| |
| |
| |
Hoofdstuk XVII.
Kleine getrouwe.
Gedurende eene geheele week was men zoo deugdzaam in het oude huis, dat men de geheele buurt tot voorbeeld zou hebben kunnen strekken. Het was waarlijk bijzonder, want iedereen was in eene hemelsche stemming, en zelfverloochening was bepaald in de mode. Toen de meisjes evenwel bevrijd werden van de eerste ongerustheid omtrent haren vader, verslapten zij eenigszins in hare lofwaardige pogingen en begonnen weder in hare oude gewoonten te vervallen. Zij vergaten haar motto wel niet, maar ‘hopen en werken’ scheen gemakkelijker opgenomen te kunnen worden; en na zulke geweldige inspanningen scheen het haar toe, dat ‘IJver’ een vacantiedag verdiend had en gaven hem daarom meer dan een.
Jo vatte zware kou, doordat zij vergat haar geschoren hoofd genoegzaam te bedekken, en kreeg bevel te huis te blijven, totdat zij beter was, want tante March hield er niet van voorgelezen te worden door menschen, die verkouden in het hoofd waren. Dit was zeer naar Jo's zin, en zij bepaalde zich, na eene nauwkeurige doorsnuffeling van zolder en kelder, tot de canapé, waar zij hare verkoudheid met boeken en arsenicum trachtte te genezen. Amy zag in, dat huiselijke arbeid en kunst niet te vereenigen zijn, en keerde tot hare modderpasteitjes terug. Meta ging dagelijks naar hare Kings, en te huis naaide zij, of meende althans, dat zij dit deed; maar veel tijd werd doorgebracht met lange brieven aan hare moeder te schrijven en de bulletins uit Washington te lezen en te herlezen. Betsy bleef standvastig en verviel slechts zelden, en dan maar voor korten tijd, in ledigheid en treurigheid. Elken dag werden de kleine plichten getrouw volbracht, benevens vele dingen, die de zusters hadden moeten doen, want zij waren vergeetachtig en het huis geleek veel op eene klok, waaruit de slinger is weggenomen. Wanneer haar hart bezwaard was
| |
| |
door verlangen naar hare moeder, of bezorgdheid omtrent haren vader, ging zij naar eene zekere kast, verborg haar gelaat in zekere dierbare oude japon en uitte daar alleen in stilte hare klacht en bad haar gebedje. Niemand wist, waardoor zij na eene ernstige bui weder opgevroolijkt werd, maar ieder gevoelde, hoe lief en hulpvaardig Betsy was, en onwillekeurig gingen allen tot haar om troost of raad in hare kleine aangelegenheden.
Niemand dacht er aan, dat deze beproeving een toetssteen voor haar karakter was, en toen de eerste opwinding voorbij was, meenden zij allen, dat zij haar best gedaan en lof verdiend hadden. Dat was ook zoo; maar hare fout was, dat zij niet voortgingen met haar best te doen, en zij leerden deze les door veel droefheid en berouw.
‘Meta, ik zou willen, dat ge eens naar de Hummels gingt; gij weet, dat moeder gezegd heeft, dat wij hen niet moesten vergeten,’ zeide Betsy tien dagen na het vertrek van mevrouw March.
‘Ik ben te moe om van daag te gaan,’ zeide Meta, die gemakkelijk in haar schommelstoel zat te naaien.
‘Kunt gij het niet doen, Jo?’ vraagde Betsy.
‘Het is te winderig voor mij, met mijne verkoudheid.’
‘Ik dacht, dat die zoo goed als beter was?’
‘Zij is in zooverre over, dat ik met Laurie kan uitgaan, maar niet genoeg om naar de Hummels te gaan,’ zeide Jo lachend, maar toch een weinig beschaamd over hare inkonsekwentie.
‘Waarom gaat gij niet zelf?’ vraagde Meta.
‘Ik ben er elken dag heen geweest, maar het kleinste kindje is ziek, en ik weet niet, wat ik er aan doen kan. Vrouw Hummel gaat uit werken, en Lotje moet er op passen; maar het wordt al erger en erger, en ik vind, dat gij of Hanna eens moest gaan.’
