| |
Hoofdstuk XV.
Een telegram.
‘November is de onaangenaamste maand van het geheele jaar,’ zeide Margaretha, terwijl zij op een somberen achtermiddag aan het venster stond en in den bevrozen tuin keek.
‘Dat is de reden, waarom ik er in geboren werd,’ zeide Jo peinzend, geheel onbewust van een inktvlak op haar neus.
‘Wanneer nu eens iets heel pleizierigs gebeurde, zouden wij het eene heerlijke maand vinden,’ zeide Betsy, die aan alles, zelfs aan November, eene lichtzijde zag.
‘Misschien, maar in deze familie gebeurt nooit eens iets pleizierigs,’ zeide Meta, die uit haar humeur was. ‘Wij sloven dag aan dag voort zonder eenige verandering en met maar zelden eens een pretje. We konden even goed in een tredmolen zitten.’
‘Lieve deugd, wat zijn we somber!’ riep Jo uit. ‘Het verbaast me niet, arm schaap, want gij ziet, hoeveel pleizier andere meisjes hebben, terwijl gij maar slooft, slooft, slooft, jaar in, jaar uit. O, ik wou, dat ik maar alles voor je regelen kon, zooals voor mijne heldinnen, gij zijt al mooi en goed genoeg, dus dan zou ik u van den eenen of anderen rijken bloedverwant eene groote erfenis laten krijgen; dan zoudt gij voor den dag komen als eene rijke dame, ieder
| |
| |
die u beleedigd had met den nek aanzien, en op een goeden dag terugkeeren als Barones die of die, in eene wolk van pracht en heerlijkheid.’
‘Op die manier krijgen de menschen tegenwoordig geen erfenissen meer; mannen moeten voor geld werken, en vrouwen moeten voor geld trouwen. Het is eene gruwelijk onrechtvaardige wereld,’ zeide Meta bitter.
‘Jo en ik zullen voor u allen fortuin maken; wacht maar eens tien jaar, en dan zult gij zien, of het niet waar is,’ zeide Amy, die in een hoek ‘modderpastijtjes’ zat te maken, zooals Hanna hare kleine modellen in klei van vogels, vruchten en gezichten noemde.
‘Ik kan niet wachten, en ik vrees, dat ik niet veel vertrouwen stel in inkt en modder, hoewel ik dankbaar ben voor uwe goede bedoelingen.’
Meta zuchtte en keerde zich weder tot den doodschen tuin. Jo kermde en leunde in eene verslagen houding met de beide elbogen op tafel, maar Amy werkte vol vuur door, en Betsy, die aan het andere venster zat, zeide glimlachend: ‘Er zullen dadelijk twee prettige dingen gebeuren; Moedertje komt de straat af en Laurie holt door den tuin, alsof hij iets pleizierigs te vertellen heeft.’
Beiden kwamen binnen, mevrouw March met de gewone vraag: ‘ook een brief van vader, meisjes?’ en Laurie om op zijn onweerstaanbare manier te vragen: ‘hebben niet een paar van u lust in een ritje? Ik heb mathesis zitten blokken, totdat mijn hoofd suf is, en ik ga mijn hersenkas eens opfrisschen door een stevigen toer. Het is een sombere dag, maar niet erg koud, en ik ga Brooke naar huis brengen, dus dan zal het van binnen vroolijk zijn, al is het dat dan ook van buiten niet. Kom Jo, gij en Betsy gaat meê, niet waar?’
‘Natuurlijk, graag!’
‘Zeer verplicht, maar ik ben bezig,’ en Meta haalde haar werkmandje voor den dag, want zij had hare moeder moeten toestemmen, dat het voor haar althans het best was, niet al te dikwijls met den jongen heer uit rijden te gaan.
‘Wij drieën zullen in een minuutje klaar zijn,’ zeide Amy, wegloopende om hare handen te wasschen.
| |
| |
‘Kan ik iets voor u doen, mevrouw moeder?’ zeide Laurie, terwijl hij leunde op den stoel van mevrouw March en haar aansprak met den liefdevollen toon en blik, dien hij altijd tegen haar bezigde.
