| |
Hoofdstuk XXI.
Laurie voert kattekwaad uit, en Jo herstelt den vrede.
Het was den volgenden dag de moeite waard Jo's gelaat te zien, want het geheim drukte haar, en bijna kon zij de verzoeking niet wederstaan om zich geheimzinnig en gewichtig voor te doen. Meta bemerkte dit wel, maar nam de moeite niet haar te ondervragen, want zij wist bij ondervinding, dat men het best met Jo kon omgaan op de contrarie-manier; zij rekende er dus vast op, dat haar alles verteld zou worden, wanneer zij slechts niets vroeg. Het verwonderde haar dan ook geducht, dat het stilzwijgen niet werd opgeheven, en Jo eene beschermende houding jegens haar aannam, hetgeen Meta in de hoogste mate ergerde, zoodat zij op hare beurt zich in eene wolk van waardige terughouding hulde, en zich geheel aan hare moeder wijdde. Daardoor was Jo aan zichzelve overgelaten, want mevrouw March had hare plaats als verpleegster ingenomen, en haar geraden, na hare lange opsluiting in de ziekenkamer eens goed uit te rusten, beweging te nemen, en zich te vermaken. Nu Amy van huis was, was Laurie haar eenige toevlucht; maar hoe gaarne zij ook in zijn gezelschap was, zou zij hem juist nu liever minder gezien
| |
| |
hebben, want hij was een onverbeterlijke plaaggeest, en zij vreesde, dat hij haar nog haar geheim zou onfutselen.
En daar had zij gelijk in; want niet zoodra kreeg de ondeugd de lucht van een geheim, of hij zette er zich toe om het uit te vinden, en liet Jo geen rust of duur. Hij probeerde het door vleien, omkoopen, bespotten, dreigen, en kwade woorden; wendde overschilligheid voor, om bij verrassing de waarheid van haar te weten te komen; verklaarde, dat hij alles wist, en dan weder, dat hij er niet om gaf, en bemerkte ten laatste als vrucht van zijne onverpoosde volharding, dat het Meta en den heer Brooke betrof. Hij was verontwaardigd, dat hij niet door zijn gouverneur in het vertrouwen was genomen, en spande nu al zijn vernuft in om eene geschikte wraakoefening voor deze beleediging uit te denken.
Meta had ondertusschen schijnbaar alles vergeten, en was verdiept in toebereidselen voor de tehuiskomst van haren vader; maar plotseling scheen er eene volslagene verandering in haar geheele zijn te komen, en gedurende een dag of twee was zij geheel anders dan gewoonlijk. Zij schrikte, als zij aangesproken werd, bloosde wanneer men haar aanzag, was zeer stil, en zat met een bedeesd en ernstig gezichtje te naaien. Op de vragen van hare moeder antwoordde zij, dat zij volkomen wel was, en bracht Jo tot zwijgen, door het verzoek om zich maar niet met haar te bemoeien.
‘Zij voelt, dat het in de lucht zit - liefde, meen ik - en zij gaat wel hard vooruit. Zij heeft al de meeste kenteekenen, ze is kribbig en knorrig, eet niet, ligt s' nachts wakker, en zit in hoeken te pruilen. Ik betrapte haar op het zingen van dat liedje: “Ach, wie wär 's möglich dann,” en eens zeide zij “John” net als u, en werd daarop zoo rood als een kraal. Wat zullen wij beginnen?’ zeide Jo, met een gezicht, alsof zij zelfs voor de hevigste middelen niet zou terugdeinzen.
‘Wacht maar. Laat haar met rust, wees vriendelijk en geduldig, en als vader thuis is, zal alles wel terecht komen,’ antwoordde hare moeder.
‘Hier is een briefje voor u, Meta, geheel en al verzegeld. Hoe raar! Teddy verzegelt de mijne nooit,’ zeide
| |
| |
Jo den volgenden dag, toen zij den inhoud van de postbus verdeelde.
Mevrouw March en Jo waren beiden verdiept in hare eigene bezigheden, toen een kreet van Meta haar deed opzien, en daar stond zij met een verschrikt gezichtje haar briefje aan te staren.
‘Kind, wat is het?’ riep hare moeder uit, op haar toesnellende, terwijl Jo het papier, dat die uitwerking had gehad, trachtte te grijpen.
