Onder moedervleugels
(1876)–Louisa May Alcott– Auteursrechtvrij
[pagina 140]
| |
en beladen binnen en ging als een echten brievenbesteller het geheele huis rond, om overal brieven en pakjes af te geven. ‘Hier zijn uwe bloemen, moeder! Die vergeet Laurie nooit,’ zeide zij, terwijl zij het frissche bouquetje in het vaasje plaatste, dat in ‘Moeders hoekje’ stond en altijd door Laurie gevuld werd. ‘Juffrouw Meta March! een brief en een handschoen,’ ging Betsy voort, terwijl zij genoemde artikelen aan hare zuster overhandigde, die bij hare moeder manchetten zat te stikken. ‘Wel, ik heb daar ginds een paar laten liggen, en dit is er maar één; zeide Meta, den grijzen katoenen handschoen bekijkende. ‘Hebt gij den anderen ook in den tuin verloren?’ ‘Neen, dat weet ik zeker; want er was maar één in de brievenbus.’ ‘Hè, ik vind het zoo vervelend ongepaarde handschoenen te hebben. Nu, misschien komt de andere nog wel terecht. Mijn brief is alleen maar de vertaling van een Duitsch liedje, waarom ik gevraagd had; ik denk, dat mijnheer Brooke dit geschreven heeft, want het is Laurie's schrift niet.’ Mevrouw March zag Meta eens aan, die er in haar katoenen morgenjaponnetje, met de kleine krulletjes over haar voorhoofd, allerliefst uitzag, en zoo groote-damesachtig aan haar werktafeltje vol nette witte klosjes zat te naaien. Zij was volkomen onbewust van de gedachte, die bij hare moeder opkwam, en naaide en zong, terwijl hare vingers ijverig bezig waren, en haar geest vervuld was met meisjesdroomen, zoo onschuldig en frisch als de viooltjes in haar ceintuur, zoodat mevrouw March glimlachte en tevreden was. ‘Twee brieven voor Dr. Jo, een boek en een gekke oude hoed, die boven op de brievenbus lag en haar geheel en al bedekte,’ zeide Betsy lachende, terwijl zij naar de studeerkamer ging, waar Jo zat te schrijven. ‘Wat een slimme vogel is die Laurie toch. Ik zeide, dat ik wenschte, dat er grooter hoeden in de mode waren, want dat mijn gezicht elken zonnigen dag verbrandt. Hij | |
[pagina 141]
| |
zeide; ‘Waarom geef je om de mode? zet een grooten hoed op, als je dat pleizieriger vindt.’ Ik zeide, dat ik het wel zou doen, als ik er maar een had, en uu heeft hij mij dezen gestuurd, om eens te zien of ik mijn woord zal houden; ik zal hem ook dragen voor de grap en hem toonen, dat ik niet om de mode geef,’ en de breedgerande antiquiteit op eene buste van Plato hangende, ging Jo hare brieven lezen. De een van hare moeder kostte haar een blos en een paar tranen, want hij zeide tot haar: ‘Lieveling, ik schrijf u een woordje, om u te zeggen, hoeveel genoegen het mij doet te zien, dat gij gedurig tracht uw humeur te bedwingen. Gij spreekt niets van uwen strijd, van uwe nederlagen of overwinningen, en gij denkt misschien, dat niemand dat alles ziet, dan de Vriend, wiens hulp gij dagelijks inroept, te oordeelen naar den versleten omslag van uw boekje. Maar ook ik heb alles opgemerkt, en stel vertrouwen in de oprechtheid van uw besluit, nu ik zie, dat het vrucht begint te dragen. Ga maar geduldig en moedig voort, mijn lieve kind, en geloof altijd, dat niemand u met teederder medegevoel gadeslaat dan uwe liefhebbende Moeder. ‘Dat doet mij goed! dat is beter dan milloenen guldens en hoopen loftuigingen. O Moedertje, ik doe mijn best. En ik zal voortgaan mijn best te doen, en het niet opgeven, nu ik u heb om mij te helpen.’ Jo legde het hoofd op de armen en bedauwde haar roman met een paar gelukkige tranen, want zij had inderdaad gedacht, dat niemand hare pogingen om goed te zijn had opgemerkt en begrepen; en nu was deze verzekering dubbel dierbaar en bemoedigend, daar zij zoo onverwacht was en van haar kwam, wier goedkeuring zij het meest op prijs stelde. Daar zij zich nu sterker dan ooit gevoelde om haar Apollyon te bestrijden, spelde zij het briefje vast aan den binnenkant van hare jurk, als een schild en eene waarschuwing, opdat zij niet onverhoeds overvallen zou worden, en ging toen over tot het openen van haren anderen brief, bereid voor, welk nieuws hij ook bevatten mocht, goed of kwaad. Met eene flinke vaste hand schreef Laurie, - | |
[pagina 142]
| |
‘Lieve Jo, ‘Dat is eerst heerlijk,’ riep Jo, naar binnen vliegende om het nieuws aan Meta te vertellen. ‘Natuurlijk mogen wij gaan, moeder! het zal zooveel gemakkelijker zijn voor Laurie, want ik kan roeien en Meta kan voor de koffie zorgen, en de kinderen zullen op de eene of andere manier ook wel van dienst kunnen zijn.’ ‘Ik hoop dat de Vaughns geen deftige stijve menschen zijn. Weet gij iets van hen, Jo?’ vraagde Meta. ‘Alleen, dat zij met hun vieren zijn. Kate is ouder dan gij; Frederik en Frank zijn tweelingen en van mijn leeftijd, en dan is er nog een klein meisje, Grace, dat negen of tien jaar oud is. Laurie heeft ze op reis ontmoet en hield veel van de jongens; maar ik geloof niet, dat hij Kate erg bewondert, te oordeelen naar het gezicht dat hij trok, toen hij van haar sprak.’ ‘Ik ben zoo blij, dat mijn katoentje juist schoon is. Dat is er heel goed voor en het staat zoo netjes,’ zeide Meta vroolijk. ‘Hebt gij iets dragelijks om aan te doen, Jo?’ ‘Mijn rood en grijs roeipak, dat is goed genoeg voor | |
[pagina 143]
| |
mij; ik zal roeien en draven, en heb dus geen gesteven goed noodig. Bets, gij gaat meê, niet waar!’ ‘Als gij oppast, dat geen van de jongens tegen mij spreekt.’ ‘Geen levende ziel!’ ‘Ik wil graag Laurie pleizier doen; en voor den heer Brooke ben ik niet bang, hij is zoo vriendelijk; maar ik verlang niet te spelen, of te zingen, of iets te zeggen. Ik zal doen wat ik kan en niemand lastig vallen, en als gij voor mij zorgen wilt, Jo, dan zal ik meegaan.’ ‘Ge zijt mijn goed meisje; gij doet uw best om uwe verlegenheid af te schudden, en dat vind ik heel lief van je; het is niet gemakkelijk gebreken te bestrijden, dat weet ik bij ondervinding, en een bemoedigend woord geeft dan zoo'n soort van zetje.’ ‘Dank u moeder,’ en Jo drukte een dankbaren kus op de bleeke wang, waarvan mevrouw March de bedoeling wel vatte. ‘De post heeft mij een doosje chocolaadjes gebracht en eene teekening, die ik verlangde te kopieëren,’ zeide Amy, hare bezending vertoonende. ‘En ik kreeg een briefje van den heer Laurence, om mij te vragen of ik van avond, voordat de lamp opgestoken was, een poosje voor hem kwam spelen, en ik zal het maar doen,’ zeide Betsy, wier vriendschap met den ouden heer sterk toenam. ‘Nu, laat ons nu voortmaken en van daag dubbel werk doen, zoodat we morgen met een gerust hart kunnen spelen,’ zeide Jo, terwijl zij zich gereed maakte de pen met een stoffer te verwisselen. Toen de zon den volgenden morgen in de kamer van de meisjes keek, om haar een schoonen dag te beloven, zag hij