| |
| |
| |
Hoofdstuk XXII.
Liefelijke weiden.
De weken, die nu volgden, waren als zonneschijn na den storm. De kranken namen schielijk in beterschap toe, en de heer March begon er van te spreken, om in het begin van het nieuwe jaar naar huis terug te keeren. Betsy was spoedig weder in staat om den geheelen dag op de canapé te liggen, in het eerst spelend met de geliefde katjes, en daarna met naaiwerk voor hare poppen, waarmede zij droevig ten achteren was gekomen. Hare eens zoo bewegelijke leden waren zoo stijf en zwak geworden, dat Jo haar dagelijks in hare sterke armen door het huis droeg, om een luchtje te scheppen. Meta verbrandde en bezoedelde vroolijk hare blanke handjes met het gereedmaken van lekkernijen voor ‘het lievertje,’ terwijl Amy, als eene gehoorzame slavin van haren ring, bij hare tehuiskomst aan de zusters zooveel van hare schatten uitdeelde, als zij maar wilden aannemen.
Toen Kerstmis naderbij kwam, begon de gewone geheimzinnigheid in huis te heerschen, en Jo bracht gedurig de geheele familie buiten zich zelf, door het opperen van volstrekt onmogelijke of prachtige onuitvoerbare plechtigheden, waardoor dit zoo buitengewoon vroolijk Kerstfeest luister moest bijgezet worden. Laurie was even onpraktisch, en zou, als hij zijn zin had gehad, vreugdevuren, vuurpijlen en triomf bogen hebben te voorschijn geroepen. Na vele schermutselingen en na dikwijls weggejaagd te zijn, meende men dat de begeerten van het eerzuchtig paar genoeg gefnuikt waren; zij liepen ook met jammerlijke gezichten rond, die evenwel niet best te rijmen waren met de uitbarstingen van gelach, wanneer zij bij elkander waren.
Verscheidene buitengewoon zachte dagen waren de voorboden van een prachtigen Kerstdag. Hanna ‘voelde het in haar botten, dat het een bijzonder feestelijke dag zou zijn’, en zij bewees eene goede profetes te wezen, want alles
| |
| |
en iedereen scheen het er op gezet te hebben mede te werken tot een heerlijk geheel. Om mede te beginnen: de heer March schreef, dat hij spoedig bij hen zou zijn; dan voelde Betsy zich dien morgen bijzonder wel, en werd, nadat zij versierd was met de gift van hare moeder, een zachte donkerroode shawl, in triomf naar het venster gedragen om het present van Jo en Laurie te aanschouwen. De ‘onwrikbaren’ hadden hun best gedaan om zich hunnen naam waardig te maken, want als elfen hadden zij bij nacht hun werk gedaan en eene grappige verrassing tot stand gebracht. Buiten in den tuin stond eene prachtige jonkvrouw van sneeuw, met een krans van hulst om het hoofd, in de eene hand een mandje met vruchten en bloemen, in de andere een groote rol nieuwe muziek, en op de kille schouders een voetenzak met alle kleuren van den regenboog, terwijl op een rose strook papier het volgende Kerstlied aan hare lippen ontvloeide: -
De jungfrau tot Betsy.
God zeegne u, lieve kleine Bets
Dat heil gezondheid vrede en vreugd
Zie bloemen hier en lekker fruit
Een rol muziek, een voetenzak,
Joanna's beeld, een meesterstuk
Die 't maalde met de meeste zorg -
Mij dunkt, het lijkt ook wel.
Ontvang daarbij een helrood lint
Van Grietje wat vanille-ijs:
Een gletscher in een vat.
Mijn makers legden in mijn borst
Van sneeuw hun warme min;
Ik kom van Laurie en van Jo -
Zoo 'k hoop, u naar den zin.
| |
| |
Wat moest Betsy lachen, toen zij dat alles zag!
Wat liep Laurie heen en weer om de presenten aan te brengen, en welke grappige toespraken hield Jo bij het overhandigen!
‘Ik ben zoo vol geluk, dat ik, als vader ook hier was, geen enkel droppeltje meer zou kunnen velen’, zeide Betsy, met een zucht van tevredenheid, toen Jo haar naar de studeerkamer droeg, om na al die drukte wat uit te rusten, en zich te verkwikken met een gedeelte van de heerlijke druiven, die de ‘Jungfrau’ haar gebracht had.
‘Het gaat mij net zoo,’ zeide Jo, terwijl zij eens voelde naar haren zak, waarin de zoo lang gewenschte Undine en Sintram rustten.
‘En mij,’ juichte Amy, die zat te genieten van eene gravure voorstellende de Madonna en het kind, die hare moeder haar in een mooi lijstje gegeven had.