‘Het is alles eene vergissing - het was niet van hem - o Jo, hoe kondt gij dat doen?’ en Meta verborg haar gelaat in hare handen, en schreide, alsof haar hart moest breken.
‘Ik? Ik heb niets gedaan! Waar praat zij toch over?’ riep Jo verbijsterd uit.
Meta's vriendelijke oogen straalden van toorn, toen zij een gekreukt briefje uit haren zak haalde, het Jo toewierp, en op verwijtenden toon zeide:’
‘Gij hebt dit geschreven, en die ondeugende jongen heeft u geholpen. Hoe kondt gij zoo ruw, zoo gemeen en zoo wreed jegen ons beiden handelen?
Jo hoorde nauwelijks wat zij zeide, want zij was bezig met hare moeder het briefje te lezen, dat met een bijzondere hand geschreven was:
Mijne liefste Margaretha!
‘Ik kan mijn gevoel niet langer bedwingen en ik moet de beslissing van mijn lot weten, voordat ik terugkom. Ik durf nog niet met uwe ouders spreken, maar ik geloof wel, dat zij hunne toestemming zullen geven, wanneer zij weten, dat wij elkander aanbiddden. De heer Laurence zal mij wel aan eene goede betrekking helpen, en dan, mijn lief meisje, zult gij mij gelukkig maken. Ik smeek u nog niets aan uwe familie te zeggen, maar door Laurie een enkel hoopgevend woord te zenden aan uwen
u teeder beminnenden
John.
‘O, die leelijke jongen! Op die mannier meende hij mij dus te straffen, omdat ik mijn woord aan moeder niet wilde breken. Ik zal hem een stevige schrobbeering geven
| |
| |
en hem medebrengen om vergeving te vragen,’ riep Jo, van verlangen brandende, om dadelijk gerechtigheid te oefenen. Maar bare moeder hield haar terug, terwijl zij met een blik, die zelden op haar gelaat gezien werd, zeide:
‘Wacht Jo, gij moet eerst rekenschap geven van uw gedrag. Gij hebt zooveel guitenstreken uitgevoerd, dat ik vrees, dat gij ook hierin de hand gehad hebt.’
‘Neen waarlijk niet, moeder, op mijn woord van eer. Ik heb dat briefje nooit gezien, en ik weet er niets van, zoo waar ik leef!’ zeide Jo zoo ernstig, dat zij haar geloofden. Als ik er de hand in gehad had, zou ik het beter gedaan en een verstandig briefje geschreven hebben. Ik zou denken, dat ge wel hadt kunnen begrijpen, dat de heer Brooke niet zulken onzin schrijven zou,’ voegde zij er bij, terwijl zij het papier verachtelijk op den grond wierp.
‘Het is precies zijn schrift,’ stamelde Meta, terwijl zij het vergeleek niet het briefje, dat zij nog in de hand hield.
‘O Meta, gij hebt er toch niet op geantwoord,’ riep mevrouw March beangstigd uit.
‘Ja, dat heb ik gedaan,’ en diep beschaamd verborg Meta weder haar gelaat.
‘Dat is een gek geval! O, laat ik toch dien ondeugenden jongen hier halen, om alles uit te leggen en bestraft te worden. Ik heb geen rust, voordat ik hem hier heb,’ en Jo ging weer naar de deur.
‘Stil, laat mij dit onderhanden nemen, want het is erger, dan ik dacht. Margaretha, vertel mij de geheele geschiedenis,’ beval mevrouw March, terwijl zij naast Meta ging zitten, maar Jo bij de hand hield, uit vrees, dat zij weg zou vliegen.
‘Den eersten brief kreeg ik door Laurie, die er uitzag, alsof hij van niets wist,’ begon Meta, zonder op te zien. ‘Eerst bezwaarde het mij en wilde ik het u vertellen; toen bedacht ik, hoeveel u van mijnheer Brooke houdt, en meende dus, dat u er niets tegen zoudt hebben, dat ik mijn geheim nog een paar dagen bewaarde. Ik was zoo flauw van het aardig te vinden, dat niemand er iets van wist; en terwijl ik er over dacht, welk antwoord ik geven zou, gevoelde
| |
| |
ik mij als meisjes in boeken, die zulke dingen te doen hebben. Vergeef mij, moeder, ik ben nu wel gestraft, ik durf hem nooit weer aanzien.’
‘Wat hebt gij hem gezegd?’ vraagde mevrouw March.