een kluchtig schouwspel. Ieder van haar had voor het feest de toebereidselen gemaakt, die haar nuttig en noodig schenen. Meta had een extra reitje papillotjes boven haar voorhoofd; Jo had haar pijnlijk gelaat met coldcream ingesmeerd, Betsy had Johanna mede naar bed genomen, om haar voor de aanstaande scheiding schadeloos te stellen, en Amy had het nog het mooist van allen gedaan, en een draadje om haar neus gebonden om dat ongelukkig lichaamsdeel omhoog te trekken. Dit grappig tooneel scheen de zon te vermaken, want zij brak op eens | |
[pagina 144]
| |
zoo helder door de wolken, dat Jo wakker werd, en al hare zusters wekte, door een hartelijk gelach om Amy's versiersel. Zonneschijn en gelach waren goede voorteekenen voor de buitenpartij, en spoedig begon in beide huizen een vroolijke drukte te heerschen. Betsy, die het eerst klaar was, stond op de wacht van hetgeen in het andere huis voorviel, en verlevendigde het toilet maken van hare zusters door gedurige telegrammen van het venster, als: ‘Daar gaat de man met de tent! Ik zie, dat juffrouw Barker de eetwaren in een draagkorf en in een groote mand pakt! Nu staat de heer Laurence naar de lucht en naar den weerhaan te kijken; ik wou, dat hij ook meêging! Daar is Laurie, hij ziet er uit als een matroosje - knappe jongen! O lieve tijd, daar is een rijtuig vol menschen - eene groote dame, een klein meisje en twee verschrikkelijke jongens. De een is lam, arme ziel, hij loopt op een kruk. Dat heeft Laurie ons niet verteld. Maakt voort meisjes, het wordt laat. Wel, daar is waarlijk Ned Moffat! kijk Meta, is dat niet de man, die laatst voor u boog, toen wij boodschappen deden?’ ‘Ja, dat is waar, hoe vreemd, dat hij ook gekomen is! Ik dacht, dat hij te M. was. Daar in Sallie, ik ben blij, dat zij bijtijds terug is. Ben ik netjes, Jo?’ vraagde Meta geagiteerd. ‘Op en top een madeliefje! Houd je japon op, en zet je hoed recht; het staat zoo sentimenteel als hij zoo scheef staat, en hij zou bij het eerste stootje afvliegen Nu, vooruit dan maar!’ ‘O, och Jo! Je zult toch dien afschuwelijken hoed niet opzetten? Dat is al te gek. Je mag geen vogelverschrikker van je zelf maken,’ smeekte Meta, toen Jo met een vuurrood lint den breedgeranden ouderwetschen hoed vastbond, dien Laurie haar voor de grap gezonden had. ‘Wel, ik doe het toch, hij is juist goed, zoo goed voor de zon, en zoo licht en groot. Ze zullen het allemaal grappig vinden, en ik geef er niet om of ik een vogelverschrikker ben, als mijn goed maar gemakkelijk zit.’ Hiermede wandelde Jo vastbesloten weg, gevolgd door de anderen; een vroolijk troepje zusters, allen op haar netst | |
[pagina 145]
| |
met vroolijke zomerpakjes, en gelukkige gezichtjes onder de sierlijke hoedjes. Laurie liep haar te gemoet en stelde haar op joviale manier aan zijne vrienden voor. Het grasperk was de receptiekamer, en gedurende eenige minuten was daar het tooneel van eene levendige handeling. Meta viel een pak van het hart, toen zij zag, dat juffrouw Kate, hoewel reeds twintig jaar oud, gekleed was met eene eenvoudigheid, die Amerikaansche meisjes wel zouden doen na te volgen; en zij was zeer gevleid door de verzekering van Ned, dat hij expres gekomen was, om haar te zien. Jo begreep, waarom Laurie ‘een gezicht getrokken had,’ toen hij van Kate sprak, want die jonge dame had een zeker