Betsy sprak ernstig, en Meta beloofde, dat zij den volgenden dag gaan zou.
‘Vraag Hanna om iets lekkers en breng het even, Betsy, de lucht zal u goed doen,’ zeide Jo, terwijl zij er verontschuldigend bijvoegde: ‘ik zou wel gaan, waar ik wou zoo graag mijn verhaal uitlezen.’
‘Ik heb zoo'n hoofdpijn, en ben zoo moe; daarom
| |
| |
vroeg ik of een van u wilde gaan,’ zeide Betsy.
‘Amy zal wel dadelijk thuis komen en er even voor ons heenloopen’ zeide Meta.
‘Nu, dan zal ik een poosje gaan rusten en op haar wachten.’
Betsy ging op de canapé liggen, de anderen hervatten haar werk en de Hummels werden vergeten. Een uur verliep, Amy kwam niet; Meta ging naar hare kamer om eene nieuwe japon te passen, Jo was verdiept in haar verhaal en Hanna zat gerust voor het keukenvuur te slapen, toen Betsy stil haar hoed opzette, een mandje met allerlei overblijfseltjes vulde voor de kinderen, en met een pijnlijk hoofd en eene droevige uitdrukking in hare geduldige oogjes in de vinnige koude uitging. Het was reeds laat toen zij terug kwam, en niemand zag haar naar boven sluipen en in de kamer van hare moeder verdwijnen. Een half uur later ging Jo om het een of ander uit ‘moeders kast’ te halen en daar vond zij Betsy gezeten op de medicijnkist, met een heel ernstig gezichtje, beschreide oogen en een fleschje met kamfer in de hand.
‘Potstauzend! wat is er te doen?’ riep Jo uit; toen Betsy de hand uitstak, als wilde zij haar afweren, en schielijk vraagde:
‘Gij hebt het roodvonk gehad, hebt gij niet?’
‘Jaren geleden, toen Meta het had. Waarom?’
‘Dan zal ik het vertellen - o Jo, het kindje is dood!’
‘Welk kindje?’
‘Van vrouw Hummel; het stierf op mijn schoot, voordat zij thuis kwam,’ snikte Betsy.
‘Mijn arm kind, hoe vreeselijk voor u! ik had moeten gaan,’ zeide Jo met een berouwvol gelaat, terwijl zij hare zuster op haren schoot nam en in den grooten stoel van hare moeder ging zitten.
‘Het was niet vreeselijk Jo, alleen maar zóó treurig. Ik zag dadelijk, dat het erger was, maar Lotje zeide, dat hare moeder den dokter was gaan halen, dus nam ik het kind, opdat Lotje wat zou kunnen rusten. Het scheen te slapen, maar op eens gaf het een schreeuw en beefde, en bleef toen heel stil liggen. Ik deed mijn best de kleine koude voetjes te verwarmen, en Lotje gaf het wat melk, maar het bewoog zich niet, en toen zag ik, dat het dood was.’
| |
| |
‘Schrei niet, lieve Bets? Wat deedt ge toen?’
‘Ik bleef maar stil zitten en hield het zachtjes vast, totdat vrouw Hummel thuis kwam met den dokter. Hij zeide, dat het dood was, en keek naar Heinrich en Mina, die keelpijn hebben.
‘Roodvonk, vrouwtje; gij hadt mij eerder moeten roepen,’ zeide hij knorrig. Vrouw Hummel zeide hem toen, dat zij arm was en dat zij daarom zelve haar best gedaan had om het kindje te genezen; maar nu was het te laat, en zij kon hem slechts smeeken voor de anderen te zorgen, terwijl zij hoopte, dat liefdadige menschen haar in staat zouden steller hem te betalen. Toen glimlachte hij en werd vriendelijker, maar het was zoo treurig, en ik schreide met hen, totdat hij zich op eens omkeerde en zeide, dat ik dadelijk naar huis moest gaan en belladonna innemen, want dat ik anders ook het roodvonk zou krijgen.’
‘O neen, dat zult gij niet,’ riep Jo, haar met een ontsteld gelaat vast in de armen sluitende. ‘O Bets, als gij ziek wordt, kan ik het mijzelve nooit vergeven! Wat zullen wij doen?’
