| |
Hoofdstuk XVIII.
Donkere dagen.
Betsy kreeg het roodvonk, en was veel zieker dan iemand, behalve Hanna en de dokter vermoedde. De meisjes hadden volstrekt geen verstand van zieken, en de heer Laurence mocht niet bij haar komen, dus richtte Hanna alles naar haar zin in, en de drukke dokter Bangs deed wel alles wat hij kon, maar moest veel op de uitmuntende verpleegster laten aankomen. Meta bleef thuis, uit vrees van de besmetting bij de Kings over te brengen, deed het
| |
| |
huishouden en had een onrustig en schuldig gevoel, wanneer zij brieven schreef, waarin van Betsy's ziekte geen melding werd gemaakt. Zij kon het maar niet goed vinden, dat zij hare moeder moest misleiden, maar haar was aanbevolen naar Hanna te luisteren, en Hanna wilde er niet van hooren, ‘dat mevrouw March alles verteld zou worden, en dat men haar met zulk eene kleinigheid zou lastig vallen.’ Jo wijdde zich dag en nacht aan Betsy, en dit was geen zware taak, want Betsy was zeer geduldig en verdroeg haar leed zonder klagen, zoolang zij maar eenigszins kon. Maar er kwam een tijd, dat zij in de verheffing van de koorts begon te spreken met eene heesche en gebroken stem, en op de dekens te spelen, alsof het hare geliefde piano was, terwijl zij beproefde te zingen met eene keel, die zoo gezwollen was, dat zij geen geluid kon voortbrengen; een tijd, dat zij de welbekende aangezichten rondom haar niet herkende, hen met verkeerde namen aansprak en dringend om hare moeder riep. Toen werd Jo angstig en smeekte, dat Meta maar de waarheid schrijven mocht, en zelfs Hanna zeide ‘dat zij er over denken zou, hoewel er nog geen gevaar was.’ Een brief uit Washington vermeerderde nog hare ongerustheid, want de heer March was weder ingestort en kon nog in geen langen tijd vervoerd worden.
Hoe somber schenen nu de dagen, hoe stil en treurig het huis, en hoe bezwaard waren de harten der zusters onder het werken en wachten, terwijl de schaduw des doods over die eens zoo gelukkige woning zweefde. Toen gevoelde Margaretha, als in de eenzaamheid de tranen op haar werk droppelden, hoe rijk zij geweest was in dingen, die met geen geld te betalen zijn; in liefde, bescherming, vrede en gezondheid, de grootste schatten van het leven. Toen leerde Jo in die donkere kamer, met dat geduldige lijdende zusje altijd voor oogen en dat klagelijke stemmetje in hare ooren, de schoonheid en beminnelijkheid van Betsy's karakter beseffen, en gevoelen welk eene groote en dierbare plaats zij in alle harten besloeg, door hare onzelfzuchtige begeerte om voor anderen te leven en de omgeving thuis aangenaam te maken, door het beoefenen van die kleine dagelijksche deugden, die allen kunnen bezitten, en die in ieders schat- | |
| |
ting ver boven talent, rijkdom en schoonheid moesten gesteld worden. En Amy verlangde in hare ballingschap smachtend naar huis, om iets voor Betsy te kunnen doen, daar zij gevoelde, dat geen enkele dienstbetooning haar nu moeilijk of vervelend zou toeschijnen, terwijl zij zich met schaamte en berouw herinnerde, hoeveel verzuimd werk deze gewillige handjes voor haar afgemaakt hadden. Laurie zwierf als een rustelooze geest door het huis, en de heer Laurence sloot de groote piano, daar hij niet kon verdragen, dat hare tonen hem herinnerden aan het kleine buurmeisje, dat zijne schemeruurtjes zoo aangenaam voor hem placht te maken. Iedereen miste Betsy. De melkboer, de bakker, de kruidenier, de slager, allen vroegen naar haar; de arme vrouw Hummel kwam vergeving vragen voor hare onbedachtzaamheid en tevens een doodlaken voor hare Mina verzoeken; de buren zonden allerlei versnaperingen en goede wenschen, en zelfs zij, die haar het best kenden, stonden verwonderd over het groot aantal vrienden, dat de beschroomde kleine Betsy zich verworven had.