‘Ik heb alleen gezegd, dat ik nog te jong was om aan zulke dingen te denken; dat ik geene geheimen voor u wilde hebben, en dat hij met vader spreken moest. Dat ik zeer dankbaar was voor zijne goede opinie, en dat ik zijne vriendin wilde zijn, maar vooreerst niets meer.’
Mevrouw March glimlachte tevreden, en Jo klapte in de handen, terwijl zij lachend uitriep:
‘Gij zijt bijna gelijk aan Caroline Percy, die een model van voorzichtigheid was. Verder Meta. Wat antwoordde hij daarop?’
‘Hij schrijft op een geheel anderen toon; zegt, dat hij mij nooit een minnebrief geschreven heeft, en het spijt hem zeer, dat mijne ondeugende zuster Jo zich zulke vrijheden met onze namen veroorloofd heeft. De brief is heel vriendelijk en beleefd, maar denk eens aan hoe verschrikkelijk het voor mij is.’
Meta leunde tegen hare moeder aan als een toonbeeld van wanhoop, en Jo liep de kamer op en neer, terwijl zij Laurie allerlei leelijke namen toevoegde. Op eens stond zij stil, nam de beide briefjes, en na ze nauwkeurig vergeleken te hebben zeide zij beslist: ‘ik geloof niet, dat Brooke ooit één van deze beide briefjes gezien heeft. Teddy heeft ze allebei geschreven, en het uwe gehouden om over mij te triomfeeren, omdat ik hem mijn geheim niet wilde vertellen.’
‘Heb maar geen geheimen, Jo; vertel alles aan moeder, en houd u buiten alle gemaal, zooals ik gedaan moest, hebben,’ zeide Meta, op waarschuwenden toon.
‘Hemel, kind, moeder heeft het mij verteld.’
‘Genoeg, Jo. Ik zal Meta zien te troosten, terwijl gij Laurie gaat halen. Ik zal deze zaak tot den bodem toe onderzoeken, en aan zulke grappen voor goed een einde maken.’
Weg draafde Jo, en mevrouw March vertelde Meta voorzichtig den waren toestand van de gevoelens van mijnheer Brooke. ‘En nu mijn kind, hoe staat het met u? Hebt gij hem lief genoeg om te wachten, totdat hij u een tehuis kan verschaffen, of verlangt gij voor het tegenwoordige geheel vrij te blijven?’
| |
| |
‘Ik ben zoo ontsteld en verdrietig, dat ik vooreerst niets met minnaars wil te doen hebben en misschien wel nooit,’ antwoordde Meta kregel. ‘Indien John wezenlijk niets van deze gekheid weet, vertel het hem dan niet, en laten Jo en Laurie hun mond houden. Ik wil niet bedrogen en geplaagd en voor den gek gehouden worden - het is schande!’
Daar mevrouw March zag, dat de gewoonlijk zoo zachtaardige Meta nu bepaald driftig was, daar haar trots was gekwetst door deze kwalijk geplaatste grap, suste zij haar door beloften van volslagen stilzwijgen en groote bescheidenheid voor het vervolg. Zoodra Laurie's stap in den gang gehoord wèrd, vluchtte Meta in de studeerkamer en mevrouw ontving den schuldige alleen. Jo had hem niet verteld, waarom hij komen moest, uit vrees, dat hij dan niet zou willen, maar hij wist het, zoodra hij het gezicht van mevrouw March zag, en stond zijn hoed rond te draaien met een beschaamd gelaat, dat duidelijk van zijne schuld getuigde. Jo werd weggezonden, maar bleef als een schildwacht in den gang op en neder stappen, uit vrees, dat de gevangene mocht willen vluchten. Gedurende een halfuur hoorde men het geluid van stemmen in de voorkamer, maar wat bij dat onderhoud voorviel, hebben de meisjes nooit geweten.
Toen zij binnen werden geroepen, stond Laurie met zulk een berouwvol gelaat bij hare moeder, dat Jo hem onmiddellijk vergaf, hoewel zij niet raadzaam vond dit te laten blijken. Meta nam zijne nederige verontschuldigingen aan, en voelde zich zeer gerustgesteld door de verzekering, dat Brooke niets van de grap wist.
‘Ik zal het hem niet vertellen tot het uur van mijn dood toe - wilde paarden zouden het niet uit mij kunnen trekken; vergeef mij dus maar, Meta, en ik zal alles doen om u te toonen, hoe door en door het mij spijt,’ voegde hij er beschaamd bij.
