| |
Trouwfoto van Arnold Aletrino en Rachel Mendes da Costa, 2 juli 1891. Reproductie: Jacob de Vries, Amsterdam.
| |
| |
| |
I.
De bruidsmeisjes waren weggegaan. Wachtend tot haar bruigom haar kwam halen stapte Martha achteruit naar 't raam, stijf, kleinvoelend in de vreemde nieuwheid van haar japon, warm-ademend onder de dichte gazing van haar sluier die over haar heenstond met rechte, hoekig-builende plooien. In de plotseling nêergeslagen stilte na het heenzijn van allen om haar heen zinde zij langsaam uit de warrelende jachting van haar geholpen aankleeden en de moewende drukte van den ongewonen ochtend, verwonderd ziende over de woelige overhooptheid van de kamer die dof-lag boven de rumoering van geluiden beneden in huis.
Onder het glazen noordlicht dat door de hooge vensters naar binnen koelde stonden de meubelen sufstarend uit de rechtlooperende streeping van het tapijt, dood achtergebleven in de kleurloose drooming die suizend van de hooge zoldering deinde. Diep in de kamer schemerde, nêerstaand in langhangende plooien, het grijze wit der bedgordijnen, roerloos vagend een weeke breking in de toonloose tint die zwaar dreef door het matte | |
| |
vertrek. Hier en daar lag 't wit van een kleedingstuk. slap nêergeflapt met weeke plooiingen, moê, uitgezakt hangend in een onverschillige lamheid.
Buiten helderde een zuivere, têerwevende zonneschijn over den tuin, rustig uitliggend onder de koele schaduw van het breede huis. Diep tusschen de dichtgroenende boomen trokken de grijze paden, lêegbochtend langs de dungroene graskanten, lich-plekkend van onregelmatige vloeisels zon, verlaten slapend achter de zenuwende rumoering die week-trillend naar buiten ruischte door de gëopende tuindeuren. Telkens streek een zachtsuizende wind door de ineenwarrelende takken, kort ritselend de bladen in een langsame deining der dunne toppen, uitbreedend de lichtende plekken zon die heen en wêerplasden in zwijgend bewegen. En 't was of bij elke buiging der boomen een uitslaande lichtheid veegde door de kamer, kort schijnend een valschklankende toon door den egalen, laagzwevenden klank die uitrondde langs de muren, optrekkend de meubelen uit de slapende staring waarin zij roerloos stonden, korte glansvegen tikkend op de glimmende bochting van het donkerend hout.
Week-streelend met haar langgetrokken handschoen over het dunhangend kantwerk van haar bruidsbouqet stapte Martha heen en wêer op haar | |
| |
plaats met kleine bewegingen van haar voeten, zenuwachtig luisterend naar de stemgalmen die oproesden naar haar kamer. In de ongedurige woeling waarin zij de laatste dagen had geleefd, mêegezenuwd in de opzwepende vroolijking van luidlichtende avonden, moêgedacht in de nooit eindigende regeling van wat gedaan moest zijn voordat de dag van haar trouwen was gekomen, was een ongemerkte gedachteloosheid geslopen in haar hoofd, dwingend haar doen tot een ongevoeld voortgaan, sleurend den gewoontegang van haar denken tot een onbewust leven met de menschen om haar heen. Nu op eens voelde zij zich staan in een kalmomzwevende rust, alleen, zonder geluid van stemmen, vreemd-hoorend het wegzijn van moêklankende geluiden die zij had mêegesoesd in een onduidelijk wolken om haar hoofd.
En 't was haar of zij langsaam zag wegdunnen 't mistige gaas dat haar leek gehangen te hebben voor haar oogen, onduidelijk wisschend alles om haar heen tot vage beelden, wegwijkend tot een verren afstand alles wat gebeurd was rondom haar, droomerig voorbijwanend wat met haar geleefd had in snellen voortgang.