raak-mij-niet-aan air, dat sterk afstak bij de gulle en ronde manieren van de andere meisjes. Betsy nam de nieuwe jongens eens in oogenschouw en kwam tot de overtuiging, dat de kreupele niet ‘vreeselijk’ was, maar zacht en zwak, en daarom nam zij zich voor vriendelijk jegens hem te zijn. Amy vond Grace een wel opgevoed vroolijk persoontje, en nadat zij elkander eenige minuten sprakeloos hadden aangestaard, werden zij plotseling zeer goede vriendinnen. Daar de tenten, eetwaren en benoodigdheden voor het crocketspel vooruit waren gezonden, was het gezelschap spoedig ingescheept, en de beide booten staken te gelijk van wal, terwijl de heer Laurence alleen op den oever achter bleef en hen met zijn hoed nawuifde. Laurie en Jo roeiden de eene boot, en de heer Brooke en Ned de andere, terwijl Fred Vaughn, de oproerige tweeling, zijn best deed beiden te doen omkantelen, door in een eenpersoons giekje als een dolle waterspin overal heen te schieten. Jo's wonderlijke hoed was een dankzegging waard, want hij was van onberekenbaar nut; hij brak het ijs in het begin, door ieder te doen lachen, hij veroorzaakte een verfrisschend koeltje, door als zij roeide op en neder te flappen, en zou, volgens Jo's verklaring, eene uitmuntende parapluie voor het geheele gezelschap zijn, ajs er eene regenbui kwam opzetten. Kate zat Jo's gedragingen verbijsterd aan te staren, vooral toen zij bij het verliezen van een riem uitriep: ‘potztausend;’ en toen Laurie | |
[pagina 146]
| |
zeide: ‘Och beste jongen, doe ik je pijn?’ toen hij op haar voet stapte bij het naar zijne plaats gaan. Maar nadat zij door haar lorgnet eenige keeren het wonderlijke meisje had beschouwd, besloot juffrouw Kate, dat zij wonderlijk, maar toch wel ‘aardig’ was, en lachte haar uit de verte toe. In het andere bootje had Meta eene kostelijke plaats, vlak tegenover de roeiers, die beiden hun uitzicht bewonderden, en hunne riemen met buitengewone kracht en behendigheid hanteerden. De heer Brooke was een ernstig, stil jongmensch, met schoone bruine oogen en eene aangename stem. Meta was zeer ingenomen met zijne rustige manier van zijn, en beschouwde hem als een wandelend handboek. Hij sprak nooit veel tot haar, maar keek des te meer naar haar, en zij wist wel zeker, dat hij haar niet met afkeer beschouwde. Daar Ned op de hoogeschool was, had hij natuurlijk alle studenten-manieren aangenomen; hij was niet bijzonder knap, maar zeer goedhartig en vroolijk, en over het geheel een uitmuntend persoon voor eene buitenpartij; Sallie Gardiner was een en al zorg om haar wit piqué japon schoon te houden, en maakte verder allerlei grappen met den overal tegenwoordigen Fred, die Betsy door zijne toeren in voortdurenden angst deed verkeeren. Het was niet ver naar Longmeadow; maar tegen dat zij aankwamen was de tent opgeslagen en waren de boogjes opgezet. Het was eene heerlijke groene vlakte, met drie breedgetakte eikenboomen in het midden en een effen grasveld om crocket op te spelen. ‘Welkom in Laurie's kamp!’ zeide de jonge gastheer, toen zij met uitroepingen van verrukking aan land sprongen. Brooke is opperbevelhebber, ik ben luitenant-generaal, de andere jongens zijn stafofficieren en gij, dames, zijt gasten. De tent is voor uw bijzonder gebruik, en die eik is uw salon, deze is de eetkamer, en die laatste is de veldkeuken. Laten wij nu eens een spelletje doen, voordat het te warm wordt, en dan zullen wij voor het eten gaan zorgen.’ Frank, Betsy, Amy en Grace gingen zitten om naar het spel te kijken, dat door de anderen gespeeld zou worden. | |