‘Ik zal het beproeven; maar het was niet edel van u zoo iets te doen. Ik dacht niet, dat gij zoo geslepen en boosaardig kondt zijn, Laurie;’ antwoordde Meta, die hare verlegenheid onder eene ernstig verwijtende houding trachtte te verbergen.
| |
| |
‘Ja, het was afschuwelijk, en ik verdien, dat gij in eene maand niet tot mij spreekt; maar dat zult gij toch wel doen, niet waar?’ en Laurie vouwde de handen met zulk een smeekend gebaar, en wendde de oogen zóó berouwvol ten hemel, en sprak op zulk een onwederstaanbaar overredenden toon, dat het, niettegenstaande zijn afkeurenswaardig gedrag, onmogelijk was hem toornig aan te zien. Meta vergaf hem, en hoewel mevrouw March haar best deed om ernstig te blijven, verloor haar gelaat toch iets van zijne strengheid, toen zij hem hoorde verklaren, dat hij bereid was om zich alle mogelijke penitentiën voor zijne euveldaden te laten welgevallen, en dat hij zich als een worm in het stof voor de beleedigde jonkvrouw wilde vernederen.
Jo bleef intusschen zeer statig staan, en trachtte haar hart tegen hem te verharden, maar het gelukte haar slechts aan haar gelaat eene uitdrukking van volslagen afkeuring te geven. Laurie zag haar een paar malen aan, maar toen zij geen blijk van toenadering gaf, gevoelde hij zich beleedigd en keerde haar den rug toe, totdat hij met de anderen gedaan had, waarna hij eene diepe buiging voor haar maakte, en zonder verder een woord te spreken verdween.
Zoodra hij weg was, wenschte zij, dat zij meer vergevensgezind mocht geweest zijn; en toen Meta en hare moeder naar boven gingen, gevoelde zij zich eenzaam, en verlangde naar Teddy. Na eenigen tijd vruchteloos tegen dit verlangen gestreden te hebben, gaf zij er aan toe, en ging naar het groote huis, gewapend met een boek, dat zij geleend had, en nu terug kon brengen.
‘Is de heer Laurence thuis?’ vraagde Jo aan eene der dienstboden, die juist den trap afkwam.
‘Ja juffrouw, maar ik geloof niet, dat hij op het oogenblik te spreken is.’
‘Waarom niet, is hij ziek?’
‘O heden neen, juffrouw, maar er heeft een scène plaats gehad tusschen hem en jongeheer Laurie, die weer het een of ander uitgevoerd heeft, waardoor de oude heer zeer uit zijn humeur is. Ik durf dus niet naar hem toe gaan.’
‘Waar is Laurie?’
‘Hij heeft zich in zijne kamer opgesloten, en wilde niet
| |
| |
antwoorden, toen ik klopte. Ik weet niet, wat er van het eten moet worden, want het is klaar, en niemand komt beneden.’
‘Ik zal eens gaan zien, wat er aan scheelt. Ik ben voor geen van beiden bang.’
Jo wipte naar boven, en klopte luid op de deur van Lauries's zitkamertje.
‘Houd op daarmee, of ik zal de deur open doen, en het je anders wel leeren!’ riep de jongeheer op dreigenden toon.
Aanstonds ging Jo weêr aan het bonzen; de deur vloog open, en zij sprong naar binnen, voordat Laurie van zijne verbazing bekomen kon. Toen Jo, die wel wist, hoe zij met hem om moest springen, zag, dat hij wezenlijk uit zijn humeur was, nam zij eene boetvaardige houding aan, en plechtstatig voor hem op de knieën nederzinkende, zeide zij zachtzinnig; ‘vergeef mij, dat ik zoo boos geweest ben. Ik kwam hier om het weer met u uit te maken, en ik kan nu niet heengaan, voordat het in orde is.’
‘Het is best; sta op, en wees geen eend, Jo,’ was het ridderlijk antwoord op hare smeekbede.
‘Dank u, dat zal ik doen. Zou ik mogen vragen, wat er aan scheelt? Gij ziet er niet bepaald opgeruimd uit?’
‘Ik ben door elkander geschud, en dat wil ik niet verdragen,’ bromde Laurie verontwaardigd.
‘Wie heeft dat gedaan?’ vraagde Jo.