‘Wees maar niet zoo verschrikt, ik denk, dat ik het niet erg zal hebben; ik keek eens in moeders boek en daar stond dat het begint met hoofdpijn, keelpijn, en zoo'n wonderlijk gevoel, als ik heb; dus toen heb ik wat belladonna genomen, en voel mij al wat beter,’ zeide Betsy, terwijl zij hare ijskoude handen tegen haar brandend voorhoofd drukte en haar best deed om er gewoon uit te zien.
‘Was moeder maar thuis!’ riep Jo uit, terwijl zij naar het boek greep, en gevoelde, dat Washington een heel eind ver was. Zij las eene bladzijde, keek Betsy eens aan, voelde haar hoofd, tuurde in hare keel, en zeide toen ernstig: ‘gij zijt meer dan eene week lang elken dag bij het kind geweest en met de anderen, die op het punt zijn van het ook te krijgen; ik ben dus wel bang, dat gij het ook zult krijgen, Bets. Ik zal Hanna gaan roepen, zij weet alles van ziekte af.’
‘Laat Amy niet komen, zij heeft het nooit gehad en ik zou niet willen, dat zij het van mij kreeg. Kunt gij en Meta het niet weder krijgen?’ vraagde Betsy angstig.
‘Ik denk het niet; ik geef er niet om; het zou juist
| |
| |
zijn, wat ik verdiend had, zelfzuchtig schepsel als ik ben, met u te laten gaan, en zelf thuis te blijven om nonsens te schrijven,’ mompelde Jo, terwijl zij Hanna ging raadplegen.
Die goede ziel was in een oogenblik klaar wakker, en dadelijk gereed tot hulp en goeden raad; zij verzekerde Jo, dat er geen reden tot ongerustheid was; iedereen kreeg het roodvonk, en als het maar goed behandeld, werd stierf niemand er aan; hetgeen Jo alles als een evangelie aannam, zoodat zij zeer gerustgesteld Meta ging roepen.
‘Nu zal ik u eens zeggen, wat wij zullen doen,’ zeide Hanna, nadat zij Betsy had beschouwd en ondervraagd; ‘wij zullen dokter Bangs laten halen, om eens even naar u te zien, liefje, en om te zorgen, dat wij het niet verkeerd aanleggen; dan zullen wij Amy voor een poosje naar tante March zenden, om haar buiten de besmetting te houden, en een van u, meisjes, kan een paar dagen thuis blijven om Betsy bezig te houden.’
‘Ik zal natuurlijk thuis blijven, ik ben de oudste,’ begon Meta, met een bezorgd en berouwvol gelaat.
‘Ik blijf thuis, want het is mijne schuld, dat zij ziek is; ik zeide tegen moeder, dat ik de boodschappen zou doen, en ik heb het niet gedaan,’ zeide Jo beslist.
‘Wie wilt gij hebben, Betsy? er is maar één noodig,’ zeide Hanna.
‘Liefst Jo,’ en Betsy leunde haar hoofdje tegen hare zuster aan, met zulk een weltevreden blik, dat dit punt op eens beslist was.
‘Ik zal het Amy gaan zeggen,’ zeide Meta, een weinig gegriefd, maar over het geheel verlicht, want zij hield niet van ziekenoppassen, en Jo wel.
Amy kwam in openlijken opstand en verklaarde hartstochtelijk, dat zij liever het roodvonk wilde krijgen, dan naar tante March gaan. Meta redeneerde, smeekte en beval; alles vergeefs. Amy verzekerde, dat zij niet gaan wilde, en Meta verliet haar in wanhoop om met Hanna te beraadslagen, wat er gedaan moest worden. Voor dat zij terugkwam, trad Laurie de kamer binnen en vond Amy snikkende, met het gelaat in de canapé-kussens verborgen. Zij vertelde de reden van hare droefheid, in de hoop, dat zij vertroost zou worden, maar Laurie stak de han- | |
| |
den in den zak, en wandelde met gefronsde wenkbrauwen en zacht fluitend de kamer op en neder. Eindelijk kwam hij naast haar zitten en zeide op zijn meest overredenden toon: ‘kom, wees nu een verstandig meisje, en doe wat zij zeggen. Neen, schrei niet, maar hoor eens wat een mooi plannetje ik gemaakt heb. Gij gaat naar tante March, en ik kom u elken dag halen om te wandelen of te rijden en wij zullen veel pleizier samen hebben. Zal dat niet beter zijn, dan hier te zitten pruilen?’
