Onder moedervleugels
(1876)–Louisa May Alcott– Auteursrechtvrij
[pagina 235]
| |
ven. Zulke uren zijn heerlijk om te doorleven, maar men kan er niet over spreken, daarom zal ik dit maar aan de verbeelding van mijne lezers overlaten, en alleen zeggen, dat het grootst mogelijk geluk in dat huis heerschte, en dat Meta's wensch vervuld werd, want de eerste voorwerpen, waarop Betsy's blik viel, waren het roosje en moeder's gelaat. Zij was nog te zwak om zich over iets te verwonderen en glimlachte dus slechts, en nestelde zich in de liefhebbende armen, die haar omvat hielden, in het zalig gevoel, dat het smachtend verlangen eindelijk was bevredigd. Toen viel zij weder in slaap, en de meisjes bedienden hare moeder, want zij wilde de vermagerde handjes niet losmaken, die de hare zelfs in den slaap omvat hielden. Hanna had een verbazend ontbijt voor de reizigster ‘opgedaan,’ omdat zij op geen andere manier aan hare opgewondenheid wist lucht te geven, en Meta en Jo voedden hare moeder als plichtmatige jonge ooievaars, terwijl zij luisterden naar haar gefluisterd verhaal aangaande vaders toestand, de belofte van den heer Brooke om bij hem te blijven en hem op te passen, het gedurig oponthoud, dat de storm op de terugreis had veroorzaakt, en de onuitsprekelijke troost, die Laurie's hoopvol gelaat haar gegeven had, toen zij, uitgeput door vermoeidheid angst en koude, aankwam. Wat was dat een vreemde en toch gelukkige dag! Buiten zoo schitterend en vroolijk, want iedereen scheen de eerste sneeuw te willen verwelkomen; binnen zoo rustig en kalm, want ieder sliep, uitgeput door het waken, en eene Sabbathstilte heerschte in het huis, terwijl de glimlachende Hanna aan de deur de wacht hield. Met een heerlijk gevoel alsof er een last van haar hart was afgewenteld, sloten Meta en Jo hare vermoeide oogen, en lagen te rusten als door storm voortgezweepte schepen, die in eene veilige haven voor anker waren gekomen. Mevrouw March wilde geen oogenblik Betsy's zijde verlaten, maar sliep in den grooten leuningstoel, terwijl zij gedurig wakker werd om naar haar kind te zien, haar aan te raken en zich in haar aanschouwen te verlustigen, als een gierigaard in een herwonnen schat. | |
[pagina 236]
| |
Intusschen snelde Laurie weg om Amy te vertroosten, en deed zijn verhaal zóó welsprekend, dat tante March waarlijk zelve moest ‘snuiven’ en geen enkele maal zeide: ik heb het wel gezegd.’ Amy gedroeg zich zoo verstandig bij deze gelegenheid, dat het waarlijk scheen, alsof de goede gedachten in het bidkamertje reeds vrucht begonnen te dragen. Zij droogde spoedig hare tranen, bedwong haar ongeduld om hare moeder te zien, en dacht geen oogenblik aan het turkooizen ringetje, toen de oude dame van harte instemde met Laurie's verzekering, dat zij zich gedroeg als een ‘bijzonder goed klein meisje.’ Zelfs Polly scheen er een indruk van te hebben, want hij noemde haar ‘meisjelief,’ en verzocht haar op zijn vriendelijksten toon: ‘ga eens wandelen, liefje.’ Zij zou zeer gaarne uitgegaan zijn om van het mooie winterweder te genieten; maar toen zij bemerkte, dat Laurie knikkebolde van den slaap, in spijt van zijne mannelijke pogingen om het te verbergen, haalde zij hem over om wat op de canapé te gaan liggen, terwijl zij een briefje aan hare moeder schreef. Zij was er lang mede bezig, en toen zij terugkwam, lag hij in diepen slaap met de armen onder zijn hoofd, terwijl tante March de gordijnen had laten vallen, en in een plotselingen aanval van goedwilligheid er bij zat zonder iets te doen. Na een poosje begonnen zij te vreezen, dat hij misschien niet voor den avond zou wakker worden, en dat zou hij ook niet geworden zijn, wanneer hij niet was opgeschrikt door een vreugdekreet van Amy bij het zien van hare moeder. Er waren dien dag waarschijnlijk vele gelukkige meisjes in en rondom de stad, maar het is mijne bijzondere overtuiging, dat Amy het gelukkigst van allen was, toen zij op haar moeder's schoot zat en hare wederwaardigheden vertelde, terwijl zij troost en vergoeding ontving in den vorm van goedkeurende glimlachjes en innige liefkoozingen. Zij waren te zamen alleen in het bidkamertje, waartegen hare moeder geene bezwaren had, toen haar was uitgelegd, hoe het gebruikt werd. ‘Integendeel, ik keur het zeer goed, liefje,’ zeide zij, van den stoffigen rozenkrans naar het veelgebruikte boekje en de schoone plaat met den krans van klimopbladeren ziende. | |
[pagina 237]
| |
‘Het is een uitmuntend plan een plaatsje te hebben, waar wij rustig alleen kunnen zijn, wanneer ons iets grieft of bedroeft. Er zijn vele moeilijke tijden in ons leven, maar wij kunnen die altijd verdragen, wanneer wij op de rechte plaats hulp zoeken. Ik hoop, dat mijn kleine meisje bezig is dit te leeren?’ ‘Ja, moeder, en als ik thuis kom, zal ik in de groote hangkast een hoekje leegmaken, waar ik mijne boeken kan neêrleggen en de kopie kan ophangen van deze plaat, die ik geprobeerd heb na te maken. Het gezicht van de vrouw is niet goed, het is te mooi dan dat ik het kan teekenen, maar het kind is beter gedaan, en ik houd er erg veel van. Ik denk er gaarne aan, dat hij eens een klein kind geweest is, want dan schijn ik niet zoo ver van hem af te zijn, en dat helpt mij.’ Toen Amy het glimlachend Christuskind op den schoot zijner moeder aanwees, zag mevrouw March iets aan de opgeheven hand, dat haar deed glimlachen. Zij zei de niets, maar Amy verstond den blik, en na een oogenblik stilzwijgen ging zij ernstig voort: ‘Ik had u ook hierover willen spreken, maar ik vergat het. Tante gaf mij van daag den ring; zij riep mij bij zich en kuste mij, en zeide, dat ik haar eer aandeed, en dat zij mij gaarne altijd bij zich zou willen houden. Zij gaf mij ook dit aardige ringetje om den ring tegen te houden, daar hij nog te wijd is. Ik zou ze zoo graag dragen, moeder. Mag ik?’ ‘Zij zijn heel mooi, maar ik vind u nog wel wat jong voor zulke sieraden, Amy,’ zeide mevrouw March, met een blik op het ronde handje, aan welks voorvinger de blauwe steenen schitterden, tegengehouden door twee kleine gouden in elkander gevatte handjes. ‘Ik zal mijn best doen niet ijdel te zijn,’ zeide Amy; ‘ik geloof ook niet, dat ik er blij meê ben alleen omdat ik ze mooi vind; maar ik zou ze graag dragen, zooals het meisje in het verhaal haar bracelet, om mij aan iets te herinneren.’ ‘Meent gij tante March?’ vraagde hare moeder lachende. ‘Neen, om mij te herinneren niet zelfzuchtig te zijn.’ Amy zag er bij deze woorden zoo ernstig en oprecht uit, | |
[pagina 238]
| |