Nu, in de ernstige stilte waarin zij stond, duidelijkte langsaam de dag voor haar geest, helder-stuwend in haar denken de grootheid van haar | |
| |
geluk, vreugdend in haar binnenste een diepe rust van het hooge doel dat zij had bereikt, den dag waarnaar zij gepeinsd had langen tijd. En voortdenkend op haar uitvloeiende gedachten zag zij haar verder leven gaan in een stil-tevreden, kalme egaalheid, nieuw-kleurend haar dagen met rustige tint, wegdekkend haar door-gëeenzaamde jeugd achter een zachtschijnend licht.
En zij keek rond over haar kamer, nadenkend de jaren die zij geleefd had in den bekenden òmstand der oude meubelen, wêer-zoekend de illusies die zij had voelen stijgen hooger en hooger in haar ziel, nasoesend haar meisjesdroomen die gezweefd hadden in de eenzame stilte van haar dagen. Maar telkens dwaalde haar denken terug naar 't uur waarin zij stond, zingend de hooge vreugd van haar geluk, zenuwend met ongeduldig verlangen de komst van hem die haar zou halen, alleen, ver buiten alle vreemden, hij voor wien zij zich gekleed had in het wijdlichtend wit van haar kleed, voor wien zij dien dag was, denkend en voelend voor hem alleen.
Door de gedempte zwateling van stemmen beneden rommelde, van verre aanbrommend, het dof gerammel van een rijtuig, op eens licht uitratelend door de gëopende straatdeur, mêegalmend een helder, lachend gejuich dat opluidde naar de stilte van haar kamer, uitrondend den galm: daar | |
| |
is ie, daar is ie. Een wild stommelen op de trap, hard kloppend een snel, kort stappen over den lêeg-houten vloer van het portaal en de deur duwde open in een luiden zwaai, uitwijdend de matte rust in hoog-rondend golven.
Als in een visioen zag ze hem staan, hoog omlijnd door de rechte vierkanting van de deur, donker-lichamend met 't egale zwart van zijn rok tegen 't helle witlicht van het portaal achter hem, scherpteekenend 't wit van zijn borst vooruit naar den schemer van de kamer, luidlichtend zijn op-lachend gezicht naar haar toe in een bewonderend, dankbaar-nêerstralend geluk. En zij bleef even staan, vastgezet door zijn plotseling verschijnen, voelend in 't dompe kloppen van haar borst een zacht heilige vrees van geluk, bevend in haar warrelend denken de werkelijkheid van haar lang gewachte droomen. En in de stralende weening van haar oogen zag ze hem grooter worden, heeldekkend 't helder licht van de deur en ze trad langsaam achteruit vrezend dat ze 't mooie beeld zou zien wegvloeien als in een droom, schrikkend voor de lêege werkelijkheid die ze wêerzag als hij zou wegzijn uit haar nabijheid.
Ze voelde dat hij naar haar toekwam langloopend 't kleine eind dat hij van haar af was en toen zij nêerzag door haar zacht-weenende tranen lag hij op zijn knie, buigend zijn lachend hoofd onder | |
| |
den innigen druk van haar handen. Een tijdlang blijf zij zwijgend staan, toen opbeurend zijn gezicht naar zich toe staarde zij ernstig in zijn oogen en zonder 't te weten mompelde zij têer: ik heb je lief. Maar opwakend door haar eigen stemgeluid ging ze terug plotseling denkend den dag waarin ze stond, wachtend alles wat moest gebeuren en zij ging naar de deur lachend naar hem die achter haar liep, moeielijk stappend door haar sleep die ruischend zweefde langs den grond, een langstijve golving helderend tusschen hen van lichtend wit.