‘Grootvader; wanneer iemand anders het geprobeerd had, zou ik hem -’ en de beleedigde jonge held eindigde den volzin met eene sprekende beweging van den rechterarm.
‘Het is niets; ik schud u dikwijls door elkander, en daar geeft gij niets om,’ zeide Jo, om hem te bedaren.
‘Och wat, gij zijt een meisje en dan is het voor de grap; maar ik sta geen man toe mij door elkander te schudden.’
‘Ik denk, dat niemand er lust in zou hebben, wanneer gij er uitziet als een donderwolk, zooals nu. Waarom was het?’
‘Alleen omdat ik niet zeggen wou, waarom uwe moeder mij liet roepen. Ik beloofde, dat ik het niet vertellen zou, en wilde dus natuurlijk mijn woord niet breken.’
| |
| |
‘Kondt gij uwen grootvader niet op eene andere manier tevreden stellen?’
‘Neen, hij eischte de waarheid. Ik zou hem mijn aandeel in de zaak wel verteld hebben, als ik het had kunnen doen, zonder Meta er bij te pas te brengen. Daar dit niet kon, hield ik mijn mond, en verdroeg de kwade woorden, totdat de oude heer mij bij de kraag pakte. Toen werd ik driftig en liep weg, want ik was bang, dat ik mijzelve vergeten zou.’
‘Het was niet lief, maar het spijt hem nu, dat weet ik; ga dus naar beneden en maak het uit de wereld.’
‘Ik mag gehangen worden, als ik het doe. Ik bedank er voor, om door iedereen bepreekt en geslagen te worden, alleen om een grapje. Het speet mij waarlijk om Meta, en haar heb ik als een man vergeving gevraagd, maar dat doe ik niet weer, als ik geen ongelijk heb.’
‘Hij wist het niet.’
‘Hij moest mij vertrouwen, en niet doen, alsof ik een klein kind was. Het geeft niets, Jo; hij moet leeren, dat ik voor mij zelf kan zorgen, en niet altijd aan iemands leiband verlang te hangen.’
‘Gij zijt beiden net een vat met buskruid,’ zuchtte Jo. ‘Hoe denkt gij deze zaak in onde te brengen?’
‘Wel, hij moet mij vergeving vragen, en mij gelooven als ik zeg, dat ik niet vertellen kan, wat er te doen was.’
‘Lieve tijd! dat zal hij niet doen!’
‘Ik ga niet naar beneden, voordat hij dat doet.’
‘Kom Teddy, wees verstandig, laat dit nu maar passeeren, en ik zal hem zooveel mogelijk alles ophelderen. Gij kunt hier toch niet altijd blijven, dus wat helpt het u, of gij nu al theatraal zijt?’
‘Ik denk hier ook niet lang te blijven. Ik zal stilletjes heengaan, en een reisje hier of daar naar toe maken, en als grootvader mij mist, zal hij gauw genoeg bijdraaien.’
‘Misschien wel, maar gij moest hem dat verdriet niet aandoen.’
‘Preek als tje blieft niet. Ik zal eens naar Washington gaan en Brooke opzoeken; het is daar vroolijk, en dan ga ik na al mijn verdriet eens pret maken.’
‘Dat zou wel heerlijk voor je zijn! Ik wou, dat ik ook weg kon loopen!’ zeide Jo, die haren rol van Mentor ver- | |
| |
gat, bij de levendige voorstelling van het krijgsleven in de hoofdstad.
‘Kom dan maar mee! Waarom niet? Gij gaat uw vader eens verrassen, en ik ga Brooke eens opfrisschen. Het zou een prachtige zet zijn; laten wij het doen, Jo! Wij zullen een brief achterlaten, om te zeggen, dat alles goed in orde is, en dadelijk opmarcheeren. Ik heb geld genoeg; het zal u goed doen, en het kan geen kwaad, omdat gij naar uwen vader gaat.’
Gedurende een oogenblik scheen Jo te zullen toegeven; want juist omdat het zulk een wild plan was, beviel het haar. Zij had genoeg van zorg en in huis zitten, verlangde naar eene verandering, en de gedachte aan haren vader vermengde zich op verleidelijke wijze met de onbekende bekoorlijkheden van legerplaatsen en hospitalen, vrijheid en pret. Hare oogen glinsterden, terwijl zij verlangend uit het venster zag, maar toen haar blik op het huis tegenover haar viel, schudde zij het hoofd met treurige beslistheid.