dat hare moeder ophield te lachen en aandachtig naar het plannetje luisterde. ‘Ik heb in den laatsten tijd veel nagedacht over mijn “zondenpak,” en ik geloof, dat zelfzucht daarin de grootste plaats beslaat; en nu ga ik al mijn best doen om die uit te roeien, als ik kan. Bets is niet zelfzuchtig, en dat is de reden, waarom iedereen van haar houdt en de gedachte van haar te verliezen zoo verschrikkelijk vindt. De menschen zouden niet half zoo bedroefd om mij zijn, als ik ziek was, en dat verdien ik ook niet; maar ik zou ook zeer gaarne door zooveel vrienden gemist en betreurd worden, en daarom zal ik al mijn best doen om te worden als Bets, als ik kan. Ik vergeet mijne voornemens zoo licht, maar als ik altijd iets bij mij had, om mij er aan te herinneren, geloof ik, dat het beter gaan zou. Mag ik het eens probeeren?’ ‘Ja, maar ik heb meer vertrouwen in het hoekje van de groote hangkast. Draag uw ring, mijn kind, en doe uw best, en ik geloof, dat gij zult slagen, want de oprechte wensch om goed te zijn is reeds de helft van het werk. Nu moet ik weder naar Betsy gaan. Blijf goedsmoeds, mijn dochtertje, en wij zullen u spoedig weer naar huis halen.’ Toen Meta dien avond bezig was aan haren vader te schrijven, om de goede overkomst van hare moeder te berichten, sloop Jo naar boven, naar Betsy's kamer, en toen zij hare moeder op haar gewone plaatsje zag zitten, bleef zij een oogenblik staan, terwijl zij met een twijfelachtigen blik en ontstemde uitdrukking op het gelaat de hand door het haar streek. ‘Wat is het, kindlief?’ vraagde mevrouw March, terwijl zij haar de hand toestak met een gelaat, dat tot vertrouwen uitlokte. ‘Ik moet u iets vertellen, moeder.’ ‘Omtrent Meta?’ ‘Wat kunt u dat vlug raden! Ja, het is over haar, en hoewel het eene kleinigheid is, hindert het mij toch.’ ‘Betsy slaapt; spreek zachtjes en vertel er mij alles van. Die Moffat is toch niet hier geweest?’ vraagde mevrouw March op tamelijk scherpen toon. | |
[pagina 239]
| |
‘Neen, ik zou hem de deur voor den neus hebben toegegooid,’ zeide Jo, terwijl zij zich op den grond aan de voeten van hare moeder nederzette. ‘Verleden zomer liet Meta een paar handschoenen bij de Laurences liggen, en slechts één werd teruggebracht. Wij dachten daar niet meer om, totdat Teddy mij vertelde, dat mijnheer Brooke hem had. Hij hield hem in zijn vestjeszak, en eens viel hij er uit, en Teddy plaagde hem er mede, en toen erkende de heer Brooke, dat hij er niet over durfde spreken, omdat zij zoo jong en hij zoo arm was. Vindt u dat nu niet verschrikkelijk?’ ‘Denkt gij, dat Meta van hem houdt?’ vraagde mevrouw March met een bezorgden blik. ‘Lieve tijd! ik heb niets geen verstand van liefde en zulk gezeur!’ riep Jo, met eene grappige vermenging van belangstelling en verachting. ‘In romans toonen de meisjes het door te schrikken en te blozen, flauw te vallen, mager te worden en zich als gekkinnen aan te stellen. Maar Meta doet niets van dien aard; zij eet en drinkt en slaapt als een gewoon mensch, zij kijkt mij vlak in de oogen, wanneer ik over dien man spreek, en bloost alleen maar een klein beetje, wanneer Teddy gekheid maakt over minnaars. Ik verbied hem wel dat te doen, maar hij luistert niet zoo naar mij, als hij moest.’ ‘Dus denkt gij, dat Meta niet van John houdt?’ ‘Van wien?’ riep Jo verbaasd. ‘Van mijnheer Brooke; ik noem hem nu John; wij kwamen daar zoo toe in het hospitaal, en hij heeft het graag.’ ‘O zoo! dan weet ik al, dat u zijne partij zult nemen; hij is goed voor vader geweest, en nu zult u hem niet weg willen zenden, maar hem met Meta laten trouwen, als zij wil. Hoe gemeen! om Papa te gaan oppassen, en u te gaan flikflooien, om u te bewegen van hem te gaan houden,’ en wederom gaf Jo een verontwaardigden ruk aan haar haar. ‘Lieve kind, word er niet boos om, ik zal u vertellen, hoe het gebeurd is. John ging met mij mede op verzoek van mijnheer Laurence, en hij was zóó zorgzaam voor uwen vader, dat wij wel van hem moesten gaan houden. | |