In 't lachend juichen van haar huisgezin beneden voelde ze alles gaan rondom haar in een hel-witten, zilveren droom, de kamer ongewoon met de luid-luchtende verciering van groen en bloemen, de vroolijkende gezichten van allen om haar heen wegroezend in een vage herinnering van ineenvloeiende beelden, een klankloose galming van zangende geluiden, een vlekkig visioen van een hooge zon, een mompelend rekken van vreemde menschen langs haar, een kort gëademde geur van zomerlucht en warmte en zij voelde zich voortgaan door nooitgekende straten van een vreemde, kleurige stad, wezenloos ziende de aaneenreiing der huizen die langs schoof aan haar oogen, moepijnend haar heendwalend denken naar een wakker zien der voorgedroomde dingen. En terugziende voor zich uit voelde ze een schitterende | |
| |
warreling van wit trillen in haar oogen, ruikend de weekscherpe geur der blanke bloemen om haar heen, nêergestrooid in het rijtuig, naast haar, voor haar voeten, druipend in zachtrillende kronkels langs het donker trijp der paneelen.
Een plotseling stilstaan van het rijtuig met een roezend geratel van andere rijtuigen langs haar heen, vreemde gezichten die ze voelde staren in het gaas dat haar alles liet zien in een teermistige ijlheid, een hoog, somber vertrek met onbekende gezichten vóór haar, fluisterend suizen van toonlooze stemmen, een andere kamer waar ze zich voelde zitten luisterend den kleurloozen klank van onbegrepen woorden, haar eigen stem dof sprekend achter haar sluier een kort geluid, en weer reed ze langs de droomgeziene straten voelend onder haar sluier de innige-warme klemming van zijn hand, van hem dien ze naast zich zag, zacht-leunend dicht tegen haar schouder, zwijgend stil-drukkend zijn dankende liefde, wakend in haar moêgedroomden geest dat zij van hem was, dat eindelijk een nieuw bestaan was begonnen waarnaar ze had verlangd met een hopende-vermooiing van haar liefdewillend leven.
Zij zat in den tuin. Hoog om haar heen zuiverde een dungouden licht, warm-vloeiend over het helle groen der boomen, de bloemen scherpkleurend met kort vlekken, zonnend zacht heen-en-weêr- | |
| |
schuivende plekjes op het grijsliggend kiezel der paden. 'T was haar of ze neêrzat alleen, wijd omglansd door een zilver-schijnenden, ijlwolkenden nevel, vreugdend om haar heen een blanke hoogheid, uitgloeiend een innige, ruimofferende toewijding, in ver-golvende kringen vloeiend het reine licht van haar zelfgevoeld, diepgezongen genot. Onsamenhangend als een snel wegdroomend visioen zag zij de menschengezichten om zich heen, naast haar sprekend een korte poos met onbegrepen stemklank komend van heel ver, en haar eigen stem die zij hoorde zeggen ongeweten woorden, los-klankend uit haar hoofd een zachtvreugdend geluid dat ze voelde zweven uit haar mond, ineenlossend in den kleurigen zonneglans rondom. 'T was haar of de tuin gevuld was met een geurende regen van gouden lovers, neerdwarrelend uit de blauwwelvende lucht, drijvend in een juichende schittering over 't nieuw-zonnende groen, de bloemen helderend met luidklappende kleuren, wevend een teer-raggende webbe van dundradend licht over de warreling van geluid die ze hoorde zingen naar een vaag, onduidelijk lied, onbegrepen in de geheimzinnige mooiheid van belovend geluk. En als een telkens nieuw-zuiverende glans zag ze het wit der bruidsmeisjes zilveren onder het groen, opzonnend in terugslaande spiegeling, schijnend om haar heen een groote, reine vlekkeloosheid | |
| |
waarin ze zelf was, een wijd stralende, blanke helderheid, lichtend in het licht rondom.
En wêer in den onbewusten voortgang der uren voelde zij zich mêevoeren in een duizelend voorbijtrekken van nooitgeziene beelden, telkens spattend in haar brokkelend denken een oudgekende herinnering, vèrgeleden ziende in de vreemdheid van haar onduidelijk leven en wêer een plotseling stilstaan in een stil gewarrel rondom haar.
