Onder moedervleugels
(1876)–Louisa May Alcott– Auteursrechtvrij
[pagina 164]
| |
uit zijn humeur, want hij had zijn dag nutteloos en onbevredigend doorgebracht, en hij wenschte, dat hij hem nog eens overleven kon. Het warme weder maakte hem hangerig; hij had de hand gelicht met zijne studiën, het geduld van den heer Brooke tot het uiterste op de proef gesteld, zijn grootvader ongenoegen gegeven door den halven middag piano te spelen, de dienstboden buiten zichzelve gebracht van angst, door geheimzinnig zijne vrees te kennen te geven, dat een der honden dol was geworden, en nadat hij hooge woorden had gehad met den stalknecht over het een of ander vermeend verzuim aan zijn paard, had hij zich in zijne hangmat geworpen om te brommen over de ellendigheid van de wereld in het algemeen, tot dat de rust van den liefelijken namiddag hem ondanks zichzelf tot kalmte gebracht had. Hij staarde naar boven in het groene looverdak van een wilden kastanje, droomde allerlei droomen, en verbeeldde zich juist rond te zwalken op den oceaan bij eene reis rondom de wereld, toen het geluid van stemmen hem in een oogwenk aan land bracht. Door de mazen van de hangmat glurend, zag hij de meisjes March het huis verlaten, alsof zij op de eene of a dere espeditie uitgingen. ‘Wat ter wereld gaan die meisjes nu beginnen?’ dacht Laurie, zijne slaperige oogen wijd opensperrend om eens goed uit te kijken, want er was iets vreemds in het voorkomen van zijne buurmeisjes. Zij hadden elk een grooten overhangenden hoed op, een bruin linnen zak over den schouder en een langen stok in de hand. Meta droeg een kussen, Jo een boek, Betsy een mandje en Amy een portefeuille. Zij liepen zeer bedaard den tuin door, het achterhekje uit, en begonnen den heuvel te beklimmen, die tusschen haar huis en de rivier gelegen was. ‘Wel, dat is leuk,’ zeide Laurie bij zichzelf, ‘eene buitenpartij te houden, en mij niet eens te vragen. Zij kunnen niet met de boot gaan, want zij hebben den sleutel niet. Misschien hebben zij hem vergeten; ik zal hem gaan brengen en meteen eens zien, wat zij uitvoeren.’ Hoewel hij een half dozijn hoeden in zijn bezit had, duurde het eenigen tijd, voordat hij er een vinden kon; toen moest hij op den sleutel jacht maken, dien hij einde- | |
[pagina 165]
| |
lijk in zijn zak vond; zoodat de meisjes al geheel uit het gezicht waren, toen hij de heining oversprong en haar achterna liep. Hij nam den kortsten weg naar het schuitenhuisje, en wachtte daar hare aankomst af, maar niemand verscheen, en hij beklom den heuvel om eens hoogte van het terrein te nemen. Deze was gedeeltelijk bedekt door een dennenboschje, en uit het dichtst van dit geboomte kwam een sterker geluid, dan het zachte ruischen der dennen en het slaperig gezang der krekels. ‘Hier zit het wild,’ dacht Laurie, door de takken glurend, nu geheel wakker en in zijn humeur. Het was inderdaad een lief tafereel, want de zusters zaten in het lommer bij elkander, terwijl het zonlicht door de takken speelde, de geurige wind haar door de lokken blies en hare gloeiende wangen verkoelde, terwijl al de kleine boschbewoners met hunne dagelijksche bezigheden voortgingen, alsof zij geen vreemdelingen maar vrienden waren. Meta zat op haar kussen, en