[pagina 240]
| |
Hij was omtrent Meta volmaakt open en eerlijk, want hij zeide ons, dat hij haar beminde, maar dat hij eerst een goed tehuis voor haar wilde verdienen, voordat hij haar ten huwelijk vroeg. Hij is waarlijk een best jongmensch, en wij konden niet weigeren naar hem te luisteren; maar ik wil niet toestaan, dat Meta zich zoo jong engageert.’ ‘Natuurlijk niet, het zou idiotenwerk zijn! Ik dacht wel, dat er iets kwaads broeide, ik voelde het, en nu is het erger, dan ik dacht. Ik zou waarlijk wenschen, dat ik zelf met Meta trouwen kon, en haar zoo in de familie houden.’ Mevrouw March glimlachte bij deze wonderlijke schikking, maar zij voegde er ernstig bij: ‘Jo, ik vertrouw u, en verlang, dat gij er vooreerst nog niet met Meta over spreken zult. Als John terugkomt en ik hen te zamen zie, kan ik beter over hare gevoelens jegens hem oordeelen.’ ‘Zij zal de zijne in die mooie oogen lezen, waarover zij altijd praat, en dan zal zij geheel en al weg zijn. Zij heeft zulk een gevoelig hartje, het zal als boter in de zon smelten, wanneer iemand haar sentimenteel aankijkt. Zij las de korte berichten, die hij zond, veel meer over dan uwe brieven, en kneep mij in mijn arm, toen ik daar iets van zeide, en zij houdt van bruine oogen, en zij vindt John geen leelijke naam, en zij zal wezenlijk verliefd worden, en dan is er een eind aan vrede en pleizier en gezellig samenzijn. Ik zie het al vooruit; zij zullen loopen vrijen door het huis, en wij zullen moeten slooven. Meta zal afgetrokken zijn en nergens meer voor deugen; Brooke zal op de eene of andere manier een fortuin oploopen, haar meênemen en een bres in de familie maken; en ik zal mijn hart breken, en alles zal afschuwelijk ongezellig zijn. Och, och! waarom zijn wij maar niet allemaal jongens! dan zou er niets geen ellende zijn.’ Jo leunde in eene hopelooze houding met haar kin op hare knieën, en balde hare vuist tegen den denkbeeldigen John. Mevrouw March zuchtte, en Jo zag eenigszins bemoedigd op. ‘U vindt het ook niet prettig, moeder? Daar ben ik blij om; laat ons hem zijn afscheid geven, en er niets van aan Meta zeggen en even gezellig samen voortleven als wij altijd gedaan hebben.’ | |
[pagina 241]
| |
‘Het was niet goed van mij, dat ik zuchtte, Jo. Het is niet meer dan natuurlijk en billijk, dat gij allen in vervolg van tijd uw eigen thuis zult hebben; maar ik houd mijne meisjes gaarne zoo lang mogelijk bij mij; en het spijt mij, dat dit zoo gauw gebeurd is, want Meta is pas zeventien, en het zal nog wel eenige jaren duren, voordat John een toereikend vermogen bij elkander gebracht heeft. Uw vader en ik hebben besloten, dat zij zich op geenerlei wijze moet binden, noch trouwen vóór haar twintigste jaar. Wanneer zij en John elkander liefhebben, kunnen zij wachten en hunne liefde daardoor op de proef stellen. Zij is nauwgezet, en ik heb geen vrees, dat zij hem onvriendelijk behandelen zal. Mijn mooi teerhartig meisje! Ik hoop, dat zij gelukkig mag zijn!’ ‘Zoudt u niet liever hebben, dat zij met een rijk man trouwde,’ vraagde Jo, toen hare moeder de laatste woorden op aangedanen toon uitsprak ‘Geld is een goed en nuttig ding, Jo; en ik hoop, dat mijne meisjes het gemis er van nooit al te zeer zullen behoeven te gevoelen, evenmin als de verzoeking van te veel te hebben Ik zou gaarne zien, dat John goed en wel gevestigd was in de eene of andere zaak, die hem genoeg opbracht om buiten schulden te kunnen leven, en Meta fatsoenlijk te onderhouden. Ik verlang geen onmetelijk fortuin, of voorname positie, of beroemden naam voor mijne meisjes. Wanneer rang en rijkdom gepaard gaan met liefde en braafheid, zou ik het dankbaar aannemen en mij in uw geluk verheugen; maar ik weet bij ondervinding, hoeveel geluk gesmaakt kan worden in een klein eenvoudig huisje, waar het dagelijksch brood verdiend moet worden, en waar eenige ontberingen het genot van de enkele genoegens verhoogen. Ik ben er mede tevreden, dat Meta eenvoudig beginnen moet, want ik weet, dat zij rijk zal zijn in het bezit van het hart van een braaf man, en dat is beter dan rijkdom.’ ‘Ik begrijp u, moeder, en ben het met u eens; maar ik ben teleurgesteld omtrent Meta, want ik had een plannetje gemaakt, dat zij later met Teddy zou trouwen en haar geheele leven in overvloed doorbrengen. Zou dat niet aardig zijn?’ vraagde Jo, met een verhelderd gelaat opkijkende. | |
[pagina 242]
| |
‘Hij is jonger dan zij, zooals gij weet,’ begon mevrouw March; maar Jo viel haar in de rede: ‘O, dat komt er niet op aan. Hij is oud voor zijn jaren en groot; en u weet, dat hij in zijne manieren al precies een groot mensch kan zijn. Daarenboven is hij rijk en edelmoedig en goed, en houdt van ons allen; en ik zeg, dat het jammer is, dat mijn plan mislukt.’ ‘Ik ben bang, dat Laurie voor Meta nog niet menschelijk genoeg is, en op het oogenblik te veel een weêrhaan, dan dat iemand zich op hem zou kunnen verlaten. Maak geen plannen, Jo, maar laat het aan den tijd en aan de eigene harten van uwe vrienden over, om zich met elkander te verbinden. Het is niet goed zich met zulke dingen te bemoeien, en het is beter geen “romantischen onzin”, zooals gij het noemt in ons hoofd te halen, uit vrees, dat het onze vriendschappelijke verhouding benadeelen zou.’ ‘Ik beloof u, dat ik het niet doen zal; maar ik kan het niet uitstaan alle dingen kris kras door elkander te zien gaan en in de war te zien komen, wanneer een rukje hier en een duwtje daar alles in orde zou kunnen drengen. Ik wou, dat wij gewichten op ons hoofd konden bragen, om ons het groeien te beletten. Maar knoppen worden rozen en poesjes worden katten - jammer genoeg.’ ‘Wat is dat over gewichten en katten?’ vraagde Meta, terwijl zij zachtjes de kamer binnentrad met den voltooiden brief in hare hand. ‘Het is slechts een van mijn onzinnige redevoeringen. Ik ga naar bed; ga je meê, Grietje?’ zeide Jo, terwijl zij met een geheimzinnig gezicht opstond. ‘Heel goed, en netjes geschreven. Zet er nog bij, dat ik mijne hartelijke groeten aan John zend,’ zeide mevrouw March, terwijl zij den brief doorkeek en hem terug gaf. ‘Noemt u hem John?’ vraagde Meta glimlachend, terwijl zij met hare onschuldige oogen hare moeder aanzag. ‘Ja, hij is als een zoon voor ons geweest, en wij houden zeer veel van hem,’ zeide mevrouw March met een onderzoekenden blik. ‘Daar ben ik blij om, hij is zoo eenzaam. Goeden nacht, moederlief. Het is zoo onuitsprekelijk heerlijk u | |
[pagina 243]
| |
weder hier te hebben,’ was Meta's kalm antwoord. De kus, dien hare moeder haar gaf, was bijzonder teeder, en toen zij wegging, zeide mevrouw March bij zichzelve met eene wonderlijke mengeling van blijdschap en spijt: ‘Zij bemint hem nog niet, maar het zal spoedig daartoe komen.’ |
|