En toen een gedempt-witte zwijging hoogzwevend uit de buigende koepeling van het schemerende gewelf, zachtruischend over de fluistering van suizende stemmen, een beschermende, innigende ernst van vreedsame rust dekkend vèr weg de woelende jacht van het Leven. Maar langsaam streek de têere lijning der woorden drijvend in statige galmen boven haar hoofd, klankzangend een breedgroeiende geluksdroom in haar binnenste, moedigend een schoonbelovende toekomst in haar denken.
En terwijl zij geknield lag, drukkend in haar hand de vingers van haar man die ze zacht voelde streelen met een gerustende têerheid, was 't haar of ze wegduizelde in een wijdzwevend, hooguitslaand licht, meegedragen door de volle galmen van het orgel, breed-dreunend met rondwijdende toonen, een dichtdragende, steunende volheid van nooit eindigende vreugd.
| |
| |
En zij ging weg, loopend tusschen de lachend-starende oogen der menschen, leunend op den krachtigen arm van haar man, voortstappend met lostredende voeten in een ruimstralende schittering van mystiek geluk, terug glanzend haar eigen juich-jubelend voelen over alles rondom, kleurend onder 't hooge welven van de kerk een wijd, alles helderend licht, spreidend over de menschen een opmoedigende rust van allesomarmende liefde.
Wêer was ze in haar oude huis, in de kamer die ze kende van lange jaren, met overal lang-geweten dingen om haar heen. Maar 't was of er maanden waren heengejacht tusschen dien vroegeren tijd en nu terwijl ze nêerzat moeielijk zoekend de verandering die zij voelde rondom.
In de juiching van stemmen langs haar hoofd luisterde zij, stil achteroverleunend in haar stoel, haar eigen wisselend denken, telkens opschrikkend uit de vreemde drooming waarin zij was, moê zeggend de klanklooze woorden die zij wist te moeten spreken, terugdeinzend in den schemerigen waakdroom waarin zij soesde, onbewust de uren die wegvloeiden langs haar heen. Alleen wist zij den druk van zijn hand die zij warm voelde op de hare, met egale streeling strijkend een doffe onbewustheid door haar gedachten, werkelijk makend voor haar geest alles wat er gebeurd was dien langen dag.
| |
| |
In de dichte roezing van geluiden waarin zij de laatste uren had geleefd, door de warreling van beelden die zij had zien wisselen voor haar oogen was 't haar geworden of zij was buiten alles wat gebeurde, of zij weg was uit de waarheid van haar bestaan, of zij 't niet zelf was met wien alles gebeurde dat zij om zich heen zag. En wonderend keek zij telkens neer op de witte gazing waarin zij zat, tastend met haar hand langs de weeke glanzing van haar japon, eensklaps wakkerend tot haar bewustzijn dat zij zelf 't was die aanzat tusschen de vreugdende menschen, dat 't voor haar was dat om haar heen klonk de lachende juiching van helder-vroolijkende stemmen.
Zij was weer op haar kamer. In de plotselinge stilte die over haar nêerzakte leek 't of zij langsaam haar gedachten zag helderen naar alles wat er om haar was. Zij zag rond in het glazen, kleurlooze licht dat luidloos in de kamer stond, een zuivere, koele tint duisterend tegen de scherpslaande zonnewitheid buiten het venster. Weekbuigend zwollen telkens de gedempte galmen der stemmen beneden naar haar toe, mat neerdrukkend de levenlooze rust die welfde rondom haar, ijl-vloeiend een nauw-hoorbare deining in de vaste helderheid.