naaide ijverig met hare blanke handjes, terwijl zij er in haar rose kleedje op het groene gras zoo frisch en lief uitzag als eene roos. Betsy zocht ijverig naar dennenknoppen, die in grooten getale onder de struiken verspreid lagen, want zij wist er aardige voorwerpen van te maken. Amy schetste eene groep varens, en Jo breide, terwijl zij hardop las. Eene wolk trok over Laurie's gelaat, toen hij bedacht, dat hij eigenlijk behoorde heen te gaan, omdat hij niet mede gevraagd was; toch bleef hij toeven, daar het hem te huis erg eenzaam toescheen, en dit rustig partijtje in het bosch bijzonder veel aantrekkelijks voor zijn rusteloozen geest had. Hij stond zóó stil, dat een eekhoorntje, bezig met zijn voedsel te zoeken, een pijnboom vlak naast hem afkwam, hem plotseling zag, en met zulk een schrillen kreet terug rende, dat Betsy omzag, het verlegen gelaat tusschen de takken bemerkte, en hem met een bemoedigenden glimlach wenkte nader bij te komen. ‘Zou ik hier ook mogen komen? Of zou ik maar tot last zijn?’ vraagde hij, langzaam naderend. Meta trok haar wenkbrauwen op, maar Jo keek haar uitdagend aan, en zeide onmiddellijk: ‘natuurlijk moogt gij komen. Wij zouden u wel gevraagd hebben mede te | |
[pagina 166]
| |
gaan, maar wij vreesden, dat gij om zulk een meisjespartijtje niet geven zoudt.’ ‘Ik geef altijd om uw partijtjes; maar als Meta mij liever niet heeft, zal ik heengaan.’ ‘Ik heb er niets tegen, wanneer gij iets doet; het is tegen de orde hier leêg te zitten,’ zeide Meta ernstig, maar vriendelijk. ‘Zeer verplicht; ik wil alles doen, wanneer gij mij een poosje wilt laten blijven, want het is thuis zoo saai als in de woestijn van Sahara. Zal ik naaien, lezen, dennenknoppen zoeken, teekenen, of alles tegelijk doen? Gij hebt slechts te bevelen, ik ben gereed,’ en Laurie zette zich neder met een voorkomen van zoo volslagen onderwerping, dat het grappig was om aan te zien. ‘Lees dit verhaal uit, terwijl ik de hiel zet,’ zeide Jo, hem het boek overhandigend. ‘Ja juffrouw,’ was het deemoedig antwoord, terwijl hij zijn best deed om zijne dankbaarheid te toonen voor zijne toelating tot de ‘Nijvere Bij-club.’ Het verhaal was niet lang, en toen hij het uitgelezen had, waagde hij tot belooning zijner diensten een paar vragen te doen. ‘Als het niet te vrijpostig is, dames, zou ik wel willen vragen, of deze charmante en nuttige vereeniging pas is opgericht?’ ‘Mag hij het weten?’ vraagde Meta aan hare zusters. ‘Hij zal ons uitlachen,’ zeide Amy waarschuwend. ‘Wat zou dat?’ zeide Jo. ‘Ik geloof, dat hij het aardig zal vinden,’ voegde Betsy er bij. ‘Wel ja, natuurlijk. Ik geef u mijn woord, dat ik niets zal uitlachen. Vertel op, Jo, en wees maar niet bang!’ ‘'t Idée! bang voor u? Wei, je moet weten, we plachten altijd den Pelgrimstocht te spelen, maar sints verleden winter stellen wij hem in ernst voor.’ ‘Ja, dat weet ik,’ zeide Laurie, met een wijs knikje. ‘Wie heeft u dat verteld?’ vraagde Jo. ‘Een geest.’ ‘Neen, ik heb het gedaan om hem eens te amuseeren op een avond, toen gij allemaal uit waart, en hij nog al | |
[pagina 167]
| |