En ondertusschen lag zij te bed met de oude Johanna aan hare zijde, want zelfs in haar ijlen vergat zij haar ongelukkig protégeetje niet. Zij verlangde naar hare katjes, maar wilde niet, dat men ze bij haar zou brengen, uit vrees, dat zij ziek zouden worden, en in hare kalme oogenblikken was zij vol bezorgdheid voor Jo. Zij zond allerlei liefdevolle boodschapjes aan Amy, en droeg de zusters op hare moeder te doen weten, dat zij spoedig schrijven zou; en dikwijls vraagde zij om potlood en papier en probeerde een woordje te schrijven, opdat haar vader niet denken mocht, dat zij hem vergat. Maar weldra kwamen er niet meer zulke heldere tusschenpoozen, en lag zij uren lang te woelen onder het uiten van onsamenhangende woorden, of viel in een zwaren slaap, die haar geen verkwikking aanbracht. Dr. Bangs kwam tweemaal op een dag. Hanna waakte des nachts, Meta had altijd in haar schrijflessenaar een telegram in gereedheid, die elk oogenblik verzonden zou kunnen worden en Jo week niet van Betsy's legerstede.
De eerste December was een echte winterdag. Een gure wind loeide om het huis, de sneeuw viel met groote vlokken, en het jaar scheen zich tot den dood voor te bereiden.
| |
| |
Toen dokter Bangs dien morgen kwam, beschouwde hij Betsy aandachtig, hield haar gloeiend handje een oogenblik in de zijne, en legde het toen zachtjes neder, terwijl hij tot Hanna fluisterde:
‘Indien mevrouw March haren echtgenoot verlaten kan, moet er om haar geschreven worden.’
Hanna knikte zonder spreken, want hare lippen beefden hevig; Meta viel in een stoel neder, want alle kracht scheen haar bij het hooren van deze woorden te ontzinken, en Jo, nadat zij een oogenblik met een bleek gezicht stil had gestaan, vloog naar beneden, greep het telegram, sloeg haar mantel om en snelde naar buiten in den storm. Zij kwam spoedig terug, en terwijl zij bezig was onhoorbaar haren mantel af te doen, kwam Laurie binnen met een brief, die de heuglijke tijding bevatte, dat de heer March weder aan de betere hand was. Jo las hem met een dankbaar hart, maar dit verminderde geenszins haren angst en droefheid en haar gelaat was zóó treurig, dat Laurie oogenblikkelijk vraagde:
‘Wat is er, Jo? is Bets erger?’
‘Ik heb om moeder getelegrafeerd,’ zeide Jo, met een tragisch gebaar hare overschoenen pogende uit te trekken.
‘Mooi zoo, Jo! Hebt gij dat op uwe eigene verantwoordelijkheid gedaan?’ vraagde Laurie, terwijl hij haar deed nederzitten op de bank in den gang, en haar de wederspannige schoenen uittrok, daar hij zag, hoe hare handen beefden.
‘Neen, de dokter zeide, dat het moest.’
‘O Jo, zoo erg is het toch niet?’ riep Laurie met een verschrikt gelaat.
‘Ja, dat is het wel; zij kent ons niet, en spreekt zelfs niet meer over de groene duifjes, zooals zij de wingerdbladeren op het behang noemde; zij lijkt niets meer op mijn eigen Bets, en er is niemand om het ons te helpen dragen; moeder en vader zijn beiden weg, en God schijnt ook zoo veraf, dat ik Hem niet vinden kan.’
De tranen stroomden langs de wangen der arme Jo, terwijl zij hare hand hulpeloos uitstrekte, alsof zij in het donker rondtastte, maar Laurie nam die in de zijnen, en fluisterde zoo goed hij kon met bevende stem:
| |
| |
‘Ik ben hier, steun maar op mij, Jo, lieve Jo!’
