad, een donkere, hooge streep, stilstaande onder de wijde ruiming der lucht, met helder-vegende kleuren tusschen de kleine groezeling der boomen.
En over alles, buigend in lijnloose kromming, welfde de hemel, laag, dicht-wolkend in egale grijsheid, weenend een zachtluwe herfstkleur, klank- | |
| |
loos drijvend in drukkende stilheid, têerrouwend een snikkende weemoed van langgeweten leed.
't Was op zoo'n herfstdag dat haar moeder was begraven. Vaag, bijna weggewischt zag ze haar nog vóór zich in den lang verdwenen tijd van haar verre jeugd. Ze herinnerde zich den dag der begrafenis, zij met haar broertje alléén op de speelkamer, zachtspelend boven de geheimzinnig-stommelende stilte beneden in huis. Daarna haar kinderjeugd vreugdeloos in het doffe, groote huis, waar haar tante was komen wonen, een streng, breedziend mensch, zwart staande in de strakke vlekking van haar rouwjapon. Haar vader was den geheelen dag uit en kwam s'middags laat t'huis, moê, weinig sprekend aan 't snel gedane eten. En na 't eten onder 't stille, zachte kringlicht van de lamp, de avonden tot ze naar bed ging, in een warme, drukkend-matte stilte, haar vader moêslapend van den geheelen dag uit zijn en zij met haar broêrtje aan tafel angstig vreezend 't opkijken van haar tante, wanneer ze luid sprak of rammelend iets op den grond liet vallen.
Haar schoolgaan, een lange, eentoonig-grijze tijd, drukkend op haar kleine denken met angstige klemming, een eindeloos-weenende weemoed weg te zijn uit haar huis.
Tot heel laat had ze blijven voelen het benau | |
| |
wende verdriet, de telkens regelmatig terugkeerende ellende opnieuw naar school te moeten, te leven onder vreemden na den stillen Zondag dien ze had doorgespeeld met haar broêrtje, onbewust dat er een volgende dag was waarop 't oude leed zou wêerkomen, onvermijdelijk en hard. Zij herinnerde zich de Zondagavonden, als ze te bed lag en 't tot haar voelen kwam dat er niets meer was dat haar weghield van haar smart, dat de dag voorbij was, de lange, nooit-eindigende dag, en dat ze niet weg kon zijn uit de ellende die ze wist dat moest komen over eenige uren. En later, toen zij grooter was geworden, een jong, vòl-groeiend kind, bleef die ellende bestaan, pijnender dringend in haar gemoed dat langsaam vreemde, een wonderend voelen door haar borst, têer-treurend een onduidelijk verlangen van vaag geweten smart.
Zij was door haar eerste school gegaan in een donker-klagenden druk, alleen geweten van haar zelf, insluitend in haar zwijgend leven de kleine beroerdheden die angstten door haar dagen. En later was 't haar zacht gevloeid in haar denken dat ze alleen moest blijven met haar behoefte naar een helpenden steun, vaag-voelend de scheiding tusschen haar zelf en haar t'huis, schuwend de klaging van haar gedachten tegen de gewone woorden van de grooteren om haar heen.
Haar broer was heengedwaald uit haar mêezijn, | |
| |
wilderend in de snelle krachtiging van zijn jongensleven, teruglatend haar gescheiden voelen in de behoeftende uiting van zijn gezonde kracht. En zij was alleen gebleven met haar meisjesvreemdheid, zonder hulp voor haar wordende droomverdriet, vèr staand buiten den onbegrepen omgang met andere meisjes, instinctmatig wetend de sarrende bespotting der anderen voor wat zij kon zeggen in een uitvertrouwen van haar denken. Zij was grooter geworden, gaande naast de anderen in een ongevoelden omgang van dagelijks loopen met elkaâr, vruchteloos zoekend een vriendin die zij voelde zooals zij zelf was. 'T waren dezelfde dagen, onveranderd in den onbewusten voortgang der jaren, dezelfde dagen met de onveranderde omgeving t'huis waarin zij voortleefde alleen, langzaam opgewaakt uit de kinderlijke blindheid die haar weten had gehouden in een moeielijk-begrepen onbewustheid.