‘Neen, dankje, behalve een boodschap naar het postkantoor, als ge zoo vriendelijk wilt zijn, jongenlief. Het is onze gewone dag voor een brief, en de postbode is er niet geweest. Vader is zoo geregeld als de zon, maar misschien is er verhindering op den weg.’
Een harde bel deed zich hooren en een oogenblik daarna kwam Hanna binnen met een brief.
‘Het is zoo'n akelige telegram, mevrouw,’ zeide zij, terwijl zij het papier overhandigde, alsof zij bang was, dat het zou losbarsten en brand maken.
Bij het woord ‘telegram’ greep mevrouw March het haar uit de hand, las de twee regels, die het bevatte en zonk achterover in haren stoel, zoo bleek alsof dat stukje papier haar een kogel door het hart had geschoten. Laurie snelde naar beneden om water te halen, terwijl Meta en Hanna haar ondersteunden en Jo met bevende stem voorlas:
Mevrouw March.
Uw Echtgenoot is zeer ziek. Kom dadelijk over.
S. Hale.
Blank Hospitaal. Washington.
Hoe stil was het in de kamer, terwijl zij ademloos luisterden, hoe donker scheen het eensklaps daarbuiten te worden, en hoe plotseling scheen de geheele wereld te veranderen, terwijl de meisjes zich om hare moeder drongen, met een gevoel, alsof al het geluk en de veiligheid van haar leven op het punt was haar ontrukt te worden. Mevrouw March herstelde zich dadelijk weder; zij las de tijding over en strekte de armen naar hare dochters uit, terwijl zij op een toon, dien zij nimmer vergaten, zeide: ‘Ik zal dadelijk gaan, maar het kan reeds te laat zijn; o kinderen, kinderen! helpt het mij dragen!’
Gedurende eenige minuten hoorde men niets in de kamer dan snikken, vermengd met afgebroken troostwoorden, teedere verzekeringen en hoopvol gefluister, dat in tranen wegstierf. De arme Hanna was de eerste, die tot bedaren kwam en zonder het zelve te weten, de anderen een goed
| |
| |
voorbeeld gaf; want voor haar was werken het onfeilbare middel tegen droefenissen.
‘God beware den goeden man! Ik wil geen tijd meer verbeuzelen met huilen, maar dadelijk uw goed bij elkander halen, mevrouw,’ zeide zij hartelijk, terwijl zij haar gelaat met haren boezelaar afdroogde, hare mevrouw met hare vereelte hand een warmen handdruk gaf, en aan het werk ging met den ijver van drie personen.
‘Zij heeft gelijk; er is nu geen tijd voor tranen. Weest bedaard, meisjes, en laat mij eens nadenken.’
Zij trachtten bedaard te zijn, de arme kinderen, terwijl hare moeder bleek maar kalm overeind kwam, en hare smart ter zijde zette, om de beste schikkingen te maken.
‘Waar is Laurie?’ vraagde zij, toen zij hare gedachten verzameld had en naging, wat het eerst gedaan moest worden.
‘Hier, mevrouw; o laat mij iets voor u doen!’ riep Laurie uit, terwijl hij haastig uit de andere kamer kwam, waar hij was gebleven, daar hij gevoelde, dat hare eerste droefheid te heilig was, dan dat zelfs zijne oogen die mochten aanschouwen.
‘Zend een telegram, dat ik dadelijk zal komen. De eerstvolgende trein gaat morgen vroeg. Dien zal ik nemen.’
‘Hebt u nog iets? De paarden staan klaar; ik kan overal heengaan - alles doen,’ en hij zag er uit, alsof hij gereed was naar het eindje der wereld te vliegen.
‘Breng een briefje bij tante March. Jo, geef mij die pen en dat papier.’
Jo scheurde den witten kant van een pas beschreven blad af, en plaatste de tafel voor hare moeder, wel wetende, dat het geld voor de lange, droevige reis geleend moest worden, en gevoelende, dat zij alles zou willen doen om iets toe te voegen aan de kleine som voor haren vader.
