| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV.
Geheimen.
Jo had het zeer druk op den zolder, want de Oktober dagen begonnen koel te worden en de middagen werden kort. Gedurende twee of drie uren scheen de zon door het hooge venster op Jo, zooals zij daar op de oude canapé zat, met al hare papieren voor zich op een koffer uitgespreid, terwijl Knabbelaar, de lievelingsrat, langs de hanebalken wandelde, vergezeld door zijn oudsten zoon, een flinke jongen, die blijkbaar zeer trotsch op zijn snorren was. Geheel verdiept in haar werk krabbelde Jo voort, totdat de laatste bladzijde geëindigd was. Toen teekende zij haar naam met eene sierlijke krul, en wierp hare pen weg, met den uitroep:
‘Ziedaar, ik heb mijn best gedaan! Wanneer dit niet goed is, zal ik moeten wachten, totdat ik het beter kan doen.’
Zij strekte zich uit op de canapé en las het manuscript nog eens zorgvuldig over, terwijl zij hier en daar verbeteringen maakte en er een aantal uitroepingsteekens in plaatste, die er uitzagen als kleine luchtballons; toen rolde zij het op en bond het vast met een mooi rood lintje, en bleef een oogenblik zoo zitten met een nadenkend gelaat, dat duidelijk toonde, dat haar werk ernstig gemeend was. Jo's lessenaar was eene oude tinnen poppenkeuken met de opening tegen den muur gehangen. Hierin bewaarde zij hare papieren en een paar boeken, veilig buiten bereik van Knabbelaar, die ook letterlievend van aard was en dat toonde door alle boeken, die in zijn bereik vielen, afteknagen. Uit deze tinnen bewaarplaats haalde Jo nog een ander manuscript, en nadat zij de twee in haar zak had gestoken, ging zij zacht den trap af, aan hare vrienden de vrijheid latende om aan hare pennen te knabbelen en van haren inkt te proeven.
| |
| |
Zij deed zoo onhoorbaar mogelijk hoed en mantel om, ging naar het venster boven de achterdeur, klom daaruit op het lage afdak boven den ingang, kwam met een sprong in het zachte gras terecht, en bereikte langs een omweg den straatweg. Daar gekomen trachtte zij wat te bedaren, wenkte een voorbijgaanden omnibus, en rolde weg naar de stad, terwijl zij er zeer vroolijk en geheimzinnig uitzag.
Wanneer iemand haar had gadegeslagen, zou hij haar gedragingen zeker vreemd hebben gevonden, want toen zij uitgestapt was, liep zij met een stevigen pas naar een zeker nommer in eene zekere drukke straat; nadat zij met eenige moeite de plaats gevonden had, ging zij in het voorportaal, bekeek den morsigen trap, stond een oogenblik stokstil, en snelde toen even vlug, als zij gekomen was, de straat weder op. Deze manoeuvre herhaalde zij verscheidene malen tot groot vermaak van een zwartoogig jong heer, die op zijn gemak in de vensterbank van een gebouw aan den overkant zat. Toen zij voor de vierde maal terugkwam, schudde Jo het hoofd, trok den hoed in de oogen en liep de trappen op met een gezicht, alsof al hare tanden moesten uitgetrokken worden.
Onder anderen hing er aan de deur ook een uithangbord van een tandmeester, en nadat de jongenheer aan den overkant een oogenblik gestaard had op een paar kunstmatige kakebeenen, die open en dicht gingen, om de aandacht op een prachtig stel tanden te vestigen, trok hij zijn jas aan, nam zijn hoed, en posteerde zich in de deur aan den overkant, terwijl hij met een glimlach en eene rilling bij zich zelf zeide:
‘Het is precies iets voor haar om alleen te komen, maar wanneer ze veel pijn heeft gehad, mag er toch wel iemand zijn om haar naar huis te brengen.’
Na tien minuten kwam Jo den trap afdraven met een vuurrood gezicht en het geheele voorkomen van iemand, die pas de eene of andere hevige vuurproef heeft ondergaan. Toen zij den jongenheer zag, scheen zij de ontmoeting alles behalve aangenaam te vinden, en liep hem met een knikje voorbij, maar hij volgde en vraagde medelijdend:
‘Was het heel erg?’
‘Neen, zoo heel erg niet.’
| |
| |
‘Gij zijt er gauw afgekomen.’
‘Ja, den hemel zij dank!’