[pagina 147]
| |
De heer Brooke koos Meta, Kate en Fred; Laurie nam Sallie, Jo en Ned. De Engelschen speelden goed; maar de Amerikanen speelden beter, en betwistten iederen duim gronds zoo vurig, alsof de geest van '76 hen bezielde. Jo en Fred hadden verscheidene schermutselingen, en kregen eens bijna hooge woorden. Jo was door het laatste poortje gegaan, maar had het paaltje gemist, welke misslag haar reeds half uit haar humeur had gebracht. Fred was dicht achter haar, en hij was het eerst aan de beurt; hij deed een slag, zijn bal kwam tegen het poortje aan en bleef een duimbreed aan den verkeerden kant liggen. Niemand was er dicht bij, en toen hij er naar toe liep, gaf hij den bal een klein stootje met zijn voet, zoodat hij juist even aan den goeden kant kwam te liggen. ‘Ik ben er door! Nu, juffrouw Jo, nu zal ik u vinden en u mooi vooruitkomen,’ riep de jonge heer zijn hamer voor een volgenden slag zwaaiende. ‘Gij hebt uw bal voortgeschopt, ik heb het gezien; het is nu mijne beurt,’ zeide Jo scherp. ‘Op mijn woord, ik heb hem niet aangeraakt! Hij rolde een eindje voort, maar dat mag; ga dus als 't u blieft uit den weg, en laat mij eens probeeren, of ik den paal kan raken.’ ‘Hier in Amerika spelen wij niet valsch; maar gij kunt het doen, als gij er lust in hebt,’ zeide Jo boos. ‘Yankees zijn de grootste bedriegers, dat weet iedereen. Daar gaat gij,’ antwoordde Fred, haar bal ver wegslaande. Jo deed haar mond reeds open om een boos antwoord te geven; maar zij hield zich bijtijds in, werd vuurrood, en bleef een paar minuten uit alle macht een poortje vaster in den grond slaan, terwijl Fred den paal raakte en luidruchtig verklaarde, dat hij uitgespeeld was. Zij ging haar bal zoeken, en het duurde lang, voordat zij hem vond tusschen de struiken, maar zij kwam bedaard en kalm terug en speelde door zonder iets te zeggen. Zij moest verscheidene slagen doen, voordat zij weder op hare vorige plaats was, en toen zij daar kwam, had de tegenpartij bijna gewonnen, want Kate's bal was op een na de laatste, en lag bij de paal. ‘Bij George, het is met ons gedaan! Goeden nacht, | |
[pagina 148]
| |
Kate! ik heb nog een slag van juffrouw Jo te goed, dus het is uit met je,’ riep Fred opgewonden, terwijl zij allen naderbij kwamen om het einde te zien. ‘Yankees zijn meestal edelmoedig jegens hunne vijanden,’ zeide Jo met een blik, die den jongen heer deed blozen, ‘vooral wanneer zij ze verslaan,’ voegde zij er bij, terwijl zij Kate's bal onaangeroerd liet liggen en door een behendigen slag het spel won. Laurie wierp zijn hoed in de hoogte; herinnerde zich toen, dat het niet beleefd was om te juichen over de nederlaag van zijne gasten, en hield midden in een hoera op, om zijn vriendinnetje toe te fluisteren: ‘Mooi zoo, Jo! Hij speelde valsch, ik zag het ook, maar wij kunnen hem dat niet zeggen. Maar hij zal het niet weer probeeren, daar geef ik je mijn woord op.’ Meta trok haar ter zijde, onder voorwendsel van eene losgeraakte vlecht vast te spelden, en zeide goedkeurend: ‘Het was vreeselijk tergend, maar gij hebt uwe drift overwonnen, en daar ben ik erg blij om, Jo!’ ‘Prijs mij niet, Meta, want ik zou hem op dit oogenblik nog wel een pak slaag willen geven. Ik zou zeker losgebarsten zijn, als ik niet zoolang tusschen die brandnetels was gebleven, totdat mijn drift in zoover bekoeld was, dat ik mijn mond kon houden. Het vuur smeult nu nog, dus ik hoop maar, dat hij uit mijn weg zal blijven,’ antwoordde Jo, terwijl zij zich op de lippen beet en van onder haren grooten hoed toornige blikken op Fred wierp. ‘Tijd voor 't koffiedrinken,’ zeide de heer Brooke, op zijn horloge ziende. ‘Luitenant generaal, wilt gij het vuur aanmaken en water halen, terwijl juffrouw March, juffrouw Sallie en ik de tafel dekken. Wie kan goede koffie zetten?’ ‘Dat kan Jo,’ zeide Meta, blijde hare zuster te kunnen prijzen. Dus nam Jo, in het gevoel, dat hare laatste lessen in de kookkunst haar nu te pas moesten komen, het toezicht over de koffiekan op zich, terwijl de kinderen doode takken zochten en de jongens een vuur aanmaakten en water nit een naburig beekje haalden. Juffrouw Kate schetste, en Frank praatte met Betsy, die kleine matjes van gevlochten biezen maakte, om voor borden te dienen. | |
[pagina 149]
| |
De opperbevelhebber en zijne satellieten spreidden het tafellaken op den grond en bedekten het met eene keur van uitlokkende gerechten, allen bevallig met groene bladeren versierd. Jo kondigde aan, dat de koffie klaar was, en allen zetten zich tot een stevig maal, want de jeugd lijdt zelden aan eene slechte spijsverteering, en beweging geeft gezonden eetlust. En een luidruchtige maaltijd was het, want alles was zoo vroolijk en grappig, en een eerwaardig paard, dat in de nabijheid liep te grazen, schrikte gedurig op, door herhaalde uitbarstingen van gelach. Er was eene vermakelijke oneffenheid in de tafel, waardoor allerlei ongelukken met kopjes en borden ontstonden, eikels vielen in de melk, kleine zwarte mieren kwamen ongenood haar deel van de lekkernijen halen, en kleine rupsjes lieten zich uit den boom vallen, om te zien wat daar toch voorviel. Drie vlasharige kinderen keken over de schutting, en een vervelende hond blafte hen van den overkant der rivier uit alle macht aan. ‘Hier is zout, wanneer gij het verlangt,’ zeide Laurie, terwijl hij Jo een schoteltje aardbeziën aangaf. ‘Dank u, ik houd meer van spinnen,’ antwoordde zij, terwijl zij twee kleine onvoorzichtigen opvischte, die den dood in den room hadden gevonden. ‘Hoe kunt gij mij aan onze afschuwelijke partij herinneren, terwijl de uwe in alle opzichten zoo heerlijk is?’ voegde zij er bij, terwijl zij beiden lachten en van éen bordje aten, daar men niet ruim van aardewerk voorzien was. ‘Ik heb erg veel pleizier gehad dien dag, en moet er nog gedurig aan denken. En dat het van daag zoo goed gaat, daar heb ik geen eer van, dat weet je; ik doe niets, gij en Meta en Brooke maken dat het zoo goed gaat, en ik ben ulieden vreeselijk dankbaar. Wat zullen wij doen, wanneer wij niet meer kunnen eten?’ vraagde Laurie, die gevoelde, dat zijne beste kaart met het koffiemaal was uitgespeeld. ‘Spelletjes doen, totdat het wat koeler is. Ik heb het “auteurspel” medegebracht, en juffrouw Kate weet zeker wel wat nieuws en aardigs. Ga het haar maar eens vragen; zij is eene gast, en gij moest meer bij haar blijven.’ ‘Zijt gij dan ook niet eene gast? Ik dacht, dat ze met | |
[pagina 150]
| |