't Was of geleidelijk een vermoeiend schemerende mist wegduidelijkte voor haar oogen, wonderend | |
| |
de oudgekende meubelen naar haar denken, scherplijnend naar haar gedachten de omgeving waarin ze stond. En in haar ruimend begrijpen kwam langsaam de verleden dag vóór haar, de uren opstaand een voor een, het jachtende aankleeden van dien ochtend, vreemd door de roezende warreling der bruidsmeisjes om haar heen, het komen beneden in de kamer met de lachend-wachtende gezichten naar haar toe, 't visioen-bewegen langs haar onbewust zien van de straten waardoor ze reed naar de kerk, de wit-dwarrelende bloemen overal waar ze keek, kleurend een têeren feestzang door de heen-en-wêergaande duizeling van haar dwalende gedachten. Een oogenblik leek 't of ze wêer was in die vreemd-voelende doezeling van vaaggeziene beelden, moeielijk dwingend haar denken vast te houden wat langs haar heen schimde in snellen voortgang. Maar opschuddend haar hoofd uit de slaapriekende geur die wolkte om haar hoofd, zag ze zich staan in 't lichtwittende van haar kleed, de blanke bloemen nêerhangend langs haar borst, de gaaswolkende sluier nevelzwevend om haar heen in wijde, dun-drijvende plooisels. En op eens was 't scherp voor haar geest dat zij getrouwd was, dat dit de laatste dag was die ze alleen was geweest met de diep-innige gevoelens van haar zelf, dat dit de eerste dag was van een ongeweten toekomst, weg-duisterend | |
| |
achter 't hooge geluk dat opstond in haar gemoed, 't geluk waarnaar ze verlangd had door jaren en jaren heen, 't geluk eens voort te mogen leven naast den man van wien ze hield en met wien ze zou gaan door lange dagen in een gedurig dieper saámvoelen van hun denken.
In de kalmende gelijkheid die rustigde door haar gemoed keek ze rond over alles wat zoolang mêe geleefd had in haar eigen bestaan, nu pas beseffend de hechte ingegroeidheid in haar dagelijksch doen van de dingen die op haar meisjeskamer sleurgewoond hadden met haar mêe. En ze zag heenschemeren langs haar denken, vèr lijkend of er lange tijden waren tusschen dezen dag en haar vroeger leven, haar meisjestijd, lang-rekkend in de egale voortlooming der dagen, weg-grijzend in een mistende dofheid, vreugdeloos, wijkend in kleurlooze stilte.
Luider zweefden naar haar toe de zwellingen van geluid, opdragend van ver beneden in een dicht-klankloosen nevel. En ze wist plotseling waarvoor ze gekomen was in haar kamer, teruglatend hen die zij dien heelen dag gevoeld had om zich heen, wegzonderend uit de juiching van vreugd die zij hoorde naklinken in haar heen-zijn. Toen zich uitkleedend met langsame bewegingen, zag ze een voor een nêerliggen de helder omwolkende schijnsels waarin zij een korten tijd had | |
| |
gedroomd en zij voelde zich wêerkomen in de werkelijkheid die was heengeweest uit haar leven, even weg-gestuwd in de snelle roezing van wat gebeurd was.
Zij stond voor het venster, starend naar den diepgroenenden tuin, wachtend tot haar man kwam om haar te halen. Onder de wijdblauwende lucht, zwijgend strakkend in rustige gelijkheid, stonden de boomtoppen beneden haar rechtopstrekkend naar boven, week heen-en-weêr wuivend in deinende buiging. Over de woelende dichting der blaâren, uitrommelend naar alle kanten, met diepe inweekingen van donkerklovende scheuren, plekte de schuinstralende zon helle, têerkleurende, doorschijnende tinten, scherp-randend de grillige, zwart omlijnde schaduwen die week-rustten op het ineenwarrelend groen er naast.