In de langsame ontwikkeling van haar denken woelde een mooi-zonnende romantiek, terugblijvend uit haar lezen, verlangend in haar gemoed de dingen die zij zag in boeken, opvlammend voor haar oogen een hoogbiddende liefde, droomend in haar alleen-zijn de kleurige herinnering der figuren die zij had zien schitteren langs zich heen in de moe-duizelende haast van haar nieuwsgierige begeerte.
| |
| |
Wanneer zij 's middags uit school kwam inkleinend onder de zware melancholie die over alles in huis hing, liep zij naar haar kamer, vooruitziende den korten tijd die ze kon lezen in een wegzijn uit de gewone kleur van haar dagen, suf-moeiend in een haastig verlangen 't eind te weten van wat ze las, nazingend in haar hoofd de mooigezegde woorden die ze gehoord had in de snelle schittering van het romantische verhaal. Er waren Zaterdagmiddagen, zachtgezellig onder het zomersche zonlicht buiten het raam, met een weeke klanking van geluiden uit de tuinen der buren, die ze doorzat op haar kamer ver boven de stille grommeling van het huishouden beneden, voorover lezend uren achtereen, duizelend van ingehouden spanning wanneer ze opstond na de ruw-wakende roepstem van haar tante, wonderend ziende 't wegkwijnend zonlicht dat goud scheen over de onbewegelijke boomtoppen in den tuin, moeielijk terug-dwingend haar gedachten in haar kamer, weggedroomd in den schoon-schijnenden glans van wat ze had gelezen in een ongevoelde weghaasting der uren. En zonder 't te weten valschkleurde ze een lichtschitterend waas over alles om haar heen, leugen-ziende de werkelijkheid van het leven.
Zij was weggegaan van school, plotseling alleen staand uit de wisselende gelijkmatigheid der dagen, | |
| |
vreemd-gedrongen in de ongekende, donkere sleur van het huishouden.
Dikwijls als zij s'middags rustig op haar kamer zat kwamen haar de weggetrokken schooldagen in haar herinnering, mooi-ziende tegen de egale verveling van het huishoudleven, hel-lichtend de enkele uren die uitgrootten voor haar oog, de weinige uren die haar waren bij gebleven van stille liefheid, klagend dien tijd in haar hart, uitschijnend over de lange jaren die zij op school was geweest.
Eenzaam, vervelend leefde zij haar dagen door, opkroppend in haar vastgedrukte zwijgen het voelen dat opjuichte in haar borst, droomen vaag-lichtend van zachtgouden têerheid, kleurvisioenen van ijl vloeiend wit en zangtrillend blauw, juichingen van wijd-zilverende, lang-zuiverende toonen trekkend in glas-harde helderheid, een ruime zonnespreiding van duizelende blankheid grensloos staande zonder lijn, hoogspiegelend een blindende belofte van diepweenend, innig geluk.
De schuwende angst die ze altijd voor haar tante had gehad, deukend in haar kinderlijk denken 't instinct haar voelen weg te houden uit de grove pijnlijkheid van niet-mêevoelend zeggen, groeide in haar dagelijkschen, nauweren omgang tot een langsaam-vasthakenden haat, scherper vlijmend dag na dag door de mooi-soesende illusies die ze | |
| |
droomde van een leven zooals ze graag wilde.
Meer en meer voelde zij haar leven vèr staan tegen de bitse banaliteit van 't mensch met wie zij dag in dag uit moest omgaan, telkens in een dichte aanraking van huishoudelijke vragen en ze luisterde anstig de langsame groeiing van haar wêerzin, vreezend den tijd die overmijdelijk moest komen dat zij over haar zou staan, heftig weg-spuwend haar ingekropte wraak, ruw-brekend de verhouding die haar prikkelde tot moeielijk nêer-te-wringen verzet. Soms was 't haar of ze zou stikken van opkroppende woede, inbijtend achter haar vastgebeten lippen de harde woorden die ze voelde dringen in haar keel, wetend dat ze uit zou breken in wild-zenuwend huilen wanneer ze ging spreken en ze wilde naar haar kamer, strak-inknijpend haar wanhoop tot ze alleen was; maar dan sloeg ze ineen in een machteloos wegsnikken, slap-liggend onder de schuddende schokking van een tamslaand weenen. Zij wist zelf dat 't kleine dingen waren die haar tot die buien opzwiepten, dingen die ze telkens nadacht, belovend in haar stille, rustige peinzen ze te laten vloeien langs haar hooren zonder aandacht, maar telkens wêer kwamen de buien terug pijnlijk-tergend haar langsaam volkroppend gemoed door nooit eindigende herhaling. Er waren dagen die zij dóórleefde in een vastgewild zwijgen, koppig bijtend haar zeggen | |
| |
in een ernstig voorgenomen onverschilligheid, lang-rekkend den dag dien zij eindeloos voelde van moeielijke stilte, vluchtend wanneer de avond kwam en zij vrij was van de hatende woordklanken die haar tante sprak en die ze, alleen in de duisternis van haar bed, hoorde nagalmen in haar hoofd, moê rustend in de doffe stilte van den zacht-omhangenden nacht.