‘Ik wil niet weggezonden worden, alsof ik in den weg zou loopen,’ zeide Amy op beleedigden toon.
‘Maar mijn lieve kind, het is, omdat ge gezond zoudt blijven. Je verlangt toch niet ziek te worden, is 't wel?’
‘Neen, zeker niet; maar ik zal het toch wel worden, want ik ben dezen heelen tijd toch bij Betsy geweest.’
‘Dat is juist de reden, waarom gij dadelijk weg moet gaan; dan blijft ge misschien nog vrij. Verandering van lucht en goede oppassing zullen u, denk ik, wel gezond houden, of in alle gevallen u het roodvonk in minderen graad doen krijgen. Ik raad u maar zoo gauw mogelijk heen te gaan, want roodvonk is geen gekheid, juffertje.’
‘Maar het is zoo vervelend bij tante March, en zij is zoo knorrig,’ zeide Amy eenigszins verschrikt.
‘Het zal niet vervelend zijn, als ik elken dag eens in kom loopen om u te vertellen, hoe het met Bets is, en om u te komen halen, om met mij op 't pad te gaan. De oude dame houdt van mij, en ik zal zoo beleefd mogelijk jegens haar zijn, en dan zal ze ons niet beknorren, wat wij ook doen.’
‘Zult gij mij met het hittenwagentje en Puck komen halen?’
‘Op mijn woord van eer.’
‘En vast elken dag komen?’
‘Dat zult ge eens zien.’
‘En mij dadelijk komen halen, als Bets beter is?’
‘Op de minuut af.’
‘En met mij naar de komedie gaan?’
‘Naar twaalf komedies, als wij maar mogen.’
‘Wel - dan - zal ik maar gaan,’ zeide Amy langzaam.
| |
| |
‘Beste meid! Ga nu Meta maar eens opsnorren en haar vertellen, dat ge tot andere gedachten gekomen zijt,’ zeide Laurie, terwijl hij haar goedkeurend de hand op het hoofd legde, hetgeen Amy meer ergerde, dan het ‘tot andere gedachten komen.’
Meta en Jo kwamen naar beneden loopen om het wonder, dat plaats gegrepen had, te aanschouwen, en Amy, die zich zelve nu heel interessant en zelfopofferend begon te vinden, beloofde te zullen heengaan, wanneer de dokter dacht, dat Betsy ziek zou worden.
‘Hoe is het met ons kleintje?’ vraagde Laurie, want Betsy was zijne bijzondere lieveling, en hij was veel ongeruster over haar, dan hij wijde toonen.
‘Zij ligt een poosje op moeders bed en voelt zich wat beter. De dood van dat kindje heeft haar zeer getroffen, maar verder geloof ik, dat het gevatte koû is. Hanna zegt ook, dat zij dat denkt, maar zij kijkt ongerust, en dat maakt mij onpleizierig,’ antwoordde Meta.
‘Wat is de wereld toch een jammerdal,’ zeide Jo, met een wanhopig gebaar het haar opstrijkend. ‘Pas zijn we de eene zorg te boven en dan komt er weer wat anders. En nu moeder weg is, schijnt er niets te zijn, waaraan men zich kan vasthouden; ik dobber dus op den oceaan.’
‘Wel, maak maar geen stekelvarken van uzelve, dat staat u niet. Zet uw pruik recht, Jo, en zeg mij, of ik ook aan uwe moeder zal telegrafeeren of iets anders doen?’ vraagde Laurie, die zich nog niet had kunnen verzoenen met het verlies van de ‘eenige schoonheid’ zijner vriendin.
‘Dat is het juist, waarover ik in onzekerheid ben,’ zeide Meta. ‘Ik vind, dat wij het haar moeten doen weten, wanneer Betsy wezenlijk ziek is; maar Hanna zegt, dat wij het niet moeten doen, omdat moeder vader niet alleen kan laten en het haar maar ongerust zal maken. Betsy zal wel niet lang ziek zijn, en Hanna weet precies, wat zij doen moet, en moeder zeide, dat wij naar haar moesten luisteren; dus moeten wij, dunkt mij, doen wat zij zegt, hoewel ik het niet heel goed vind.’