Zoo dikwijls had ze dat gezien met datzelfde licht, met diezelfde rust warmstaande over de hoog-rijzende takken, weemoedigend de mooi-peinzende verlangens in haar gemoed, treurend vaagvoelende smarten door haar borst. Zoo dikwijls had ze voor datzelfde venster gestaan terwijl buiten de somber-treurende winter van de grauwe lucht nêerweende, vochtend de kaalstreepende takken met een donkere tint, wiegend heen-en-wêer de zwart-nat-sponsende stammen met moêdeinende buiging. 't Waren lange, zacht-weemoedige uren | |
| |
geweest die zij had voelen klagen door haar binnenste, klankloos nevelend in het vol-sluipend duister achter haar waar de kamer wegdonsde in moewe melancholie. Haar heele jeugd was heengeleefd in het licht van dat venster, beurtelings hel-beschenen met kortdurende, scherpslaande schittering, dan wêer laag nêergehouden in den loomhangenden schemer van een onbegrepen smart. Nu was 't gedaan, de matgrijze uren waren heengehelderd door de schel-zilverende opvlamming der zonnig-glansende toekomst, rustig belovend haar leven in een gelijk-innige, zacht-vloeiende vreugd. En 't was haar of met 't heen en wêer ruischen der boomen de zonneplekken breeder uit-lichtten, wijd-helderend naar alle kanten hun têer-vrolijkende kleur, opslaand een terug-spiegelenden glans naar den hoog-blauwenden hemel.
Achter haar tikten stappen over het portaal, naderend met haastig geluid, kort eindigend voor de deur. Toen zij zich omkeerde stond haar man voor haar, zachtvragend of zij klaar was. Met een langsaam-rondende beweging boog hij zijn arm om haar heen, vast haar nemend tegen zijn borst, fluisterkussend haar dikgolvend haar met lachenden mond.
Voortsoesend in de drooming waarin ze was geweest bleef ze leunen met haar hoofd tegen | |
| |
zijn schouder, volgend in haar gedachten den voorbijen tijd van haar leven, ziende in de starre onbewegelijkheid van haar oog den langsamen gang der dagen die waren weggetreurd, de weinige, snel-opgevlekte uren van vreugd flikkerend met korte streeping in het grijs van haar bestaan. In de zachte warmte die om haar hoofd ademde waakte zij geleidelijk tot den dag waarin zij was en ze rechtte op uit zijn omhelzing lachend naar zijn lach die hij rustigde over haar heen, terugdrukkend de têere omarming waarin hij haar vasthield, dichter steunend tegen zijn borst in een dankbaar overgeven van haar geheele lichaam. En zij bleef staan ronddwalend haar oogen door de kamer, voelend een rouwende weemoed treuren naar haar keel dat dit de laatste uren waren die zij in haar meisjeskamer was geweest, dat zij nooit wêer zou leven de lange dagen die zij had door-gesomberd in een weeke melancholie, den donkeren tijd die haar nu leek mooi te zijn zacht-lichtend in den wijkenden schijn van voorbij zijn. En langsaam, onhoorbaar, vochtten de tranen in haar oogen, snelglijdend langs haar wangen naar onder op haar japon, sneller en sneller, luidloos schuddend een week snikken uit haar borst, ineen-vloeiend haar weemoed van alles wat voorbij was in het groote geluk dat ze bewust voelde opstaan in dit uur. En vaster drukkend tegen haar man | |
| |
boog ze haar hoofd naar hem toe, lang en innig kussend zijn trouw gezicht, fluisterend de hooge verwachting die zij voelde juichen in haar ziel, mooi ziende de toekomst tot eindeloose verte.
Dicht stappend naast elkaar gingen zij weg. Nog even keek zij om de deur, innemend in haar gedachten de kamer waar zij voor 't laatst was geweest, moeielijk latend de herinnering van haar verre jeugd.
Achter hen bleef de kamer alleen, koel-schemerend onder 't klanklooze licht, met de zachte witheid van den bruidsbouquet op tafel als een luidtoonende, weekzangende helderheid.
|
|