‘Waarom zijt gij alleen gegaan?’
‘Ik wilde niet, dat iemand het wist.’
‘Gij zijt het wonderlijkste wezen, dat ik ooit gezien heb. Hoeveel hebt gij er laten trekken?’
Jo keek haar vriend aan, alsof zij hem niet begreep, en begon toen te lachen, alsof zij iets bijzonder grappig vond.
‘Ik wilde er twee uit hebben, maar ik moet tot de volgende week wachten.’
‘Waar lacht gij om? Gij voert iets kwaads in uw schild, Jo!’ zeide Laurie verbijsterd.
‘En gij ook. Wat deedt gij daar, mijnheer, in die biljartkamer?’
‘Ik vraag excuus, juffrouw, het was geen biljartkamer maar eene schermschool, waar ik les in het schermen neem.’
‘Daar ben ik blij om.’
‘Waarom?’
‘Dan kunt gij het mij leeren; en wanneer wjj dan Hamlet spelen, kunt gij Laertes zijn, en dan zullen wij dat gevecht mooi voorstellen.’
Laurie barstte uit in een hartelijk gelach, hetgeen vele voorbijgangers huns ondanks deed glimlachen.
‘Ik zal het u leeren, of wij Hamlet spelen of niet; het is erg prettig, en het zal je eens goed losmaken. Maar ik geloof niet, dat dit de eenige reden was waarom gij zoo gedecideerd zeidet: ‘daar ben ik blij om. Was het wel?’
‘Neen, ik was blij, dat het geen biljartzaal was, omdat ik hoop, dat gij nooit naar zulke plaatsen gaat. Doet gij wel?’
‘Niet dikwijls.’
‘Ik zou willen, dat ge het nooit deedt.’
‘Er steekt niets in, Jo; ik heb thuis wel een biljart, maar er is niets aan, wanneer men geen goede spelers heeft, en daar ik het graag doe, kom ik er soms om een partij met Ned Moffat of een van de andere jongens te spelen.’
‘Och heden, dat spijt mij, want gij zult er al meer en meer van gaan houden, er uwen tijd en uw geld mede verspillen, en net als die akelige jongens worden. Ik hoopte
| |
| |
dat gij ordentelijk zoudt blijven en een satisfactie voor uwe vrienden,’ zeide Jo, haar hoofd schuddende.
‘Kan een jongmensch zich niet eens eene onschuldige uitspanning veroorloven, zonder zijne aanspraak op ordentelijkheid te verbeuren?’ zeide Laurie, eenigszins geraakt.
‘Dat hangt er van af hoe en waar hij zich die veroorlooft. Ik houd niet van Ned en zijn club, en ik zou willen, dat gij u daar buiten hieldt. Moeder wil niet, dat hij bij ons aan huis komt, ofschoon hij graag zou willen komen, en wanneer gij werdt als hij, zou zij niet meer toestaan, dat wij zoo prettig met elkander bleven omgaan.’
‘Zou zij dat waarlijk niet toestaan?’ vraagde Laurie ongerust.
‘Neen, zij kan dat soort van jonge heeren niet uitstaan, en zij zegt, dat zij ons liever allen in hoededoozen zou pakken, dan ons met hen laten omgaan.’
‘Wel, zij behoeft vooreerst hare hoededoozen nog niet te krijgen; ik ben niet van dat slag en ik verlang er niet toe te behooren, maar ik houd nu en dan eens van een onschuldig pretje, en gij?’
‘Ja, daar heeft niemand iets tegen, amuseer je dus; maar word alsjeblieft niet wild, want dan is er een eind aan al ons pleizier.’
‘Ik zal een driedubbele heilige worden.’
‘Ik houd niet van heiligen, wees maar een eenvoudige oprechte fatsoenlijke jongen, en dan zullen wij u nooit in den steek laten. Ik weet niet, wat ik zou beginnen, als gij deedt zooals de zoon van mijnheer King; hij had overvloed van geld, zoodat hij niet wist, wat hij er mede doen moest, en hij ging drinken en spelen en liep weg, en maakte valsche wissels op den naam van zijn vader, geloof ik, en was zoo slecht mogelijk.’
‘Gij denkt, dat ik waarschijnlijk ook zoo doen zal? Zeer verplicht.’