Eens maar had ze haar vader gesproken over haar leven dat ze zag wegvreemden uit de zachte gezelligheid die ze voelde noodig te hebben om haar heen.
'T was een avond dat haar tante uit was en dat zij na 't eten alleen met hem was gebleven.
Terwijl haar vader lag te slapen, was ze blijven zitten onder het zachte schijnsel van de lamp, stil-lezend in de suizende droomerigheid die zweefde in de dichtwarme kamer. Achter de lang-neêrhangende gordijnen der tuindeuren hoorde ze telkens weemoedig ruischend de winteravondwind dof schuiven tegen de ruiten, zweef-waaiend een fijnspattende regen tegen de innige afschutting van buiten. In de week-vloeiende gezelligheid van het têerlichtende vertrek trok het dun-zingend zangstreepje van het theewater een klein-scherp hoorbare lijn, kronkel-bochtend met week neigende hoeken, voortschuivend met langzuivere snijding, vlechtend door de loome stilte een warrelend | |
| |
weefsel van een neuriënde, vèr-weenende, geheimzinnig-belovende melodie.
Een langen tijd had ze gezeten, voorovergebogen boven haar boek, onwetend den stâagen voortgang der uren. Toen op eens had ze opgekeken, wonderend rondziende in den beweegloozen ernst der roerloos-staande meubelen, terugwakend uit de vreemd-gelezen beelden die haar denken hadden mêegejacht vèr uit den gewonen sleurgang van haar dagelijksch doen. Terwijl ze langsaam wêervoelde haar oude omgeving, geleidelijk dringend uit haar waggelende gedachten de pas lichtende nieuwheid van wat ze had gezien, was 't haar of er iets vreemds hing om haar heen, een lêegte die een gelukkig innigende dichtheid zweefde door het vertrek, een têere kleur, zuiverdekkend een vreedsaam-egale tint, dungoudend van voorzichtige fijnheid. En opkomend diep uit haar zoekend rondzien drong de rustige, kalme vreugde in haar borst dat ze alleen was, vrij in de willekeur van haar doen, ongedwongen haar willen weg te houden voor den hatenden woordklank van de donker-koude figuur die andere avonden over haar zat, ongebonden voelend zonder de klein-nêerdrukkende bitsheid van haar tante.
Mêesoesend in het kleinslangend fluit-zingen van het water zette ze voor haar gedachte den tijd als ze eens altijd zoo alleen zou zijn met haar | |
| |
vader, als zij elken avond zou wachten tot hij wakker was, als zij alleen met hem zou leven in een innig-lievenden omgang zonder vreemden rondom hen. Zij was nooit met hem geweest, altijd had er tusschen hen beiden iemand gescheiden die hun nadering had belet; altijd, zoolang ze zich kon herinneren, had haar tante tusschen hen gestaan, hen wegvreemdend van elkaâr met de koele, donkere vlekking van haar gehate lichaam. Nooit had ze gevoeld de warme omzweving van zijn beschermende genegenheid zooals ze zoo dikwijls had gedroomd dat de omgang met haar vader moest zijn, zooals ze het gelezen had, zooals ze wist dat andere met hun vader omgingen in een altijd rustigende, uit-vertrouwende vriendschap. Zoolang ze een kind was had ze alleen gevoeld dat er iets in huis was dat haar vreemd liet in een sombere, verdrietige vreugdeloosheid, zonder te weten wat haar weghield van zijn ongekende figuur waartegen ze opzag met onbegrepen schuwheid. Langzaam was 't haar duidelijk geworden in haar ruimend denken dat er een groote, af-stootende verwijdering was in huis, een voortleven naast haar vader in een nooit begrepen weghouding van haar gevoel, hij vèrstaande uit haar opwoelend voelen, weinig ziende haar geleidelijk grooter worden in de volwassing van haar vrouw zijn, zij altijd teruggehouden in de behoeftende weggeving | |
| |
van haar liefde-willend gemoed door de spot-trappende burgerlijkheden van haar tante die haar uitjuichende opwellingen nêergewoonde met koel-hatende woorden.