‘Als ik een jongen was, konden wij samen wegloopen en pleizier maken; maar daar ik het ongeluk heb een meisje te zijn, moet ik ordentelijk wezen en thuis blijven. Verleid mij niet, Teddy, het is een krankzinnig plan.’
‘Dat is er juist het aardige van!’ begon Laurie, die in eene opgewonden bui was, en volstrekt op de eene of andere manier uit den band wilde springen.
‘Houd uw mond,’ zeide Jo, terwijl zij hare ooren toestopte. ‘Tobben en zwoegen’ is mijn noodlot, en daaraan moet ik mij maar eens voor al onderwerpen. Ik kwam hier om zedelessen uit te deelen, maar niet om over dingen te spreken, die mij uit mijn vel doen springen, als ik er van hoor.’
‘Ik wist wel, dat Meta zulk een voorstel zou afkeuren, maar ik dacht, dat gij meer pit in u hadt,’ begon Laurie, overredend.
‘Wees stil, kwâjongen! Ga maar over uwe eigene zonden zitten nadenken, en haal mij niet over om de mijne nog te vermeerderen. Als ik uw grootvader er toe breng, dat hij zich verontschuldigt over het door elkander schudden, zult gij dan uw plan om weg te loopen opgeven?’ vraagde Jo, ernstig.
| |
| |
‘Ja, maar gij krijgt het niet gedaan,’ antwoordde Laurie, die verlangde ‘de zaak uit te maken,’ maar zijne beleedigde waardigheid eerst bevredigd wilde zien.
‘Als ik met den jongen kan omspringen, kan ik het ook wel met den ouden,’ mompelde Jo, onder het weggaan, terwijl Laurie achterbleef, gebogen over eene spoorwegkaart en met de beide handen onder het hoofd.
‘Kom binnen,’ en de barsche stem van den heer Laurence klonk barscher dan ooit, toe Jo aan zijne deur klopte.
‘Ik ben het maar, mijnheer. Ik kom u een boek terug brengen,’ zeide Jo, bedaard, terwijl zij binnentrad.
‘Wilt ge een ander hebben?’ vraagde de oude heer, die er knorrig en bedroefd uitzag, maar zijn best deed om het niet te toonen.
‘Ja, als het u belieft, ik houd zooveel van den ouden Sam, dat ik het tweede deel wel eens wil inzien,’ antwoordde Jo, in de hoop hem zachter te stemmen door het aannemen van een tweede dosis van ‘Boswell's Johnson’, daar hij haar dit onderhoudend werk had aangeraden.
De zware wenkbrauwen ontfronsten een weinig, toen hij het trapje rolde naar de kast, waar de Johnson literatuur stond. Jo klom er op, en op de bovenste trede gezeten deed zij, alsof zij naar het boek zocht, maar zat eigenlijk na te denken, hoe zij het gevaarlijk doel van haar bezoek zou ter sprake brengen. De heer Laurence scheen te gissen, dat zij iets in haar schild voerde, want nadat hij eenige malen de kamer snel op en neder had gestapt, stond hij eensklaps bij haar stil, en sprak haar zoo onverwacht aan, dat ‘Rasselas’ van schrik open op den grond viel.
‘Wat heeft de jongen uitgevoerd? Tracht hem nu niet te verontschuldigen! Ik weet, dat hij iets kwaads gedaan heeft, door de manier waarop hij thuis kwam. Ik kan geen woord uit hem krijgen, en toen ik hem dreigde, dat ik de waarheid wel uit hem schudden zou, sprong hij weg, en sloot zich in zijne kamer op.’
‘Hij had iets verkeerds gedaan, maar wij hebben het hem vergeven, en allen beloofd, dat wij er tegen niemand een woord van spreken zouden,’ zeide Jo langzaam.
| |
| |
‘Dat gaat niet; hij mag zich niet verschuilen achter eene belofte van een paar teerhartige meisjes. Als hij iets verkeerds gedaan heeft moet hij het erkennen, vergeving vragen, en gestraft worden. Voor den dag er mede, Jo! ik wil niet in onwetendheid gehouden worden.’
De heer Laurie zag er zoo grimmig uit en sprak zoo heftig, dat Jo graag weggeloopen zou zijn, als zij maar gekund had, maar zij zat daar boven op het trapje, en hij stond er voor als een leeuw op haar pad, zij moest dus wel blijven en volhouden.