melancholiek was. Hij vond het heel aardig, dus brom er maar niet over, Jo,’ zeide Betsy onderdanig. ‘Gij kunt geen geheim bewaren. Nu, het doet er niet toe, het wint nu al weer moeite uit.’ ‘Ga voort, als het u belieft,’ zeide Laurie, toen Jo, in haar werk verdiept, een weinig ontstemd keek. ‘O, heeft zij u ons nieuwe plan niet verteld? Wel, wij hebben ons best gedaan om onzen vacantietijd niet te verbeuzelen, maar ieder heeft eene taak op zich genomen en haar best gedaan om die af te krijgen. De vacantie is bijna voorbij; ieder heeft hare taak af, en wij zijn vreeselijk blij, dat wij niet geluierd hebben.’ ‘Ja, dat kan ik mij begrijpen,’ en Laurie dacht berouwvol aan zijne eigene verbeuzelde dagen. ‘Moeder heeft gaarne, dat wij zooveel mogelijk in de open lucht zijn; dus dan brengen we ons werk hier, en zitten hier heerlijk. Voor de grap nemen wij ons werk in deze zakken mede, zetten oude hoeden op, gebruiken lange stokken om den heuvel te beklimmen en spelen pelgrims, zooals we jaren geleden plachten te doen. Wij noemen dezen heuvel den “Klarenberg” omdat wij van hier het land kunnen zien, waar wij eenmaal hopen te gaan wonen.’ Jo wees het hem, en Laurie kwam overeind om te zien; want, door eene opening in het hout, zag men over de breede blauwe rivier de weilanden aan den overkant, verder over de buitenwijken der groote stad, naar de groene heuvelen, die den horizont begrensden. De zon was aan het dalen, en de lucht baadde zich in den prachtigen gloed van een herfstzonsondergang Gouden en purperen wolken zweefden boven de heuveltoppen, en hoog in de roodgekleurde lucht verhieven zich zilverwitte kruinen, als nevelachtige kerktorens van de eene of andere Hemelsche Stad. ‘Wat is dat heerlijk!’ zeide Laurie zacht, want hij had een open oog voor elke soort van schoonheid. ‘Het is dikwijls zoo mooi, en wij zien het zoo graag, want het is nooit hetzelfde, maar altijd prachtig,’ zeide Amy, wenschende, dat zij het kon teekenen. ‘Jo spreekt van het land, waar wij eenmaal hopen te leven; het wezenlijke land, meent zij, met varkens en | |
[pagina 168]
| |
kuikens en hooibergen; dat zou wel heerlijk zijn, maar ik wilde, dat dat schoone land daar in de wolken werkelijk bestond, en dat wij daar eens heen konden gaan,’ zeide Betsy peinzend. ‘Er is een schooner land dan dat zelfs, waarheen wij zullen gaan, wanneer wij goed genoeg zijn,’ zeide Meta met hare vriendelijke stem. ‘Het schijnt zoo lang te duren en zoo moeilijk te bereiken; ik zou weg willen vliegen als die zwaluwen en die heerlijke poort binnengaan.’ ‘Gij zult er wel komen, Betsy, vroeger of later; wees daar maar niet bang voor,’ zeide Jo. Ik ben degeen, die zal moeten strijden en werken, en klauteren en wachten, en misschien nog niet eens zal mogen binnenkomen.’ ‘Dan zult gij mij tot gezelschap hebben, als je dat kan troosten. Ik zal heel wat moeten afreizen, voordat ik bij uwe Hemelsche Stad kom. Als ik heel laat kom, zult gij dan een goed woordje voor mij doen, Betsy?’ Een zeker iets in het gelaat van Laurie ontrustte zijn vriendinnetje, maar zij zeide blijmoedig met de vriendelijke oogen op de drijvende wolken gevestigd: ‘als iemand waarlijk verlangt er te komen, en inderdaad zijn geheele leven zijn best daartoe doet, geloof ik, dat hij zeker zal mogen binnengaan, want ik geloof niet, dat er grendels of wachters voor die poort zijn. Ik stel het mij altijd voor, als op dat plaatje, waar de heerlijke gedaanten de handen uitstrekken om den armen Christiaan welkom ta heetten, wanneer hij de rivier doorwaad heeft.’ ‘Zou het niet aardig zijn, als al de luchtkasteelen, die wij bouwen, eens tot werkelijkheid konden worden, en wij er in konden wonen?’ zeide Jo, na eenige oogenblikken stilzwijgens. ‘Ik heb er zooveel gemaakt, dat het mij moeilijk zou vallen te zeggen, welk ik per slot van rekening zou verkiezen,’ zeide Laurie, zich zoolang hij was op het mos werpend en dennenknoppen gooiend naar het eekhoorntje, dat hem verraden had. ‘Gij zoudt uw lievelingskasteel moeten kiezen, welk is dat?’ vraagde Meta. ‘Als ik het mijne vertel, zult gijlieden dan ook het uwe vertellen?’ | |
[pagina 169]
| |
‘Ja, als de andere meisjes het ook willen doen.’ ‘Ja, dat is goed. Nu Laurie!’ ‘Als ik genoeg van de wereld gezien had, zou ik in Duitschland willen gaan wonen, en zooveel van muziek genieten, als ik maar kon. Ik zou zelf een verwonderlijk genie willen zijn, zoodat alle menschen toestroomden om mij te hooren; ik zou nooit iets van geldzaken of handel willen hooren, maar alleen genieten en leven voor de dingen, daar ik van houd. Dat is mijn liefste luchtkasteel. En wat is het uwe, Meta?’ Meta scheen het een weinig moeilijk te vinden het hare te vertellen, en zij wuifde met een varentakje langs haar gelaat, alsof zij denkbeeldige muggen wilde verdrijven, terwijl zij langzaam zeide: ‘ik zou graag een lief huis hebben, vol met allerlei prachtige dingen; lekker eten, mooie kleeren, smaakvolle meubels, aangename menschen en hoopen geld. Ik zou er de eigenares van moeten zijn, en het kunnen inrichten, zooals ik wilde, met een groot aantal dienstboden, zoodat ik niets behoefde te werken. Wat zou ik er van genieten! Want ik zou niet ledig zitten, maar goed doen, en maken, dat iedereen mij lief had.’ ‘En moet gij geen ridder in uw kasteel hebben?’ vraagde Laurie schertsend. ‘Ik zeide immers ‘aangename menschen!’ en Meta maakte zorgvuldig haar laarsje vast, terwijl zij sprak, zoodat niemand haar gezicht kon zien. ‘Waarom zegt gij niet, dat gij een voortreffelijk, verstandig, beminnelijk echtgenoot verlangt en een paar engelachtige kinderen? Gij weet, dat uw kasteel zonder dat niet volmaakt zou zijn,’ zeide de openhartige Jo, die nog geen teedere gevoelens koesterde, en eigenlijk liefdeshistories, behalve in boeken, verachtte. ‘Gij zoudt in het uwe niets dan paarden, inktkokers en romans willen hebben,’ zeide Meta geraakt. ‘Zou ik niet! Ik zou een stal vol Arabische paarden willen hebben, en kamers opgehoopt met boeken, en ik zou willen schrijven uit een betooverden inktkoker, zoodat mijne werken even beroemd werden als Laurie's muziek. Maar voordat ik in mijn kasteel ga, moet ik iets groots doen, iets heldhaftigs of ongeloofelijks, dat na mijn dood niet | |
[pagina 170]
| |