Zij kon niet spreken maar hield hem vast, en de warme druk van die vriendelijke menschenhand vertroostte haar verscheurd hart, en scheen haar nader te brengen tot den arm van den Hemelschen Vader, die haar in hare droefheid kon ondersteunen Laurie zou graag iets liefs en vertroostends gezegd hebben, maar hij kon geen woorden vinden; hij bleef dus maar zwijgend staan, en streelde haar gebogen hoofd, zooals hare moeder placht te doen.
En dit was het beste, wat hij doen kon, want Jo begreep het onuitgesproken medegevoel, en ondervond in dat zwijgen de zoete troost, die liefde in droefheid geeft. Zij droogde spoedig de tranen af, die haar hadden verlicht, en zag op met een dankbaar gelaat.
‘Dankje, Teddy, ik gevoel mij nu al wat beter; ik heb nu niet meer zoo'n verlaten gevoel; ik zal trachten het te dragen, als het komt.’
‘Blijf maar het beste hopen, dat zal je het beste helpen, Jo. Uwe moeder komt nu gauw, en dan zal alles goed gaan.’
‘Ik ben zoo blij, dat vader wat beter is, het zal haar nu niet zooveel kosten hem te verlaten. Och, och, het schijnt mij toe, alsof alle ellende op eens gekomen is en ik het zwaarste gedeelte op mijne schouders heb gekregen,’ zuchtte Jo, terwijl zij haar natten zakdoek over hare knieën uitspreidde om te droogen.
‘Laat Meta het maar op u aankomen?’ vroeg Laurie verontwaardigd.
‘O neen, dat zou zij niet doen; maar zij heeft onze Bets niet zoo lief als ik; en zij zal haar niet missen, zooals ik zal doen. Bets is mijn geweten, en ik kan haar niet missen; o ik kan niet, ik kan niet!’
Jo's gelaat verdween weder achter den natten zakdoek en zij schreide wanhopig; want tot nu toe had zij zich goed gehouden en geen traan gestort. Laurie streek met de hand over de oogen, maar hij kon niet spreken, voordat hij het krampachtig gevoel in zijne keel en het beven zijner lippen had bedwongen. Het moge onmannelijk zijn, maar hij kon het niet laten, en daar ben ik blijde om. Eindelijk toen Jo's snikken wat bedaarden, zeide hij op hoopvollen toon: ‘ik denk niet, dat zij sterven zal; zij is
| |
| |
zoo goed en wij hebben haar allen zoo lief, ik geloof niet, dat God haar nu reeds van ons zal wegnemen.’
‘De goede en lieve menschen sterven juist altijd,’ snikte Jo; maar zij hield op met schreien, want de woorden van haren vriend gaven haar nieuwen moed, in spijt van hare eigene twijfelingen en vrees.
‘Arme meid, ge zijt geheel van streek. Het gebeurt niet licht, dat gij u zoo verlaten voelt. Wacht maar eens, ik zal je in een ommezientje wat opkwikken.’
Laurie vloog met twee treden tegelijk de trappen op, en Jo legde haar vermoeid hoofdje neder op Betsy's bruine hoedje, dat niemand nog had weggenomen van de tafel, waar zij zelve het den laatsten keer had nedergelegd. Het scheen eene wonderkracht te bevatten, want de onderworpen gemoedsstemming van de zachtaardige eigenares scheen in Jo over te gaan; en toen Laurie naar beneden kwam loopen met een glas wijn, nam zij het met een glimlach aan en zeide moedig: ‘ik drink op de gezondheid van mijne Betsy! Gij zijt een goed dokter, Teddy, en zulk een opbeurend vriend; hoe zal ik het u ooit kunnen vergelden?’ voegde zij er bij, toen de wijn haar lichaam verkwikte, even als de vriendelijke woorden hare ziel nieuw leven hadden geschonken.
‘Ik zal te eeniger tijd mijne rekening wel inzenden, en van avond zal ik u iets geven, dat alle vezels van uw hart meer zal verwarmen dan ankers wijn,’ zeide Laurie, terwijl hij haar aanzag met een gelaat, dat straalde van eene verborgen blijdschap over het een of ander.
‘Wat is het?’ riep Jo, die voor een oogenblik in hare verbazing haren jammer vergat.