‘Neen, dat denk ik niet, zeker niet! maar ik hoor groote menschen soms zeggen, dat veel geld te hebben zoo verleidelijk is, en dan zou ik maar wenschen, dat gij arm waart, dan behoefde ik niet ongerust over u te zijn.’
‘Zijt gij ongerust over mij, Jo?’
‘Ja, een beetje, wanneer gij somber en ontevreden kijkt,
| |
| |
zooals gij soms doet; want gij hebt zulk een vasten wil, en wanneer die eens den verkeerden weg opging, zou het moeilijk zijn u tegen te houden.’
Laurie liep een paar minuten zwijgend voort, en Jo keek hem van ter zijde eens aan, en wenschte dat zij haar mond gehouden had, want zijne oogen zagen knorrig, hoewel hij nog glimlachte, alsof hij met hare waarschuwingen den spot wilde drijven.
‘Zijt gij van plan den geheelen weg over te preeken?’ vraagde hij eindelijk.
‘Natuurlijk niet - waarom?’
‘Wel, als gij dat van plan zijt, stap ik in een omnibus; maar als ge dat niet doet, zou ik liever met u wandelen, en u iets heel gewichtigs vertellen.’
‘Ik zal niet meer preeken, en ik verlang geducht het nieuws te hooren.’
‘Nu, dat is goed, kom dan maar. Het is een geheim, en als ik u dat vertel, moet gij mij het uwe vertellen.’
‘Ik heb er geen,’ begon Jo, maar hield plotseling op, daar zij zich herinnerde, dat zij er wel een had,
‘Gij weet wel beter; gij kunt u niet goed houden; voor den dag er dus mede, of ik vertel u ook niets,’ riep Laurie.
‘Is het uwe een aardig geheim?’
‘Of het, en allemaal omtrent menschen, die gij kent, en zoo grappig! Gij moet het weten, en ik heb al zoo lang van verlangen gebrand om het je te vertellen. Kom, gij moet beginnen.’
‘Gij zult er thuis niet over spreken, niet waar?’
‘Geen woord.’
‘En gij zult mij niet in het geheim er mede plagen?’
‘Ik plaag nooit.’
‘Ja, dat doet gij wel, gij kunt alles, wat gij verlangt te weten, uit de menschen krijgen. Ik weet niet, hoe gij het aanlegt, maar gij zijt een geboren flikflooier.’
‘Dank je, ga maar voort.’
‘Wel, ik heb twee verhalen gebracht aan den uitgever van eene courant, en hij zal mij de volgende week zijn antwoord geven,’ fluisterde Jo in het oor van haren vertrouweling.
| |
| |
‘Hoera! voor juffrouw March, de beroemde Amerikaansche schrijfster!’ riep Laurie uit, zijn hoed in de lucht gooiend en hem weder opvangend, tot groot vermaak van twee ganzen, vier katten, vijf kippen en een half dozijn Iersche kinderen; want zij waren nu buiten de stad gekomen.
‘Stil, er zal denkelijk niets van komen, maar ik had geen rust, voordat ik het beproefd had, en ik heb er niets van gezegd, omdat ik niet wilde, dat iemand anders teleurgesteld zou worden.’
‘Zij zullen het wel aannemen! Wel Jo, uwe verhalen zijn Skakespeare waardig, vergeleken bij de prullen, die dagelijks gedrukt worden. Zal het niet aardig zijn ze in druk te zien, en zullen wij niet trotsch zijn op onze schrijfster?’
Jo's oogen schitterden, want het is altijd aangenaam, wanneer iemand vertrouwen in ons stelt, en de lof van een vriend doet meer goed dan een half dozijn vleierijen in de courant.
‘Waar is nu uw geheim? Eerlijk opbiechten, Teddy, of ik zal u nooit weêr gelooven,’ zeide zij, terwijl zij haar best deed de schitterende verwachtingen te onderdrukken, die bij een enkel woord van aanmoediging opvlamden.
‘Ik kom misschien in ongelegenheid, wanneer ik het vertel, maar ik heb niet beloofd, dat ik het niet vertellen zou, en dus zal ik het maar doen, want ik voel mij altijd bezwaard, tot dat ik u elk kruimeltje nieuws, dat ik te weten kom, verteld heb. Ik wee, waar Meta's handschoen is.’
‘Is dat alles?’ zeide Jo teleurgesteld, toen Laurie met een zeer geheimzinnig gezicht bleef knikken en knipoogen.