‘Ga nu, beste jongen; maar krijg nu maar geen ongeluk door buitensporig hard te rijden; dat behoeft niet.’
Deze waarschuwing had mevrouw March kunnen sparen, want vijf minuten later stoof Laurie op zijn eigen harddraver voorbij, rijdende alsof zijn leven er mede gemoeid was.
| |
| |
‘Jo, ga naar de vergadering en zeg mevrouw King, dat ik niet komen kan. Haal onderweg deze dingen. Ik zal ze opschrijven; zij zijn misschien noodig en ik moet alles zooveel mogelijk bij mij hebben. De hospitalen zijn niet altijd goed voorzien. Betsy, ga een paar flesschen ouden wijn vragen aan den heer Laurence, ik ben niet te trotsch om iets voor vader te vragen; hij zal van alles het beste hebben. Amy, zeg aan Hanna, dat zij den zwarten koffer van boven haalt, en Meta, help mij mijn goed krijgen, want ik ben half van streek.
En geen wonder dat de arme vrouw van streek was met schrijven, denken en aanwijzingen geven, en Meta smeekte haar een oogenblik stil in hare kamer te gaan zitten, terwijl zij werkten. Allen vlogen uit elkander als bladeren voor den wind, en het rustig gelukkig huisgezin was plotseling opgebroken, alsof het papier eene boosaardige tooverroede was geweest.
De heer Laurence kwam onverwijld met Betsy terug en bracht alle verkwikkingen voor den zieke mede, die hij kon verzinnen, en beloofde gedurende de afwezigheid der moeder voor de meisjes te zullen zorgen, hetgeen haar zeer geruststelde. Er was niets, wat hij niet aanbood, van zijn eigen kamerjapon, tot zijn geleide toe. Maar dit laatste was onmogelijk. Mevrouw March wilde er niet van hooren, dat de oude heer die lange reis zou ondernemen, hoewel zij eerst zeer verlicht scheen, toen hij er van sprak, want wanneer men angstig is, is men niet zeer geschikt om te reizen. Hij zag den blik, fronste de wenkbrauwen, wreef zijne handen en stond plotseling op, zeggende dat hij dadelijk zou terug komen. Niemand had meer tijd om aan hem te denken, totdat Meta, die met een paar overschoenen in de eene, en een kopje thee in de andere hand den gang doorliep, plotseling stuitte op den heer Brooke.
‘Welk een droevig nieuws, juffrouw March,’ zeide hij op vriendelijken, kalmen toon, die haren onrustigen geest zeer weldadig toeklonk. ‘Ik kom om uwe moeder mijn geleide aan te bieden. De heer Laurence heeft iets voor mij te doen in Washington, en het zal mij eene groote voldoening zijn, wanneer ik haar daar van dienst kan wezen.’
| |
| |
De overschoenen vielen op den grond, en bijna volgde de thee hun voorbeeld, terwijl Meta hem de hand reikte, met een gelaat zoo vol dankbaarheid, dat de heer Brooke zich ruimschoots beloond zou achten voor een nog veel grooter opoffering, dan die van wat tijd en gemak.
‘Wat zijt gij allen vriendelijk. Moeder zal het zeker aannemen; en het is zulk eene rust te weten, dat er iemand bij haar is, die voor haar zorgen zal. Ik dank u, ik dank u zeer!’
Meta sprak ernstig en vergat zichzelve geheel, totdat een zeker iets in den blik van de bruine oogen haar deed bedenken, dat de thee koud kon worden, waarop zij hem binnen liet gaan en zeide, dat zij hare moeder roepen zou.
Alles was geregeld, toen Laurie terugkwam met een briefje van tante March, met de gevraagde som en een paar regels om te melden, dat zij altijd wel gezegd had, dat het bespottelijk was voor March om zich bij het leger te voegen, en altijd voorspeld had, dat zij er spijt van zouden hebben, en dat zij hoopte, dat men een anderen keer naar haren raad zou luisteren. Mevrouw March wierp het briefje in het vuur, stak het geld in haar zak, en ging met vast opeengedrukte lippen voort met hare toebereidselen, op eene manier, die Jo zou begrepen hebben, wanneer zij er bij was geweest.