Haar tante had altijd gestaan tusschen hem en haar, zij was 't die de langsame vervreemding had geschoven tusschen hen beide, zij was 't die hem weghield uit 't dichtwillend samenzijn dat ze behoeftend voelde dringen in haar eensaam bestaan. Zij dacht na over den tijd als zij eens weg zou zijn uit het huis, haar alleen latend met haar vader. Dan zou langsaam wel wêer die verhouding komen die ze wilde, langsaam zou ze dringen in zijn leven, zorgend voor zijn dagen met offerende liefde, alleen vragend zijn warme mêevoelen in haar lang-gëeenzaamde leven, mooi-vreugdend hun beider bestaan met zonnig-klankende schijnsels van altijd durend samenzijn.
En uitvierend haar romantisch denken, mooiend de gouden schijnbeelden van haar juichende fantasie, zong ze zich een nieuw leven voor, schitterend de kleurende beelden van haar verlangend willen met telkens-nieuwenden glans. Langsaam werd 't haar of 't al die tijd was, of alles wat ze had doorgeleefd in de lange jaren achter haar was weggeschoven in de verwezenlijking van haar droomen, of 't straks zou gebeuren wat ze zoo graag wilde, opgloeiend uit den donkeren tijd van | |
| |
nu de schittervlammende toekomst die ze zag opstaan hoog, egaal lichtend met ongestoorde helderheid. Zij bleef zitten staren in den zachten schemerschijn van de kamer, luisterend de neuriende melodie van geheimzinnig geluk, brokkend in haar keel de vreugdende woeling van het lang-verlangde leven dat ze zich vóórzong in een los-vierende uitzweving van haar wenschen.
Toen haar vader wakker was, bleef ze over hem zitten, moeielijk zoekend de woorden die ze hem wilde zeggen. Zij wachtte tot zij een goed oogenblik zou vinden schuw-voelend zoo op eens te spreken, angstig voor zijn verwonderend niet-begrijpen. En terwijl ze bleef staren op haar boek, hoorde ze een dichtlagende stilte zwaar staan tusschen hen beiden, verder en verder schuivend haar wegkleinend willen achter hun lood-dof zwijgen.
Telkens probeerde zij, opademend diep in haar borst het kloppen van haar hart, maar telkens hoorde ze achter in haar keel de klankloose heeschheid van haar zenuwende woorden en ze zweeg wêer, wachtend tot een oogenblik dat ze zou durven. En op eens, zonder 't te willen, zonder dat ze wist wat ze ging zeggen, begon ze te spreken, gemakkelijk woordend alles wat ze had nagedacht in haar brokkelend soezen. Langsaam voelde ze een brandende gloeiing rooden naar haar wangen en jachtend een zenuwhaastend denken | |
| |
uit haar mond, boog ze haar hoofd op van haar boek, ingehouden-moedig voor zich uit ziende.
'T was of ze niet zat over haar vader, of 't een vreemde was wien zij haar leven zeide, of 't een onbekende was die ze herinnerde haar eenzame jeugd, de lange dagen van haar schoolgaan, de jaren van in zich zelf gekropt verdriet, de jaren van langsaam-knauwenden omgang met de tante die ze voelde dat een donkere, sombere schaduw veegde over den hel-kunnenden zonglans van haar dagen. En langsaam groeiend in de stille zwijging van zijn wonderend zien was 't of een vreemde, nooit-geweten wildheid gloeide in haar borst, een wijduitpersende, ruimzwellende hartstocht, een juichend-overvreugdende heldering dat 't haar vader was tot wien ze sprak, dat 't haar vader was wien ze alles vertelde, dat 't de behoefte was aan zijn veilig-troostende liefde die, onopgemerkt heftiger gegroeid in haar alleen zijn, haar langingeknepen smart duidelijkte voor haar zelf met hoogpijnend genot.