‘Dat is wezenlijk genoeg voor het tegenwoordige, en dat zult gij met mij eens zijn, wanneer gij weet, waar hij is.’
‘Zeg het dan.’
Laurie bukte en fluisterde Jo drie woorden in het oor, die eene komieke verandering te weeg brachten. Zij stond hem eenige oogenblikken verbaasd en misnoegd aan te staren en liep toen voort, terwijl zij op scherpen toon zeide:
‘Hoe weet gij dat?’
| |
| |
‘Ik heb het gezien.’
‘Waar?’
‘In zijn zak.’
‘Al dien tijd?’
‘Ja, is het niet romantisch?’
‘Neen, het is afschuwelijk!’
‘Vindt gij het niet aardig?’
‘Neen, natuurlijk niet, het is bespottelijk, het mag niet. Lieve deugd! Wat zal Meta er van zeggen!’
‘Ge moogt het niemand vertellen, onthoud dat.’
‘Dat heb ik niet beloofd.’
‘Dat sprak van zelf, en ik heb u vertrouwd.’
‘Wel, dan zal ik het ten minste vooreerst niet doen, maar het stuit mij, en ik zou willen, dat gij het mij niet verteld hadt.’
‘Ik dacht, dat gij het aardig zoudt vinden.’
‘Welke gedachte, dat iemand Meta wil komen weghalen! Neen, dank je.’
‘Gij zult het prettiger vinden, wanneer iemand komt om u weg te halen.’
‘Ik zou het wel eens iemand willen zien probeeren,’ zeide Jo uitdagend.
‘Ik ook,’ zeide Laurie schaterend.
‘Ik ben niet voor geheimen geschikt, geloof ik; het is alsof er een pak op mijn hart ligt, sedert gij mij dat verteld hebt,’ zeide de ondankbare Jo.
‘Loop dan maar eens hard dien heuvel met mij af, dan zult gij wel weder in orde zijn,’ stelde Laurie voor.
Nergens was iemand te zien, de effen dalende weg zag er zoo uitlokkend uit, dat Jo, de verzoeking te sterk vindende, als een pijl uit den boog vooruit vloog, terwijl zij spoedig hoed en kam verloor, en overal haarspelden rondstrooide. Laurie bereikte den eindpaal het eerst en was volkomen voldaan over de uitwerking van zijn voorschrift, want daar kwam zijne Atalanta aanvliegen met fladderende haren, schitterende oogen, blozende wangen, en geen spoor van ontevredenheid meer op het gelaat.
‘Ik wou, dat ik een paard was; dan zou ik in deze heerlijke atmosfeer uren lang kunnen voorthollen, zonder buiten adem te raken. Het was heerlijk, maar ik zie er
| |
| |
nu ook uit als een vogelverschrikker. Toe, ga al mijn dingen eens oprapen, engel, die gij zijt,’ zeide Jo, nedervallende onder een ahornboom, die het gras met purperen bladeren bezaaide.
Laurie drentelde op zijn gemak terug om de verloren schatten op te zoeken, en Jo stak hare vlechten op, in de hoop, dat niemand voorbij mocht komen, voordat zij weer in orde was. Maar iemand kwam voorbij, en wel niemand anders dan Meta, die er bijzonder damesachtig uitzag in haar beste pakje, want zij had visites gemaakt.
Wat ter wereld doet gij hier,’ zeide zij, terwijl zij hare ontredderde zuster met verbazing beschouwde.
‘Bladeren zoeken,’ zeide Jo, de handvol roode bladeren sorteerende, die zij in der haast had opgeraapt.
‘En haarspelden,’ zeide Laurie, terwijl hij een half dozijn op Jo's schoot wierp. ‘Die groeien hier op den weg, Meta, evenals kammen en bruine stroohoeden.’
‘Gij zijt aan het draven geweest, Jo; hoe kon je dat doen? Wanneer zult ge toch die jongensmanieren laten varen,’ zeide Meta berispend, terwijl zij haar manchetten verschoof en haar lokken gladstreek.
‘Niet voordat ik oud en stijf ben, en een kruk noodig heb. Doe maar niet je best om mij voor den tijd groot te laten worden, Meta; het is erg genoeg, dat gij zoo op eens veranderd zijt; laat mij maar een kind blijven, zoolang ik kan.’