‘Mij natuurlijk ook,’ riep Meta, de zilverachtige plooien van hare eerste zijden japon gladstrijkende, want de heer Laurence had er op gestaan haar die te geven.
‘Hoe zou het mij anders kunnen gaan?’ zeide mevrouw March dankbaar, en hare oogen dwaalden van den brief van haren echtgenoot naar het glimlachend gelaat van Betsy, terwijl hare hand de broche met grijs, goudblond, kastanjeen donkerbruin haar liefkoosde, die de meisjes haar juist hadden voorgespeld.
Nu en dan gaat het wel eens in de wezenlijke wereld op de heerlijke boekenmanier, en wat is dat verrukkelijk. Een half uur, nadat zij allen verklaard hadden zóó gelukkig te zijn, dat zij geen enkelen droppel meer konden bevatten, kwam de droppel. Laurie opende de deur van de zitkamer en stak bedaard het hoofd naar binnen. Hij kon even goed een luchtsprong gemaakt of een indiaanschen strijdkreet aangeheven hebben, want zijn gelaat was zoo vol ingehouden opgewondenheid, en zijne stem was zoo verraderlijk vroolijk, dat iedereen opsprong, hoewel hij slechts op vreemden, ademloozen toon zeide: ‘hier is nog een present voor de familie March.’
Voordat de woorden goed en wel uit zijn mond waren, verdween hij op de eene of andere manier, en in zijne plaats verscheen eene lange mannelijke gestalte, tot aan
| |
| |
de oogen ingepakt en geleund op den arm van eene andere lange mannelijke gestalte, die iets trachtte te zeggen maar er niet uit kon komen. Natuurlijk was er een algemeene opstand; en gedurende eenige oogenblikken scheen ieder zijn verstand verloren te hebben, want de vreemdste dingen werden gedaan, en niemand sprak een woord. De heer March werd onzichtbaar in de omhelzing van vier paar liefhebbende armen; Jo beleefde de schande van bijna flauw te vallen en werd door Laurie in de porceleinkast geenreerd; de heer Brooke kuste Meta geheel bij vergissing, zooals hij eenigszins onzamenhangend verklaarde, en Amy de welgemanierde, struikelde over een voetenbankje, en zonder te wachten totdat zij opgestaan was, omhelsde zij de laarzen van haren vader en bedauwde ze met tranen op de treffendste wijze. Mevrouw March herstelde zich het eerst, en hield hare hand op met een waarschuwend: ‘stil, denk aan Betsy!’
Maar het was te laat; de deur van de studeerkamer ging open - de kleine roode shawl verscheen op den drempel - vreugd verleende kracht aan de zwakke leden, en Betsy vloog regelrecht in haar vaders armen. Vraag maar niet wat er toen gebeurde, want de overkropte harten vloeiden over, zoodat al de bitterheid van het verleden werd uitgewischt en niets dan het blijde heden bleef over.
Het was wel niet romantisch, maar een hartelijk gelach bracht ieder weêr tot zichzelf - want achter de deur ontdekte men Hanna, snikkende over den vetten kalkoen, dien zij in de haast vergeten had neer te leggen, toen zij de keuken uitstormde. Toen het gelach ophield, begon mevrouw March den heer Brooke te danken voor de trouwe zorg, die hij voor haren echtgenoot gedragen had, waarop de heer Brooke zich plotseling herinnerde, dat de heer March rust noodig had, en Laurie bij de hand nemende, zoo haastig mogelijk verdween. Toen werd den twee invaliden geboden rust te nemen, hetgeen zij ook deden door samen in één grooten stoel te zitten en zoo druk mogelijk te praten.
De heer March vertelde, hoe hij verlangd had haar te verrassen, en hoe de dokter hem toegestaan had van het zachte weder gebruik te maken; hoe onschatbaar Brooke geweest was, en hoe hij in alle opzichten een hoogst ach- | |
| |
tenswaardig en oprecht jong mensch was. Waarom de heer March juist toen een oogenblik ophield, en na een blik op Meta geworpen te hebben, die hevig in het vuur stond te poken, zijne vrouw met vragend opgetrokken wenkbrauwen aanzag, laat ik aan uwe verbeelding over; alsook, waarom mevrouw March zacht met het hoofd knikte, en hem eenigszins plotseling vroeg, of hij niet wat te eten wilde hebben. Jo zag en begreep den blik, en wandelde verontwaardigd weg om wijn en bouillon te halen, sloeg de deur vrij hard achter zich toe, bij zich zelve mompelende: ‘ik haat achtenswaardige jonge lieden met bruine oogen!’