Maar 't was of onder 't spreken geleidelijk haar opgezenuwd durven wegzakte, benauwend tot een moêslaande wanhoop en plotseling voelend of er nooit meer iets kon zijn dat haar gelukkig kon maken, of er een nooit te herstellen, rauwe scheuring was geslagen in haar mooi gedroomd denken, brak ze uit in een schoktrillend huilen, drukkend | |
| |
haar handen tegen haar hoofd dat duizelde van ingehouden smart.
Haar vader was stil gebleven, lusteloos spelend met zijn vingers over het tafelkleed, onverschillig luisterend de wilde woorden die Martha heensnelde naar zijn loom begrijpen. Nooit had hij op haar gelet in zijn dagelijksch bezig zijn met allerlei dingen die hem weghielden uit zijn huishouden, levend in een voortdurende warreling van vreemde menschen om hem heen. Wanneer hij s'avonds t'huis kwam, moê van een heelen dag werken voelde hij een lichamelijke tevredenheid rustig te kunnen stilzitten in de egale atmospheer van de huiskamer, vaag soezend over zijn afgedanen dag, weinig zeggend tegen de woorden der menschen om hem heen. Nooit nog was 't in zijn denken gekomen dat zijn huis niet was zooals hij 't zag in de korte uren die hij mêeleefde in hun omgang, nooit had hij gevoeld de lêegte die er zweefde onder den schijngoeden omgang van zijn dochter met zijn zuster. Nu op eens hoorde hij haar spreken allerlei dingen die hem wakker bonsden uit zijn logge gelijkheid, hij zag op eens een langgewroete onmin striemen door den kalmen, eenkleurigen toon van zijn leven. En onwillekeurig zag hij onder 't luisteren een moeilijk roezemoezen van onrustig bewegende uren door zijn rust, een hard-schuddend einden van zijn lang | |
| |
gedane sleurgewoonte, een vreemd veranderen van wat al zooveel jaren was geweest in makkelijk gelijken voortgang. In de egoïstische behoefte naar zijn taai-loomende rustigheid, kwamen hem jarenlang gezegde woorden in de gedachte, van ouder tot ouder aangehoord, vasthoudende, nooit tegengesproken zinnen die hij zelf gehoord had in zijn jeugd, zinnen die voor hem waren geworden wetten, onbegrepen, ondoordacht nagestameld in een vaag begrijpen, holklinkende geboden van gehoorzaamheid en eerbied.
Met toonlooze stem begon hij haar te antwoorden, ophalend uit haar jeugd, wijzend met verzoenende woorden op de jaren die zijn zuster aan huis was, herinnerend de moeilijke dagen na den dood van zijn vrouw, gunstigend het goede doen van zijn zuster tegen de bitse woorden die Martha pas had gezegd, tergend de tastbare voordeelen van haar doen tegen het voelverdriet van zijn dochter. En met onbewust egoïsme kwam langsamerhand 't gevoel in hem overtuigen dat alles wat hij had gehoord de schuld was van zijn dochter, dat 't aan haar lag dat zij voortdurend twist had met zijn zuster, dat zij zelf oorzaak was dat zij niet kon omgaan met haar die hij zag zooals hij haar had gekend van zijn eerste jeugd, nu nog voelend den vagen eerbied waarmêe hij tegen haar ouder-zijn opzag. En sprekend zijn eigen, langgeleden | |
| |
voelen moedigde hij een vaagbelovende toekomst voor haar op wanneer zij wilde, haar denken wegbrekend met verachtende kleinmaking, tegenzettend naast haar jong zijn de meerdere jaren van haar tante, spottend haar meisjesgevoel tegen de ernstige jaren van hem en zijn zuster.