vergeten zou worden. Ik weet nog niet wat, maar ik zit op den uitkijk en ben van plan u allen nog eens te verrassen. Ik denk, dat ik boeken zal gaan schrijven en rijk en beroemd worden; dat zou mij het best bevallen, dus dat is mjjn lievelingsdroom.’ ‘En de mijne is, stil bij vader en moeder te blijven, en voor de anderen te helpen zorgen,’ zeide Betsy tevreden. ‘Verlangt gij niets anders?’ vraagde Laurie. ‘Nu ik mijne kleine piano heb, ben ik volkomen tevreden; ik verlang alleen, dat wij gezond en bij elkander mogen blijven, anders niets.’ ‘Ik heb eene menigte wenschen; maar de voornaamste is schilderes te worden, en naar Rome te gaan, en prachtige schilderijen te maken, en de beste schilderes van de geheele wereld te zijn,’ was Amy's nederige begeerte. ‘Wij zijn een eerzuchtig troepje, zijn wij niet? Behalve Bets, verlangen wij allen rijk en beroemd, en in ieder opzicht onovertreffelijk te worden. Ik zou wel eens willen weten, of van iemand onzer de wenschen vervuld zullen worden,’ zeide Laurie, gras kauwend als een nadenkend kalf. ‘Ik heb den sleutel van mijn luchtkasteel, maar het blijft de vraag, of ik de deur zal kunnen openkrijgen,’ zeide Jo geheimzinnig. ‘Ik heb van het mijne ook den sleutel gekregen, maar ik mag hem niet probeeren. Ik wou, dat de akademie opvloog,’ mompelde Laurie met eene ongeduldige zucht. ‘Hier is de mijne,’ en Amy wuifde met haar penseel. ‘Ik heb er geen,’ zeide Meta treurig. ‘Ja, dat is wel waar,’ zeide Laurie terstond. ‘Waar is hij dan?’ ‘In uw gezicht.’ ‘Nonsens, dat geeft niets.’ ‘Wacht maar af, of het u niet iets geven zal, dat de moeite waard is,’ antwoordde de knaap, glimlachend bij de gedachte aan het aardig geheim, dat hij meende te weten. Meta bloosde achter het varentakje, maar vroeg niet verder en keek naar de rivier met dezelfde verwachtingvolle uitdiukking als de heer Brooke, op den dag, waarop hij van den ridder verteld had. ‘Als wij allen over tien jaar nog leven, moesten wij bij | |
[pagina 171]
| |
elkander komen, om te zien wiens wenschen vervuld zijn, en hoeveel nader wij er aan toe zijn dan nu,’ zeide Jo, die altijd met een plan gereed was. ‘Lieve tijd, wat zal ik dan oud zijn - zeven-en-twintig,’ zeide Meta, die zich reeds als een groot mensch beschouwde, daar zij juist zeventien was geworden. ‘Gij en ik zullen zes en twintig zijn, Teddy; Bets vierentwintig en Amy tweeëntwintig; wat een eerwaardig gezelschap!’ zeide Jo. ‘Ik hoop, dat ik tegen dien tijd iets gedaan zal hebben om trotsch op te zijn; maar ik ben zoo'n lui wezen, dat ik vrees dat ik zal “lanterfanten”, Jo.’ ‘Gij hebt maar een prikkel noodig, zegt moeder, en wanneer gij dien eenmaal hebt, zult gij wel flink aan het werk gaan, zegt zij.’ ‘Zegt zij dat? Bij Jupiter, ik zal het doen, als ik er maar kans toe zie!’ riep Laurie uit, met plotselinge geestdrift overeind komend. ‘Het moest mij genoeg zijn, wanneer ik grootvader pleizier doe; en ik doe ook mijn best, maar het is tegen stroom opvaren, ziet gij, en het valt hard. Hij verlangt, dat ik als koopman naar Indië zal gaan, maar ik zou mij liever laten doodschieten; ik heb een hekel aan thee en zijde en specerijen en al dat soort van prullerij, dat met die oude schepen hier heen komt, en zoodra ze van mij zijn, kan 't mij niet schelen, of zij naar den grond gaan. Hij moest tevreden zijn, als ik naar de akademie ga, want wanneer ik hem vier jaar afsta, behoorde hij mij van den handel vrij te laten; maar hij staat er op, en ik moet wel doen, zooals hij gedaan heeft, wanneer ik ten minste niet wegloop en mijn eigen zin doe, zooals mijn vader. Als er maar iemand was om bij den ouden heer te blijven, zou ik het morgen doen.’ Laurie sprak opgewonden, en keek, alsof hij bereid was bij de minste aanleiding zijne bedreiging ten uitvoer te brengen; want hij ontwikkelde zich sterk, en niettegenstaande zijne onverschillige manieren, had hij den gewonen jongensafkeer van onderdanigheid, en het rusteloos verlangen, om zelf zijn weg door de wereld te zoeken. ‘Ik raad u om met een van uwe schepen weg te zeilen en niet terug te komen, voordat gij uw fortuin beproefd | |
[pagina 172]
| |
hebt,’ zeide Jo, wier verbeelding geprikkeld was bij de gedachte aan den moed, die tot zulk een heldenfeit vereischt werd, en wier sympathie opgewekt werd door wat zij het ‘onrecht’ noemde, Teddy aangedaan. ‘Dat is niet goed, Jo; gij moet zoo niet spreken, en Laurie moet uw slechten raad niet opvolgen. Gij moet doen, wat uw grootvader van u verlangt, mijn lieve jongen,’ zeide Meta op haar moederlijksten toon. ‘Doe uw best aan de akademie, en wanneer hij ziet, dat gij hem pleizier wilt doen, ben ik zeker, dat hij niet hard of onrechtvaardig jegens u zal zijn. Er is, zooals gij zegt, niemand om bij hem te blijven en hem lief te hebben, en gij zoudt het uzelven nooit vergeven, wanneer gij hem zonder zijne toestemming verliet. Wees niet terneergeslagen of pruilerig, maar doe uw plicht, en gij zult evenals de heer Brooke de voldoening hebben, dat ieder u acht en liefheeft.’ ‘Wat weet gij van hem?’ vroeg Laurie, dankbaar voor den goeden raad, maar ongeduldig over de vermaning, en verlangend om na zijne ongewone uitbarsting het gesprek van zichzelf af te leiden. ‘Alleen maar wat uw grootvader aan moeder verteld heeft; hoe hij zorgde voor zijne moeder, totdat zij stierf, en dat hij niet met eene goede familie als gouverneur buitenslands wilde gaan, omdat hij haar niet wilde verlaten, en hoe hij nu eene oude vrouw onderhoudt, die zijne moeder heeft opgepast, en er nooit tegen iemand van spreekt en altijd zoo edelmoedig en geduldig en goed is, als men maar wezen kan.’ ‘Dat is hij, die beste oude jongen!’ riep Laurie hartelijk, toen Meta eindigde met haar ernstig en geanimeerd verhaal. ‘Het is juist iets voor grootvader, om zonder het aan Brooke te laten merken, dit alles omtrent hem uit te vinden, en het dan aan anderen te vertellen, opdat zij van hem zouden gaan houden. Brooke kon ook al niet begrijpen, waarom uwe moeder zoo vriendelijk jegens hem was, en hem met mij medevroeg, en hem op hare lieve, vriendelijke manier behandelde. Hij hield haar voor door en door volmaakt, en was er in geen dagen over uitgepraat, maar draafde in de vurigste bewoordingen over u allen | |
[pagina 173]
| |
door. Wanneer ooit mijne wenschen uitkomen, zult gij eens zien, wat ik voor Brooke doen zal.’ ‘Begin nu al vast iets te doen, door hem niet dood te plagen,’ zeide Meta scherp. ‘Hoe weet gij, dat ik dat doe, juffrouw?’ ‘Ik kan het altijd zien aan zijn gezicht, wanneer hij heengaat. Wanneer gij goed geweest zijt, ziet hij er tevreden uit, en stapt vroolijk door; maar wanneer gij hem geplaagd hebt, ziet hij ernstig en loopt langzaam, alsof hij liever terug zou keeren, en het nog eens overdoen.’ ‘Zoo, dat is mooi! Gij houdt dus volgens Brooke's gezicht eene aanteekenlijst van mijn goed of slecht gedrag, niet waar? Ik zie hem wel buigen en glimlachen, wanneer hij uw venster voorbij gaat, maar ik wist niet, dat er een telegraaf tusschen u bestond.’ ‘Dat is ook niet zoo; wees maar niet boos, en o, vertel niet aan hem, dat ik iets gezegd heb. Ik zeide het alleen om u te toonen, dat ik er belang in stel, hoe gij het maakt, en wat hier gezegd wordt, is in vertrouwen gezegd, dat weet gij,’ riep Meta uit, zeer beangst over de mogelijke gevolgen van hare onnadenkende woorden. ‘Ik klik niet,’ zeide Laurie met zijn ‘hooghartig air,’ zooals Jo eene zekere uitdrukking noemde, die zijn gelaat soms aannam. ‘Maar wanneer Brooke voor thermometer gebruikt wordt, moet ik zorg dragen, dat hij altijd op “mooi weer” kan staan.’ ‘Och, wees toch niet boos; ik wilde niet preeken of klikken of flauw zijn; ik vreesde alleen maar, dat Jo u zou aanmoedigen in gevoelens, waarover gij later berouw zoudt hebben. Gij zijt zoo vriendelijk jegens ons, dat wij u als een broeder beschouwen en alles zeggen, wat wij denken; vergeef mij, ik meende het goed!’ en Meta stak hem vriendschappelijk maar verlegen de hand toe. Laurie drukte het vriendelijk handje en zeide openhartig, daar hij beschaamd was over zijne oogenblikkelijke opwelling: ‘ik heb eerder vergiffenis noodig; ik ben boos, en ben den geheelen dag al uit mijn humeur geweest. Ik heb het heel graag, dat gij mij op mijne gebreken wijst en zusterlijk jegens mij zijt; geef er dus maar niet om, wanneer ik grommig ben; ik ben er toch wel dankbaar voor.’ | |
[pagina 174]
| |
Om te toonen, dat hij niet beleedigd was, stelde hij zich zoo beminnelijk mogelijk aan, wond garen voor Meta op, reciteerde verzen voor Jo's pleizier, schudde dennenknoppen van de boomen voor Betsy, hielp Amy met hare varens - en bewees zoo, dat hij een geschikt persoon was om tot de ‘Nijvere Bij-club’ te behooren. Midden onder eene levendige discussie over de gewoonten van schildpadden (daar juist zulk een beminnelijk diertje uit de rivier was komen aanwandelen) waarschuwde hen het verwijderd geluid van de bel, dat Hanna de thee te trekken had gezet, en dat zij maar juist bij tijds voor het avondeten zouden kunnen tehuis zijn. ‘Mag ik weerkomen?’ vraagde Laurie? ‘Ja, als gij goed oppast en van uw boek houdt, zooals het A-B-C boek ons leert,’ zeide Meta glimlachend. ‘Ik zal mijn best doen.’ ‘Dan moogt gij komen, en ik zal u leeren breien, zooals de Schotten; er is nu juist behoefte aan sokken,’ zeide Jo, terwijl zij met de hare als eene groote blauwe gebreide banier tot afscheid wuifde. Toen Betsy dien avond in den schemer voor den heer Laurence speelde, stond Laurie in de schaduw van het gordijn naar ‘de kleine David’ te luisteren, wier eenvoudige muziek altijd zijn onstuimigen geest tot bedaren bracht, en sloeg den ouden man gade, zooals hij daar met het grijze hoofd op de hand geleund, verzonken zat in liefdevolle herinnering aan het verloren kind, dat hij zoo had liefgehad. Bij de herinnering aan het gesprek van dien namiddag, zeide hij tot zichzelf, met het besluit om blijmoedig deze opoffering te doen: ‘ik zal mijn kasteel opgeven en bij den ouden man blijven, zoolang hij het verlangt, want ik ben al wat hij in de wereld heeft.’ |
|