‘Waarlijk, mijnheer, ik kan het u niet vertellen; moeder heeft het verboden. Laurie heeft het al erkend en vergiffenis gevraagd, en hij is al genoeg gestraft. Wij zwijgen niet om hem, maar om iemand anders, en de zaak zou veel erger worden wanneer u er u mede inliet. Doe het als het u blieft niet; het was gedeeltelijk mijne schuld, maar nu is alles in orde; laat ons het dus maar vergeten en wat praten over den “Rambler” of over iets anders prettigs.’
‘Laat de “Rambler” rondloopen! kom naar beneden en verzeker mij op uw woord, dat die schavuit van een jongen niets ondankbaars of inpertinents heeft uitgevoerd. Als hij dat gedaan heeft na al de vriendelijkheid, die gijlieden hem bewezen hebt, zal ik hem met mijne eigene handen afranselen.’
Die bedreiging klonk verschrikkelijk, maar verontrustte Jo niet, want zij wist, dat de driftige oude man nooit een vinger tegen zijn kleinzoon zou opheffen, wat hij er ook van zeggen mocht. Zij daalde gehoorzaam af, en dischte zoo goed zij kon een verhaaltje op, zonder Meta te verraden of der waarheid te kort te doen.
‘Hm, ja! Nu, als de jongen zijn mond gehouden heeft, omdat hij het beloofd had, en niet uit koppigheid, vergeef ik hem. Hij heeft een lastig karakter, en is moeilijk te regeeren,’ zeide de heer Laurence, zijn haar opstrijkende, totdat hij er uitzag alsof hij in een orkaan uit wandelen was geweest, en met een zucht van verlichting de rimpels op zijn voorhoofd gladwrijvende.
‘Ja, dat ben ik ook, maar met een vriendelijk woord kan men meer van mij gedaan krijgen, dan het geheele
| |
| |
leger zou kunnen,’ zeide Jo, om eeu vriendelijk woordje voor haren vriend in het midden te brengen, die van de eene ongenade in de andere scheen te vervallen.
‘Gij meent dus, dat ik niet vriendelijk tegen hem ben, hè?’ was het scherpe antwoord.
‘O zeker niet, mijnheer; gij zijt soms àl te vriendelijk en dan weder een klein weinigje te driftig, als hij uw geduld op de proef stelt. Vindt u zelf niet?’
Jo was vast besloten om nu maar alles te zeggen, en trachtte zeer bedaard te kijken, hoewel zij een weinig beefde na hare stoutmoedige woorden. Tot hare groote geruststelling en verwondering wierp de oude heer zijn bril rammelend op de tafel neder, en riep openhartig uit:
‘Gij hebt gelijk, lieve meid, dat ben ik. Ik heb den jongen lief, maar somtijds beproeft hij mijn geduld meer dan ik kan uitstaan, en ik weet niet, hoe het moet afloopen, als wij zoo voortgaan.’
‘Dat zal ik u zeggen - hij zal wegloopen.’ Zoodra Jo dit gezegd had, had zij er spijt van, zij had hem alleen maar willen waarschuwen, dat Laurie niet veel dwang verdragen kon, en hoopte, dat hij verdraagzamer omtrent hem zou worden.
Het gelaat van den heer Laurence veranderde plotseling, en hij viel neder op een stoel, terwijl hij geheel en al ontsteld naar het portret van een knap man opzag, dat boven zijne schrijftafel hing. Het was de vader van Laurie, die in zijne jeugd weggeloopen was en getrouwd tegen den heerschzuchtigen wil van den ouden heer. Jo meende, dat hij aan het verledene dacht en dat betreurde, en zij wenschte, dat zij maar gezwegen had.
‘Hij zal het niet doen, als hij niet erg geplaagd wordt, en hij praat er soms maar eens over, als het studeeren hem verveelt. Soms heb ik er ook wel zin in, vooral nadat mijn haar afgeknipt is; dus wanneer u ons ooit mist, moet u maar over twee jonges adverteeren, en ons op een Oostindie-vaarder zoeken.’
Zij lachte terwijl zij sprak, en de heer Laurence keek weder vroolijk op, en beschouwde alles klaarblijkelijk als eene grap.