‘Ik heb gisteren aan uwe moeder getelegrafeerd, en Brooke antwoordde, dat zij dadelijk komen zou, en van avond zal zij hier zijn, en dan zal alles goed gaan. Zijt gij niet blij, dat ik het maar gedaan heb?’
Laurie sprak zeer snel en werd plotseling vuurrood en zeer opgewonden, want hij had zijne daad geheim gehouden, uit vrees, dat de meisjes het niet zouden goedkeuren, of dat het nadeelig voor Betsy zijn. Jo werd doodsbleek, vloog op van de bank en bracht Laurie, toen hij ophield met spreken tot het toppunt van verbazing, door plotseling
| |
| |
hare armen om zijn hals te slaan, en met een blijden kreet uit te roepen: ‘O Laurie, o moeder! wat ben ik blij!’ Zij begon niet weder te schreien, maar lachte zenuwachtig en beefde, en klemde zich aan haren vriend vast, alsof zij geheel verbijsterd was door dit plotselinge nieuws. Hoe verbaasd Laurie ook was, handelde hij toch met groote tegenwoordigheid van geest; hij klopte haar zachtjes op den rug, en toen hij zag, dat zij wat bijkwam, liet hij er een paar beschroomde kussen op volgen, die Jo op eens weêr tot zichzelve brachten. Zij hield zich aan de trapleuning vast en duwde hem zachtjes weg, terwijl zij buiten adem zeide: ‘o doe dat niet! Ik wou dit niet doen, het is vreeselijk van mij, maar gij zijt zulk een beste jongen, dat gij dit in spijt van Hanna gedaan hebt, dat ik niet laten kon u aan te vliegen. Vertel mij er nu alles van, en geef mij geen wijn meer, want daar komt het van.’
‘Ik geef er niet om!’ lachte Laurie, terwijl hij zijn das terecht schikte. ‘Wel, zie je, ik werd ongerust, en grootpapa ook. Wij meenden, dat Hanna te veel den baas speelde en dat uwe moeder dit behoorde te weten. Zij zou het ons nooit vergeven, als Betsy - ik meen, als er eens iets gebeurde. Dus bracht ik er grootpapa toe om te zeggen, dat het hoog tijd was, dat er iets gedaan werd, en weg vloog ik gisteren naar het burean, want de dokter keek zoo ernstig, en Hanna keek mij aan, alsof zij mijn hoofd wou afslaan, toen ik voorstelde een telegram te zenden. Nu kan ik nooit verdragen op den kop gezeten te worden, dus dit besliste de zaak, en ik deed het zoo gauw mogelijk. Uwe moeder komt, dat weet ik, en de laatste trein komt van nacht om twee uur aan. Ik zal haar gaan halen; dus gij behoeft nu slechts uwe verrukking te bedwingen en Betsy rustig te honden, totdat die geëerde dame hier is.’
‘Laurie, gij zijt een engel! Hoe zal ik u ooit genoeg danken?’
‘Vlieg mij maar eens weêr aan, ik vind dat wel aardig,’ zeide Laurie, terwijl hij haar ondeugend aankeek - iets dat hij in geen veertien dagen gedaan had.
‘Neen dankje. Dat zal ik bij prokuratie doen, als uw grootvader komt. Plaag mij niet, maar ga naar huis en
| |
| |
ga slapen, want gij moet den halven nacht op zijn. Ontvang mijnen zegen, Teddy!’
Jo was al sprekende achteruit geweken, en toen zij hare redevoering geeindigd had, verdween zij plotseling in de keuken, waar zij op de rechtbank nederviel en de vereenigde katten mededeelde, dat zij ‘gelukkig, o zoo gelukkig’ was, terwijl Laurie vertrok met de streelende overtuiging, dat hij dit nu eens netjes overlegd had.
‘Dat is de bemoeialachtigste jongen, dien ik ooit gezien heb; maar ik vergeef hem, en hoop, dat mevrouw March maar dadelijk zal komen,’ zeide Hanna, met eene zucht van verlichting, toen Jo haar het goede nieuws vertelde.