‘Hm, wel, ik weet het niet; vraag het eens aan grootvader, als de dokter er geweest is.’
‘Ja, dat is goed; Jo, ga dadelijk dokter Bangs halen,
| |
| |
want wij kunnen over niets beslissen, voordat hij er geweest is,’ beval Meta.
‘Blijf waar gij zijt, Jo; ik ben de boodschaplooper van deze inrichting,’ zeide Laurie, zijne pet opzettende.
‘Hebt gij het niet te druk?’ begon Meta.
‘Neen, ik heb mijne lessen voor vandaag af.’
‘Werkt gij in de vacantie?’ vraagde Jo.
‘Ik volg het goede voorbeeld van mijne buren,’ was Laurie's antwoord, terwijl hij de kamer verliet.
‘Ik heb goede verwachting van mijn jongen,’ zeide Jo, hem met een goedkeurenden glimlach naziende, terwijl hij over de heining sprong.
‘Hij is heel goed - voor een jongen,’ was Meta's eenigszins onvriendelijk antwoord, want het onderwerp interesseerde haar niet.
Dokter Bangs kwam en verklaarde, dat Betsy kenteekenen van roodvonk had, maar hij hoopte, dat zij het in lichten graad zou hebben, hoewel hij zeer ernstig keek bij het vernemen van de Hummel-geschiedenis. Amy werd dadelijk weggezonden met eene dosis voorbehoedmiddelen; zij vertrok in alle staatsie, met Jo en Laurie tot geleide.
Tante March ontving hen met hare gewone gastvrijheid.
‘Wat moet gij nu hebben?’ vraagde zij, grimmig over haar bril heenkijkende, terwijl de papegaai, die op de leuning van haar stoel zat, uitriep:
‘Ga weg; geen jongens hier.’
Laurie ging naar het venster, en Jo deed haar verhaal.
‘Juist wat te verwachten was, wanneer men u toestaat bij allerlei arme menschen rond te loopen. Amy kan blijven en zich hier nuttig maken, als zij niet ziek wordt; maar dat zal zij wel - zij ziet er nu al naar uit. Schrei niet, kind, ik word zenuwachtig, als ik menschen zoo hoor snuiven.’
Amy was op het punt van te gaan schreien, maar Laurie trok ter sluiks den papegaai bij zijn staart, hetgeen dit dier een verwonderden schreeuw ontlokte en hem op zoo'n dwazen toon ‘lieve hemel!’ deed roepen, dat zij in plaats daarvan begon te lachen.
‘Welke tijding hebt gij van uwe moeder?’ vraagde de oude dame snibbig.
| |
| |
‘Vader is veel beter’ antwoordde Jo, terwijl zij haar best deed een ernstig gezicht te zetten.
‘Zoo, waarlijk? Nu, dat zal niet lang duren, denk ik. March had nooit een sterk gestel,’ was het opbeurend antwoord.
‘Ha, ha, schep vreugd in 't leven; een snuifje? Vaarwel, vaarwel!’ schreeuwde Polly, op zijn zetel rondspringende en met zijn poot naar de muts van de oude dame slaande, toen Laurie hem achter haren rug kneep.
‘Houd den mond, oneerbiedig oud dier! en Jo, gij deedt beter dadelijk heen te gaan, in plaats van nog zoo laat rond te loopen met zulk een wildzang van een jongen als...’
‘Houd den mond, oneerbiedig oud dier!’ riep Polly met een sprong van den stoel aftuimelend, om den ‘wildzang van een jongen’ na te zitten, die bij dit laatste gezegde schudde van het lachen.
‘Ik denk, dat ik het niet zal kunnen uithouden, maar ik zal het probeeren,’ dacht Amy, toen zij alleen bij tante March achtergelaten werd.
‘Ga weg, spook!’ krijschte Polly, en bij dat onvriendelijk gezegde, kon Amy een zacht gesnuif niet weêrhouden.
|
|