‘Ondeugd, hoe durf je zoo tegen mij spreken? Waar
| |
| |
is uw eerbied voor mij en de vrucht van uwe goede opvoeding? Die jongens en meisjes! wat zijn ze een plaag; en toch kunnen wij niet buiten hen,’ voegde hij er bij, en kneep haar vriendelijk in de wang.
‘Ga den jongen maar halen om te komen eten; zeg hem, dat alles weer in orde is, en dat hij niet zulk eene tragische houding tegenover zijn grootvader behoeft aan te nemen; dat wil ik niet verdragen.’
‘Hij wil niet komen, mijnheer; hij is zeer gegriefd, omdat u hem niet gelooven woudt, toen hij zeide, dat hij het niet vertellen kon. Ik geloof, dat het door elkander schudden zijn gevoel zeer gekwetst heeft.’
Ja trachtte pathetisch te kijken, maar het scheen haar niet al te best te gelukken, want de heer Laurence begon te lachen, en zij wist, dat zij haar spel gewonnen had.
‘Dat spijt mij, en ik moet hem dankbaar zijn, dat hij mij niet door elkander geschud heeft, onderstel ik. Wat duivel verwacht de jongen?’ en de oude heer keek een weinig beschaamd over zijne eigene oploopendheid.
‘Als ik u was, zou ik hem eene verontschuldiging schrijven, mijnheer. Hij zegt, dat hij anders niet beneden wil komen, en praat over Washington en is braaf aan het doordraven. Eene formeele verontschuldiging zal hem doen zien, hoe dwaas hij is, en hem heel beminnelijk doen beneden komen. Probeer het eens; hij houdt van een grap, en dit is beter dan er lang over te praten. Ik zal het naar boven brengen en hem wel manieren leeren.’
De heer Laurence zag haar uitvorschend aan, en zette zijn bril op, terwijl hij langzaam zeide: ‘gij zijt een slim katje! maar ik geef er niet om, of gij en Betsy den baas over mij speelt. Hier, geef mij een stukje papier en laat ons een einde aan die malligheid maken.
Het briefje werd geschreven in bewoordingen, die de eene heer tegenover den anderen gebruiken zou na eene zware beleediging. Jo drukte een kus op de kale kruin van den heer Laurence, en liep naar boven om het briefje onder Laurie's deur te steken, terwijl zij hem door het sleutelgat aanraadde onderworpen beleefd, en nog eenige andere onmogelijkheden meer te zijn. Daar de deur weder
| |
| |
gesloten was, liet zij het goede werk maar verder aan het briefje over, en ging rustig heen, toen op eens de jongeheer haar op de leuning voorbijgleed, haar onder aan den trap opwachtte, en met zijn deugdzaamste gezicht zeide: ‘wat ben jij een beste kerel, Jo! Heb je er nog erg van langs gehad?’ voegde hij er lachend bij.
‘Neen, over het geheel was hij nog al goed.’
‘O, ik was ellendig, jij viel me ook af, en ik was klaar om naar den duivel te loopen,’ begon hij verontschuldigend.
Praat zoo niet; sla een blaadje om, en begin overnieuw, Teddy, mijn zoon!’
‘Ik sla al maar nieuwe blaadjes om, en beklad ze telkens weêr, net als ik mijn schriften placht te doen; en ik begin zoo dikwijls, dat er wel nooit een eind aan komen zal,’ zeide hij treurig.
‘Kom, ga maar eten; daarna zult gij u wel beter voelen. Mannen brommen altijd, als zij honger hebben,’ en hiermede wipte Jo de voordeur uit.
‘Dat heet met “étain” van mijne “secte” spreken,’ zeide Laurie, in navolging van Amy, terwijl hij naar binnen ging om ootmoedig met zijn grootvader aan tafel te gaan, die in een engelachtig humeur was, en hem het overige van den dag met de uitgezochtste beleefdheid behandelde.
Iedereen dacht, dat de zaak nu uit en de kleine wolk voorbij gedreven was; maar het kwaad was geschied, want wie de zaak vergeten mocht, Meta niet. Zij sprak nooit over een zeker persoon, maar dacht des te meer aan hem, droomde meer dan ooit, en eens vond Jo, die in den schrijflessenaar van hare zuster naar postzegels snuffelde, een stukje papier geheel bekrabbeld met de woorden ‘Mevrouw John Brooke,’ waarop zij met een treurig gekerm het stukje in het vuur wierp, in de overtuiging, dat Laurie's dwaasheid den dag des kwaads voor haar verhaast had.
|
|