Martha was stil gebleven. Toen haar vader begon te spreken had zij een groote spijt voelen weenen door haar hoofd omdat zij zich had gegeven, plotseling voelend de domheid die zij had gedaan, helder ziende 't verschil tusschen hem en zich zelf, duidelijk begrijpend den grooten afstand die er verde tusschen hun beiden. Zij had nooit moeten spreken dat zag ze nu, ze had moeten inkroppen wat ze had gewild, ze had moeten weghouden in zich zelf wat ze had gedroomd een korte poos, zorgend voor haar têere fantaisie met angstige liefde. Nu was 't of er een ruwe hand geveegd had door de goudkleur van haar mooi-gezien leven, of een donker-vuilende greep gedrukt had op haar lichtende gedachtendroom, of een valsch-schreeuwend geluid had gebroken in de weekzangende melodie van haar romantisch peinzen. En zij bleef staren voor zich uit, inhoudend de tranen die telkens wêerpersten in haar oogen, terugdenkend met hooggolvende smart aan wat ze bij anderen had gezien, aan wat ze benijdde bij anderen, zeker wetend nooit dat te | |
| |
krijgen wat ze wilde in een behoeftenden drang van haar voelen.
Den geheelen verderen avond was ze met hem gebleven, niets zeggend, voortdurend rondzeurend in haar hoofd alles wat gebeurd was, nadenkend met schamende verlegenheid hoe ze had gesproken, ziende in de plotselinge verte waarin die avonduren stonden een kinderachtig waas dat spotte over haar doen.
Toen haar tante t'huis kwam was zij naar haar kamer gegaan kalm denkend haar volgende dagen, rustig peinzend de onvermijdelijke eenzaamheid waarin ze wist dat haar leven t'huis voor 't vervolg zou heengaan.
En daarna had ze nooit meer gesproken met haar vader over wat ze voelde in haar binnenste, mêelevend in den geregelden gang van het huishouden als een vreemde.
De jaren waren over haar gegaan in een gelijkmatigen gang, achterschuivend dag na dag, week na week. Haar lang gekweekte neiging naar iemand die met haar mêeleefde, iemand dien ze kon liefhebben zooals ze 't altijd had gewild, was wijder uitgegroeid, de lêegte van haar leven dieper donkerend voor haar oogen, smartelijker weenend een onvoldaan gevoel over haar bestaan. Langsaam hoorde ze in haar binnenste opklagen een moedeloos gevoel van onverschilligheid, ge- | |
| |
stadig dringend haar anders-willend verlangen tot een kleurlooze lijdsaamheid, nêerzettend haar mooi-droomend leven tot een grijs berustende matheid. Hoe meer ze zich wegroesde met lezen, hoe meer ze het verschil begon te zien tusschen wat was geschreven en de werkelijkheid, telkens opnieuw schrikkend uit haar ingespannen illusies, opgeschitterd in haar wegsuizelend denken, doovend een korte poos het voelen der uren.
Later, wanneer zij nadacht over dien tijd was 't haar of na dien avond een helderslaande verandering in haar denken was gewrongen, of daar 't begin was geweest dat een moedeloos-somberend waas gefloersd was over haar denken, of die tijd haar denken had geknauwd met een nooit wêer te wakkeren moêheid. En ze sleurde haar leven door, egaal berustend in de lichtloose toekomst, dwangtroostend haar uitstijgerend voelen met kalmgedwongen peinzen, stijfstrekkend haar telkens wildende jeugd tot harde, onverschillige redeneering.
Maar soms was 't of op eens haar oude denken terug juichte, wegzweepend met onwêerstaanbaren drang wat ze had opgezet met ernstig willen, brokkelend met gillend gelach wat ze had vast-gesproken met sterke overtuiging, gloeiend een heetblakerende kleur door haar donkergeziene leven, zwaaiend een schroeivlammenden twijfel | |
| |
door haar nooit meer te veranderen geloof. Dan kon ze alleen op haar kamer, ver boven 't kleine gewarrel der menschen om haar heen, uitbarsten in een opluchtend, smeek-rouwend huilen, klagend 't onvermijdelijke waarin ze gedwongen was heen te gaan, treurend de mooije droomen die wêerkwamen uit de doode, vergeleden herinnering van vroegere jaren.
|
|