Nooit was er zulk een middagmaal op Kerstmis als dien dag. De vette kalkoen was een lust om te zien, toen Hanna hem opgevuld, heerlijk bruin gebraden en versierd binnen bracht. De plum-pudding smolt in den mond, en evenzoo de geleien, waarvan Amy genoot als een vlieg in een stroopkan. Alles viel goed uit; hetgeen volgens Hanna een gelukkig toeval was, ‘want ik was zoo veraltereerd, mevrouw, dat het een wonder is, dat ik de podding niet heb gebraden, en den kalkoen met rozijnen heb opgevuld, of hem in een doek gekookt.’
De heer Laurence en zijn kleinzoon dineerden bij hen, evenals de heer Brooke, die tot Laurie's groot vermaak, gedurig door Jo zeer donker werd aangestaard. Twee gemakkelijke stoelen stonden naast elkander aan het boveneinde van de tafel, waarin Betsy en haar vader zaten, die zich vergenoegden met een kipje en wat vruchten. Zij dronken toasten, deden verhalen, zongen liederen, ‘haalden op uit den ouden tijd,’ zooals oude lieden zeggen, en hadden een door en door heerlijk feest. Men had plan gehad op eene sledevaart, maar de meisjes wilden haren vader niet verlaten; dus vertrokken de gasten vroeg, en toen de schemer inviel, vereenigde zich de gelukkige familie om het vuur.
‘Juist een jaar geleden zaten wij te brommen over den treurigen Kerstdag, dien wij verwachtten te hebben. Herinnert gij u nog?’ vraagde Jo, eene korte stilte afbrekende, die op een gesprek over allerlei onderwerpen gevolgd was.
‘Het was over het geheel toch een pleizierig jaar,’ zeide Meta, glimlachend in het vuur ziende, en zich geluk
| |
| |
wenschend, dat zij den heer Brooke met waardigheid had behandeld.
‘Ik vind, dat het een moeilijk jaar is geweest,’ merkte Amy aan, terwijl zij met peinzenden blik het flikkeren van het licht op haren ring gadesloeg.
‘Ik ben blij, dat het om is, omdat wij u nu terug hebben,’ fluisterde Betsy, die op vaders knie zat.
‘Het was wel een oneffen weg voor u, mijn kleine pelgrims, vooral het laatste gedeelte. Maar gij zijt moedig voortgegaan, en ik geloof, dat de pakken mooi op weg zijn om af te vallen,’ zeide de heer March, terwijl hij met vaderlijk welgevallen de vier jonge gezichtjes aankeek.
‘Hoe weet u dat? Heeft moeder u daarvan gesproken?’ vraagde Jo.
‘Niet veel, maar aan den weerhaan ziet men uit welken hoek de wind waait, en ik heb van daag verscheidene ontdekkingen gedaan.’
‘O vertel ons welke dat zijn!’ riep Meta uit, die naast hem zat.
‘Hier is er een!’ en hare hand vattende, die op den arm van zijnen stoel rustte, wees hij op den ruwen wijsvinger, een blaartje op den rug en een paar harde plekjes in de palm van de hand. ‘Ik herinner mij een tijd, toen dat handje wit en zacht was, en toen het uwe voornaamste zorg was, dat zoo te houden. Het was toen heel mooi, maar voor mijn oog is het nu mooier, want in deze schijnbare ontsieringen lees ik eene geheele geschiedenis. De ijdelheid is opgeofferd; dit vereelte handje heeft nog iets beters dan blaren opgedaan, en ik geloof zeker, dat het naaiwerk, door deze geprikte vingertjes verricht, lang zal duren, daar de steken met zooveel goeden wil gedaan werden. Mijn lieve Meta, ik schat de vrouwelijke bekwaamheden, die een huis aangenaam maken, hooger dan witte handen of fraaie talenten; ik ben er trotsch op, dat ik dit goede ijverige handje drukken mag, en ik hoop, dat men mij niet spoedig vragen zal het weg te geven.’
Wanneer Meta eene belooning verlangd had voor uren van geduldigen arbeid, ontving zij die nu in den handdruk en goedkeurenden glimlach van haren vader.
‘Wat hebt u van Jo te zeggen? Toe, zeg iets liefs, want
| |
| |
zij heeft zoo haar best gedaan, en zij is zoo heel, heel goed voor mij geweest,’ fluisterde Betsy haren vader in het oor.
Hij glimlachte en keek naar het lange meisje tegenover hem, met eene ongewoon zachte uitdrukking op haar bruin gelaat.