De korte namiddag liep ten einde; al de boodschappen waren gedaan; Meta en hare moeder waren druk bezig met eenig naaiwerk, dat noodig gedaan moest worden, terwijl Betsy en Amy voor de thee zorgden, en Hanna met vliegende vaart stond te strijken, maar nog kwam Jo niet tehuis. Men begon ongerust te worden; en Laurie ging uit om haar op te zoeken, want niemand kon weten welken nieuwen inval Jo nu in het hoofd mocht gekregen hebben. Hij liep haar evenwel mis, en zij kwam weldra binnenstappen met eene vreemde uitdrukking op haar gelaat, eene mengeling van dwaasheid en vrees, voldoening en spijt, die de familie evenzeer verbaasde als het rolletje banknoten, dat zij voor hare moeder neerlegde, terwijl zij op aangedanen toon zeide: ‘dit is mijne bijdrage om vader al het noodige te verschaffen en hem naar huis te brengen.’
‘Maar kind, waar hebt gij dit gekregen? vijfentwintig
| |
| |
dollars! Jo, ik hoop, dat gij niets overijlds gedaan hebt!’
‘Neen, het is eerlijk het mijne, ik heb het niet gebedeld, geleend of gestolen. Ik heb het verdiend en ik geloof niet, dat u mij beknorren zult, want ik heb slechts verkocht, wat van mij was.’
Terwijl zij sprak, zette Jo haar hoed af en een algemeene uitroep was er het gevolg van, want haar dik haar was afgeknipt.
‘Uw haar! uw mooie haar!’ ‘O Jo, hoe kondt gij dat doen, uw eenige schoonheid!’ ‘Mijn lieve kind, dit was niet noodig geweest.’ ‘Zij lijkt niets meer op mijn oude Jo, maar ik heb er haar des te liever om.’
Terwijl allen door elkander liepen en Betsy het beroofde hoofdje teeder kuste, nam Jo een onverschillig voorkomen aan, dat evenwel niemand misleidde, en zeide, terwijl zij de korte lokken opstreek en haar best deed om te kijken, alsof zij het pleizierig vond: ‘het heil van de natie is er niet meê gemoeid; jammer dus maar niet, Betsy. Het zal goed zijn voor mijne ijdelheid, ik werd te trotsch op mijne pruik. Het zal mijn hersens opfrisschen, dat er niet meer zoo'n vracht op drukt; mijn hoofd voelt heerlijk licht en koel; en de kapper zeide, dat ik spoedig een krullebol zou hebben, dat jongensachtig en netjes zal staan, en gemakkelijk is om in orde te houden. Ik ben zeer voldaan, neem dus als 't u blieft het geld, en laat ons gaan soupeeren.’
‘Vertel mij er alles van, Jo; ik ben niet geheel voldaan, hoewel ik niet op u kan knorren, want ik weet, hoe gewillig gij uwe ijdelheid, zooals gij het noemt, hebt opgeofferd aan uwe liefde. Maar lieveling, het was niet noodig, en ik vrees, dat het u spoedig berouwen zal,’ zeide mevrouw March.
‘Neen, dat zal het niet,’ zeide Jo beslist, terwijl zij zich verlicht voelde, dat zij om hare buitensporigheid niet geheel werd veroordeeld.
‘Hoe kwaamt gij er toe?’ vroeg Amy, die even lief haar hoofd als haar mooie lokken zou willen missen.
‘Wel, ik brandde van verlangen om iets voor vader te doen,’ zeide Jo, terwijl zij om de tafel gingen zitten, want gezonde jonge menschen kunnen zelfs in de grootste droefheid eten. ‘Ik haat het leenen evenzeer als moeder, en ik wist,
| |
| |
dat tante March zou zeuren, dat doet zij altijd, al vraagt men haar maar om een cent. Meta had haar vierendeel jaars salaris geheel voor de huur gegeven, en ik had voor het mijne alleen kleêren voor mijzelve gekocht; ik voelde mij dus heel zondig en was vast van plan wat geld op te loopen, al zou ik er ook mijn neus voor hebben moeten verkoopen.’