Meta had eene stille verrukking en zat vervolgens den brief te herlezen, terwijl Jo de ziekenkamer in orde bracht, en Hanna ‘het een en ander ging klaar maken, voor het geval, dat er soms iemand komen mocht.’
Een ademtocht van nieuw leven scheen in het huis te zijn doorgedrongen, en iets beters dan zonneschijn verhelderde de stille kamers; alles scheen in de blijde verandering te deelen; Betsy's vogeltje begon weder te tjilpen, en men ontdekte een half ontloken roosje aan Amy's rozenstruikje op de vensterbank, het vuur scheen buitengewoon vroolijk te branden, en elken keer, wanneer de meisjes elkander tegen kwamen, vloog er een blijde glimlach over haar bleek gelaat, terwijl zij elkander in de armen drukten en bemoedigend toefluisterden: ‘moeder komt, onze liefste moeder komt!’ Ieder was blij, behalve Betsy; zij lag in eene zware verdooving, geheel onbewust van hoop en vreugde, angst en gevaar. Het was een droevig schouwspel - dat vroeger zoo lief gezichtje, zoo veranderd en zonder uitdrukking - de eens zoo bezige handjes, zoo teer en vermagerd - de eens zoo vriendelijk glimlachende lipjes onbewegelijk - en het eens zoo mooie zorgvuldig opgemaakte haar, zoo ruig en verward op het kussen. Den geheelen dag lag zij zoo, behalve wanneer zij nu en dan bewustheid genoeg had om ‘water!’ te roepen, met zulke drooge lippen, dat zij nauwelijks het woord konde uitspreken. Den geheelen dag zweefden Jo en Meta om haar heen, wakend, wachtend en hopend, en op God en moeder vertrouwend, en den geheelen dag vielen de sneeuwvlokken, huilde de
| |
| |
koude wind, en kropen de uren om. Maar eindelijk viel de avond, en telkens wanneer de klok sloeg, zagen de zusters, die nog steeds aan weêrskanten van het bed zaten, elkander met schitterende oogen aan, want ieder uur bracht haar nader tot de hulp, die komen zou. De dokter was er geweest en had gezegd, dat denkelijk tegen middernacht eene verandering ten goede of ten kwade plaats zou grijpen, en dat hij dan zou terugkomen.
Hanna was door uitputting overmand op de canapé, die aan het voeteneinde van het bed stond, nedergevallen en in diepen slaap gezonken; de heer Laurence liep in de huiskamer op en neder met een gevoel, alsof hij liever voor eene vijandelijke batterij zou komen te staan, dan voor het angstig gelaat van mevrouw March, wanneer zij tehuis kwam. Laurie lag op het haardkleedje en deed, alsof hij sliep, maar staarde in het vuur met een peinzenden blik, die zijne zwarte oogen buitengewoon schoon en zacht maakte.
Nooit vergaten de meisjes dien nacht, want geen slaap kwam in hare oogen, terwijl zij samen de wacht hielden, met dat gevoel van machteloosheid, dat ons in zulke uren overvalt.
‘Wanneer God Bets in het leven spaart, zal ik nooit meer ontevreden zijn,’ fluisterde Meta ernstig.
‘Wanneer God Bets in het leven spaart, zal ik Hem mijn geheele leven liefhebben en dienen,’ zeide Jo, even vurig.
‘Ik wou, dat ik geen hart had, het doet zoo zeer,’ zuchtte Meta een poosje later.
‘Wanneer het leven dikwijls zoo moeilijk is als nu, weet ik niet, hoe wij er door moeten komen,’ voegde hare zuster er moedeloos bij.
Hier sloeg de klok twaalf; en beiden vergaten alles om Betsy gade te slaan, want zij meenden te zien, dat er eene verandering kwam over haar vermagerd gelaat. Het was doodstil in huis, niets dan het gehuil van den wind verbrak het doodelijk zwijgen. De vermoeide Hanna sliep door, en slechts de beide meisjes zagen de bleeke schaduw, die op het bedje scheen te vallen. Een uur ging voorbij, waarin niets voorviel, behalve dat Laurie zoo zacht mogelijk het huis verliet om naar het station te gaan. Nog een uur - en niemand kwam, en allerlei angsten over opont- | |
| |
houd door den storm, ongelukken onderweg, en bovenal over eene groote ramp te Washington, vervulden het hart van de beide meisjes.