Terwijl zij sprak, boog Jo zich over hare bladeren, om het beven van hare lippen te verbergen; want in den laatsten tijd had zij wel gevoeld, dat Meta spoedig een groot mensch zou worden, en Laurie's geheim maakte haar bevreesd voor de scheiding, die eenmaal komen moest en nu zeer nabij scheen. Hij zag hare ontroering en trachtte Meta's aandacht afteleiden door haar snel te vragen:
‘Waar hebt gij zoo sierlijk uitgedoscht visites gemaakt?’
‘Bij de Gardiners; en Sallie heeft mij alles aangaande het huwelijk van Belle Moffat verteld. Het was heel prachtig en zij zijn den winter in Parijs gaan doorbrengen; denk eens aan hoe heerlijk dat moet zijn!’
‘Benijdt gij haar, Meta?’ zeide Laurie.
‘Ik vrees van ja.’
| |
| |
‘Daar ben ik blij om,’ mompelde Jo, terwijl zij met een ruk haar hoed opzette.
‘Waarom?’ vraagde Meta verwonderd.
‘Omdat gij, wanneer gij op rijkdom gesteld zijt, nooit hals-over-kop een arm man zult trouwen,’ zeide Jo, hare wenkbrauwen fronsend tegen Laurie, die haar zwijgend trachtte te waarschuwen, om toch niets ondoordacht te zeggen.
‘Ik zal nooit hals-over-kop met iemand trouwen,’ zeide Meta, zoo waardig mogelijk vooruitstappend, terwijl de anderen lachend, fluisterend en met steentjes werpend volgden, en zich ‘aanstelden als kinderen’, zooals Meta bij zich zelve zeide, hoewel zij zeker lust gehad zou hebben mede te doen, wanneer zij niet haar beste japon had aangehad.
Gedurende een paar weken gedroeg Jo zich zoo wonderlijk, dat hare zusters niet wisten, wat van haar te denken. Zij vloog naar de deur, als de postbode schelde, was onvriendelijk jegens den heer Brooke, wanneer zij hem ontmoette, kon soms een heele poos Meta weemoedig zitten aanstaren en dan plotseling opstaan, om haar door elkander te schudden en haar op eene geheimzinnige manier te omhelzen. Laurie en zij maakten altijd allerlei teekens tegen elkander en praatten over ‘vliegende arenden’, totdat de meisjes verklaarden, dat zij beiden hun verstand verloren hadden. Op den tweeden Zaterdag, nadat Jo het venster was uitgeklommen, werd Meta, die bij het venster zat te naaien, verontwaardigd op het zien, hoe Laurie bezig was Jo den geheelen tuin rond te jagen en haar eindelijk in Amy's priëel gevangen nam. Wat daar voorviel kon Meta niet zien, maar luid gelach werd gehoord, gevolgd door een gemurmel van stemmen en een vreeselijk geritsel met couranten.
‘Wat zullen we toch met dat kind doen. Zij zal zich nooit als eene jonge dame gedragen,’ zuchtte Meta, terwijl zij den wedren met een afkeurend gelaat gadesloeg.
‘Dat hoop ik ook niet; zij is zoo grappig en zoo lief, juist zooals zij is,’ zeide Betsy, die nooit liet blijken, dat zij een weinig gegriefd was door Jo's geheimen met een ander.
| |
| |
‘Het is heel verdrietig, maar wij zullen haar nooit comme la fo kunnen maken,’ voegde Amy er bij, die een paar nieuwe kraagjes voor zich zelve zat te plooien, en haar krullen bijzonder netjes opgemaakt had - twee aangename dingen, die haar een gevoel gaven van buitengewone élegantie en groote-damesachtigheid.
Een paar minuten daarna sprong Jo naar binnen, wierp zich op de canapé en deed alsof zij las.
‘Hebt gij daar iets moois?’ vraagde Meta nederbuigend.
‘Het is maar een verhaaltje, het beteekent niet veel, geloof ik,’ antwoordde Jo, terwijl zij zorgvuldig den naam van het nieuwsblad onzichtbaar hield.
‘Lees het liever hardop, dan amuseert gij ons en hebt zelve ook iets te doen,’ zeide Amy op haar deftigsten toon.
‘Hoe heet het?’ vraagde Betsy, verwonderd dat Jo haar gezicht achter het blad verborgen hield.
‘De schilders-wedstrijd.’
‘Dat lijkt wel aardig; lees het maar,’ zeide Meta.