Gij behoeft u niet zondig te voelen, mijn kind, want gij hadt geen winterkleederen, en gij hebt ze zoo eenvoudig mogelijk voor uw eigen zuur verdiend geld gekocht,’ zeide mevrouw March met een blik, die Jo's hart goed deed.
‘Ik had er in het eerst volstrekt geen idée op om mijn haar te gaan verkoopen, maar ik liep al maar te denken, wat ik toch zou kunnen doen, en ik kreeg bijna lust om mijzelve maar eens goed uit een van die groote magazijnen te bedienen. Voor het venster van een kapper zag ik haarvlechten hangen met den prijs er aan, en een zwarte staart, die wel wat langer maar niet zoo dik was als de mijne, kostte veertig dollars. Op eens viel het mij in, dat ik toch iets bezat, dat geld waard was, en zonder er verder over na te denken, stapte ik naar binnen en vraagde of men hier haar kocht, en wat men voor het mijne zou willen geven.’
‘Ik weet niet, hoe gij het durfdet doen,’ zeide Betsy op een toon vol ontzag.
‘O, het was een klein mannetje, dat er uitzag, alsof hij van zijn leven niet anders deed dan zijn haar parfumeeren. Hij keek eerst heel verbaasd, alsof hij niet gewoon was, dat meisjes zijn winkel binnenstormden om te vragen, of hij haar wilde koopen. Hij zeide, dat hij volstrekt niet op het mijne gesteld was; het was de modekleur niet, en hij betaalde nooit veel voor levend haar; het werd pas geld waard door de bewerking. Het werd laat, en ik was bang, dat wanneer ik het niet dadelijk deed, er niet meer van komen zou, en gij weet, wanneer ik eens iets begin, heb ik er een hekel aan het op te geven; ik smeekte hem dus het te koopen, en vertelde hem, waarom ik zoo'n haast had. Het was laf misschien, maar het scheen hem te treffen, want ik werd nog al opgewonden en vertelde de zaak op mijn holderdebolder manier, en zijne vrouw hoorde het en zeide zoo vriendelijk:
| |
| |
‘Neem het maar, Thomas, om de jonge dame genoegen te doen; ik zou morgen aan den dag hetzelfde willen doen voor Jimmy, zoolang ik nog een spiertje haar over had.’
‘Wie was Jimmy?’ vraagde Amy, die graag dadelijk van alles uitleg had.
‘Haar zoon, zeide zij, die ook in het leger is. Wat voelt men zich door zoo iets eigen met vreemden, niet waar? Zij praatte al maar door, terwijl haar man knipte, en leidde daardoor mijn gedachten kostelijk af.’
‘Vondt ge het niet vreeselijk, toen de schaar er voor 't eerst ingezet werd?’ vraagde Meta, met eene huivering.
‘Ik wierp nog een laatsten blik op mijn haar, terwijl de man zijn dingen kreeg, en dat was alles. Ik behoef nooit te schreien over zulke kleinigheden; maar ik moet toch zeggen, dat het mij een wonderlijk gevoel gaf, toen ik mijn lieve oude haar op de tafel zag liggen, en niets dan de korte ruige staartjes op mijn hoofd voelde. Het was mij net, alsof mij een arm of een been was afgezet. De vrouw zag, dat ik er naar keek, en gaf mij eene lange lok om te bewaren. Die zal ik aan u geven, moedertje, om u aan mijne vorige pracht te herinneren, want een kroeskop is zoo gemakkelijk, dat ik niet denk, dat ik ooit weer lange manen zal laten groeien.’