‘Ondanks den krullebol zie ik niet meer den “zoon Jo,” dien ik een jaar geleden verliet,’ zeide de heer March. ‘Ik zie eene jonge dame, die hare kraagjes recht speldt, hare laarzen netjes toerijgt, en niet meer fluit, ruwe woorden gebruikt, of op het haardkleedje ligt, zooals vroeger. Op het oogenblik is zij vrij bleek en mager door zorg en waken; maar ik zie haar gaarne aan, want haar gelaat is vriendelijker en hare stem is zachter geworden; zij stampt niet meer, maar beweegt zich zacht, en draagt voor zeker klein persoontje zorg op eene moederlijke wijze, die ik met blijdschap opmerk. Ik mis mijn wild meisje wel min of meer, maar als ik daarvoor eene sterke behulpzame teederhartige vrouw in de plaats krijg, zal ik meer dan voldaan zijn. Ik weet niet of ons zwart schaap door het scheren zoo bedaard is geworden, maar wel weet ik, dat ik in geheel Washington niets mooi of goed genoeg kon vinden, om er de vijfentwintig dollars voor uit te geven, die mijne lieve dochter mij gezonden heeft.’
Jo's heldere oogen werden een oogenblik dof, en bij het licht van het vuur zag men, dat haar bleek gelaat door een blos overtogen werd bij den lof van haren vader, dien zij wist, voor een deel althans verdiend te hebben.
‘Nu Betsy,’ zeide Amy, die verlangde dat hare beurt kwam, maar bereid was om te wachten.
‘Er is zoo weinig van haar over, dat ik niet veel durf zeggen, uit vrees, dat zij geheel en al zal verdwijnen, hoewel zij niet meer zoo verlegen is als vroeger,’ begon haar vader vroolijk; maar bij de herinnering hoe zij hem bijna ontvallen was, sloot hij haar vast in zijne armen, legde zijne wang tegen de hare en zeide teeder: ‘hier heb ik u veilig en wel, mijn kind, en hoop u zoo te behouden, als God wil.’
Na een oogenblik stilzwijgen zag hij naar Amy, die op een voetenbankje voor hem zat, en zeide, terwijl hij haar glanzend haar liefkoosde:
| |
| |
‘Ik zag, dat Amy aan tafel de minst lekkere kluifjes nam, dat zij den geheelen middag voor hare moeder heen en weer liep, van avond Meta hare plaats afstond, en iedereen geduldig en vriendelijk bediend heeft. Ik bemerk ook, dat zij niet veel meer pruilt, of in den spiegel kijkt, en dat zij geen woord gesproken heeft over het mooie ringetje, dat zij draagt; daaruit besluit ik, dat zij meer aan anderen en minder aan zichzelve heeft leeren denken, en evenzeer haar best gedaan heeft om zorgvuldig haar karakter te vormen, als haar figuurtjes van klei. Daar ben ik blij om, want, hoewel ik zeer trotsch zou zijn op een sierlijk door haar vervaardigd beeld, zal ik nog oneindig trotscher zijn op eene beminnelijke dochter, die de gave bezit, om het leven voor anderen en voor zichzelve gelukkig te maken.’
‘Waar denkt gij aan, Bets?’ vraagde Jo, toen Amy haar vader had gedankt, en de geschiedenis van haren ring verteld had.
‘Ik las van daag in “de Pelgrimstocht” hoe, na veel moeiten en gevaren Christiana en Groomoedig aan eene liefelijke groene weide kwamen, waar de lelies het geheele jaar door bloeiden, en dat zij daar zeer gelukkig bleven rusten, zooals wij nu doen, voordat zij de reis verder voortzetten,’ antwoordde Betsy; en voegde er bij, terwijl zij zich langzaam losmaakte uit de armen van haren vader en naar de piano ging: ‘het is tijd om te zingen, en ik verlang mijne oude plaats weder in te nemen. Ik zal probeeren het lied van den herdersjongen te zingen, dat de Pelgrims hoorden. Ik heb de wijs voor vader gemaakt, omdat hij zooveel van de woorden houdt.’
Zij zette zich voor het instrument, raakte zacht de toetsen aan, en het liefelijke stemmetje, dat zij gevreesd hadden nimmer weder te zullen hooren, zong bij hare eigene begeleiding het oude lied, dat bijzonder op haar toepasselijk was:
Die laag staat, vreeze geene val,
Die klein van kracht is, bouwe vrij
| |
| |
Ik ben tevreên, met wat ik heb,
Of 't veel of weinig zij;
Tevreden wil ik zijn, o Heer:
Voor hèn is overvloed een last
Wier weg naar boven leidt.
Hier weinig en hiernamaals veel
Is 't best voor d' eeuwigheid.
|
|