Na een luid ‘hm! hm!’ en eene diepe ademhaling begon Jo zeer snel te lezen. De meisjes luisterden met belangstelling, want het verhaal was romantisch en eenigszins pathetisch, daar de meeste personen tegen het slot stierven.
‘Dat over dat prachtige schilderij is een mooi eindje,’ zeide Amy, toen Jo ophield.
‘Ik prefereer de liefdesgeschiedenis. Viola en Angelo zijn twee van onze geliefkoosde namen, is dat niet aardig?’ zeide Meta hare oogen afvegende, want de liefdesgeschiedenis was tragisch.
‘Wie heeft het geschreven?’ vraagde Betsy, die een oogenblik Jo's gelaat te zien had gekregen.
De lezeres kwam plotseling overeind, wierp het blad weg, waardoor een vuurrood gelaat voor den dag kwam en antwoordde, met eene kluchtige vermenging van plechtigheid en opgewondenheid, op luiden toon:
‘Uwe zuster!’
‘Gij!’ zeide Meta, haar werk latende vallen.
‘Het is zeer goed,’ zeide Amy kritisch.
‘Ik wist het, ik wist het! O, mijn lieve Jo, ik ben zóó trotsch op u,’ en Betsy vloog op hare zuster toe om haar te omhelzen in hare innige vreugde over dit heerlijk succes.
| |
| |
Wel, het is niet te beschrijven hoe gelukkig zij allen waren; hoe Meta het niet gelooven wilde, voordat zij de woorden: ‘Josefine March’ wezenlijk in de courant gedrukt zag; hoe genadig Amy de gedeelten, die over de schilderkunst handelden, kritiseerde, en aanwijzingen gaf voor een vervolg, dat ongelukkig niet tot stand kon komen, daar de held en de heldin beiden dood waren; hoe opgewonden Betsy was en danste en zong van pleizier; hoe Hanna binnen kwam en uitriep: ‘Wel lieve ziel, heb ik ooit!’ in groote verbazing over ‘dat gedoe van die Jo;’ hoe trotsch mevrouw March was, toen zij het vernam; hoe Jo met tranen in de oogen lachte, terwijl zij verklaarde, dat het er veel van had, alsof zij een pauw was en dat ze er genoeg van had; en hoe de ‘Vliegende Adelaar’ gezegd kon worden zijne vleugelen triomfantelijk over den huize March te hebben uitgebreid, terwijl het nieuwsblad van hand tot hand ging.
‘Vertel nu eens alles! Wanneer is het gekomen? Hoeveel hebt gij er voor gekregen? Wat zal vader zeggen! Wat zal Laurie lachen!’ riep de familie in éénen adem uit, terwijl zij zich om Jo verdrong, want deze dwaze liefhebbende zielen maakten een jubilee van elke kleine huiselijke vreugde.
‘Houd op met dat gerammel, meisjes, en ik zal ulieden alles vertellen,’ zeide Jo, die wel eens zou willen weten of Miss Burney even trotsch was op haar ‘Evelina’ als zij op haar ‘Schilders-wedstrijd.’ Nadat zij verteld had, hoe zij hare verhalen aan den man gebracht had, voegde Jo er bij: ‘en toen ik het antwoord ging halen, zeide de man, dat hij ze beiden goed vond, maar dat hij eerstbeginnenden niet betaalde, en alleen maar de verhalen in zijn blad plaatste en ze aankondigde. Het was eene goede oefening, zeide hij, en wanneer men vooruitging, kon men overal betaling krijgen. Ik liet hem dus de twee verhalen behouden, en vandaag werd mij dit toegezonden, en Laurie ving mij juist op, toen ik het had, en stond er op het te zien, dat ik dan ook maar toeliet; en hij zeide, dat het goed was, en ik zal meer schrijven, en hij zal maken, dat ik voor het volgende betaald word, en o! - ik ben zoo gelukkig, want mettertijd zal ik misschien in staat zijn mijzelve en de meisjes te onderhouden.’
| |
| |
Hier geraakte Jo buiten adem, en haar hoofd in de courant verbergende, besproeide zij haar verhaal met een paar natuurlijke tranen; want onafhankelijk te zijn en den lof in te oogsten van hen, die zij lief had, waren de vurigste verlangens van haar hart, en het scheen haar toe, dat dit de eerste stap was naar dat heerlijk einde.
|
|