Mevrouw March wond de golvende kastanjebruine lok in elkander en legde haar met eene andere, eene korte grijze, weg in haren lessenaar. Zij zeide slechts: ‘dankje, lieveling,’ maar een zeker iets in haren blik deed de meisjes van onderwerp veranderen, en zoo opgeruimd mogelijk doorpraten over de vriendelijkheid van den heer Brooke, de waarschijnlijkheid, dat het den volgenden dag mooi weêr zou zijn, en den heerlijken tijd, dien zij zouden hebben, als vader thuis kwam om opgepast te worden.
Niemand verlangde naar bed, toen mevrouw March te tien ure het laatste stuk verstelwerk nederlegde en zeide: ‘komt meisjes.’ Betsy ging naar de piano en speelde vaders lievelingsgezang; allen begonnen vol moed, maar raakten een voor een van streek, zoodat ten laatste Betsy alleen van ganscher harte bleef zingen, want voor haar was muziek altijd een goede troosteres.
‘Gaat naar bed en praat niet meer, want wij moeten
| |
| |
vroeg opstaan en hebben wel al den slaap noodig, dien wij krijgen kunnen. Goeden nacht, mijn lieve kinderen,’ zeide mevrouw March, toen het gezang ten einde was, want niemand verlangde een tweede aan te heffen.
Zij kusten haar zwijgend en gingen zoo stil naar bed, alsof de dierbare zieke in de andere kamer lag. Betsy en Amy vielen spoedig in slaap, ondanks de groote droefheid, maar Meta lag wakker, vervuld van de ernstigste gedachten, die zij nog ooit in haar jong leven had overdacht. Jo lag onbewegelijk, en hare zuster meende, dat zij sliep, toen een gesmoorde snik en het voelen van eene betraande wang haar deed uitroepen:
‘Lieve Jo, wat is er? Schreit gij om vader?’
‘Neen, nu niet.’
‘Waarom dan?’
‘Mijn - mijn haar,’ barstte de arme Jo uit, terwijl zij vergeefsche pogingen deed om hare aandoening in haar kussen te smoren.
Dit klonk Meta alles behalve grappig toe, en zij kuste en liefkoosde de bedroefde heldin zoo teeder mogelijk.
‘Het spijt me niet,’ zeide Jo al snikkende. ‘Ik zou het morgen weêr doen, als ik kon. Het is alleen maar het zelfzuchtig, ijdel gedeelte van mijn hart, dat nu zoo gaat zitten schreien. Vertel het aan niemand, want het is nu weêr over. Ik dacht, dat gij in slaap waart, en dat ik dus wel eens even in 't geheim kermen mocht over mijne eenige schoonheid. Hoe komt gij zoo wakker te liggen?’
‘Ik kan niet slapen, ik ben zoo ongerust,’ zeide Meta.
‘Denk dan aan iets pleizierigs, en dan zult ge wel gauw onder zeil gaan.’
‘Dat heb ik al geprobeerd, maar ik ben zoo klaar wakker als ooit.’
‘Waar hebt gij aan gedacht?’
‘Aan mooie gezichten, oogen vooral,’ zeide Meta stilletjes glimlachend in het donker.
‘Van welke kleur van oogen houdt gij het meest?’
‘Van bruine - dat is te zeggen - blauwe zijn het liefelijkst.’
Jo lachte, en Meta gebood haar op scherpen toon niet meer te praten, beloofde haar toen zeer lieftallig, dat zij
| |
| |
haar haar zou papillotten, en viel toen in slaap om van haar luchtkasteel te droomen.
De klok sloeg middernacht, en het was doodstil in de kamers, toen eene gedaante zachtkens van bed tot bed gleed, hier eene deken recht leggende, daar een kussen verschikkende, en terwijl zij lang en teeder de slapende gezichtjes beschouwde, op ieder een zwijgenden kus drukte, het hart vol van de sprakelooze maar vurige gebeden, die slechts eene moeder kan opzenden. Toen zij het gordijn ophaalde om in den somberen nacht naar buiten te kijken, brak de maan plotseling door de wolken en scheen haar toe als een helder vriendelijk gelaat, dat haar zachtkens toefluisterde: ‘Houd moed, beproefde ziel, er is altijd licht achter de wolken.’
|
|