Het was over tweeën, toen Jo, die aan het venster stond en er over dacht, hoe treurig de aarde in haar doodskleed van sneeuw er uitzag, eene beweging bij het bed hoorde, en haastig omkijkende zag, hoe Meta voor moeders leuningstoel nederknielde, met het gelaat in de handen verborgen. Een koud gevoel van doodsangst kwam over de arme Jo, terwijl zij dacht: ‘Bets is dood, en Meta durft het mij niet zeggen.’
In een oogenblik was zij weder op haar post, en voor haar overspannen blik scheen er eene groote verandering te zijn voorgevallen. De koortsgloed en de pijnlijke trek waren verdwenen, en het dierbare gezichtje zag er in die onbewegelijke kalmte zoo vreedzaam en rustig uit, dat Jo geen behoefte aan tranen en klachten gevoelde. Zij boog zich diep over deze hare liefste zuster heen, kuste het klamme voorhoofdje met de innigste liefde, en fluisterde zacht: ‘vaarwel, mijn lieve Bets; vaarwel!’
Opgeschrikt door de beweging, sprong Hanna op uit den slaap, ijlde naar het bed, zag Betsy aan, betastte hare handen, luisterde aan haren mond en wierp toen haar boezelaar over het hoofd, viel op een stoel neder en riep heen en weêr wiegend op gesmoorden toon: ‘De koorts is af, zij ligt in een natuurlijken slaap, hare huid is vochtig, en zij haalt gemakkelijk adem. God zij geloofd! O groote goedheid!’
Voordat de meisjes de gezegende waarheid konden gelooven, kwam de dokter binnen en bevestigde haar. Hij was een eenvoudig man, maar zijn gelaat scheen allen toe als dat van een engel, toen hij glimlachte en met een vaderlijken blik tot haar zeide: ‘ja, lieve meisjes, ik denk, dat de kleine meid er ditmaal door zal komen. Houd het huis rustig; laat haar slapen, en geef haar als zij wakker wordt...’
Wat zij geven moesten, hoorden zij geen van beiden, want zij slopen naar het donkere portaal, en daar zaten zij op de trap, met de armen om elkander heen geslagen en harten te vol van blijdschap om iets te zeggen. Toen zij terug- | |
| |
kwamen om door de oude Hanna gekust en getroeteld te worden, vonden zij Betsy in gerusten slaap in hare gewone houding met het gezichtje op hare hand geleund; de doodelijke bleekheid was verdwenen en haar adem was rustig; alsof zij pas in slaap gevallen was.
‘Als moeder nu maar kwam,’ zeide Jo, toen de winterdageraad begon aan te breken.
‘Zie,’ zeide Meta, haar met een half geopend wit roosje naderend, ‘ik dacht, dat dit nauwelijks open zou zijn om in Betsy's hand te leggen, wanneer zij - van ons gegaan zou zijn. Maar het is van nacht uitgekomen, en nu zal ik het hier in mijn vaasje zetten, zoodat wanneer onze lieveling wakker wordt, het eerst wat zij ziet dit lieve roosje en moeders gezicht zal zijn.’
Nooit was de zon zoo schoon opgegaan, en nooit had de wereld er zoo heerlijk uitgezien in de vermoeide oogen van Meta en Jo, toen zij in den vroegen morgen naar buiten keken, en hare lange treurige nachtwaak over was.
‘Het lijkt net een tooneel uit een sprookje,’ zeide Meta, terwijl zij bij zichzelve glimlachte, en achter het gordijn staande den blik over het schitterend schouwspel liet gaan.
‘Hoor!’ zeide Jo opspringende.
Ja, daar was een geluid van bellen beneden aan de deur, een kreet van Hanna, en Laurie's stem, die op vroolijk fluisterenden toon zeide:
‘Meisjes! Zij is er! Zij is er!’
|
|