Brooke zou opschieten, maar hij blijft maar met Meta praten, en Kate doet niets, dan hen door dat bespottelijke lorgnet aanstaren. Ik zal er naar toe gaan, dus gij behoeft geen zedepreken te houden, want dat gaat je toch niet af, Jo.’ Juffrouw Kate wist verscheidene spelletjes, en daar de meisjes niet meer wilden en de jongens niet meer konden eten, trokken allen naar het ‘salon’ om deel te nemen aan het romanspel. ‘Iemand begint een verhaal, het een of ander verzinsel, en vertelt, zoolang hij wil, maar houdt plotseling op een zeer interessant punt op, en dan moet een ander verder vertellen. Het is heel aardig, als het goed gedaan wordt, en geeft stof genoeg tot lachen over het wonderlijk samenraapsel van tragische en dwaze verhalen. Wees zoo goed te beginnen, mijnheer Brooke,’ zeide Kate op bevelenden toon, tot verbazing van Meta, die den gouverneur even beleefd behandelde als elk ander heer. De heer Brooke, die aan de voeten van de beide jonge dames in het gras lag, begon gehoorzaam zijn verhaal, terwijl zijne sprekende bruine oogen onafgewend op de zonnige rivier gevestigd bleven. ‘Op zekeren tijd ging een ridder de wereld in, om zijn fortuin te zoeken, want hij bezat niets dan zijn zwaard en zijn schild. Hij reisde overal heen, wel achtentwintig jaar lang, totdat hij kwam aan het paleis van een goed oud koning, die een prijs had uitgeloofd aan den man, die een prachtig maar ongetemd veulen, waaraan hij zeer veel hield, dresseeren kon. De ridder bood aan het te beproeven, en vorderde er langzaam maar zeker mede, want het veulen was een verstandig dier en begon spoedig van zijn nieuwen meester te houden, hoe wild en nukkig het ook was. Elken dag gaf de ridder les aan den lieveling des konings, en reed met hem door de stad, en onder het rijden zag hij overal uit naar een boven alles lieftallig gelaat, dat hij dikwijls in zijne droomen had gezien, maar dat hij nooit had kunnen vinden. Eens toen hij door eene stille straat galopeerde, zag hij het aan het venster van een vervallen kasteel. Hij was verrukt, onderzocht wie in dat oude kasteel woonde, en vernam, dat | |
[pagina 151]
| |
verscheidene prinsessen daar door tooverij gevangen werden gehouden, terwijl zij dag en nacht moesten spinnen om geld voor een losprijs te verdienen. De ridder wenschte vurig haar te bevrijden, maar hij was arm, en al wat hij doen kon was dagelijks voorbij te gaan om te zien, of hij het lieftallig gelaat aanschouwen mocht, terwijl hij hartstochtelijk verlangde het daar buiten in den zonneschijn te zien. Eindelijk besloot hij in het kasteel te gaan en te vragen, hoe hij haar helpen kon. Hij ging er heen en klopte; de deur ging open, en hij zag -’ ‘Eene betooverend schoone jonkvrouw, die met een vreugdekreet uitriep: eindelijk, eindelijk,’ ging Kate voort, die fransche romans gelezen had, en den stijl daarvan bewonderde. ‘Zij is het,’ riep Ridder Gustave, terwijl hij, overstelpt van vreugde, aan hare voeten viel. ‘O, sta op!’ zeide zij, hem eene lelieblanke hand toestekend. ‘Nimmer, wanneer gij mij niet mededeelt, hoe ik u kan verlossen!’ zwoer de ridder, steeds knielende. ‘Helaas, mijn wreed noodlot dwingt mij hier te blijven, totdat mijn dwingeland is gedood.’ ‘Waar is de schurk?’ ‘In die grauwe zaal; ga, moedige held, en red mij uit mijne vertwijfeling!’ ‘Ik ga op uw bevel, en keer zegevierend of nimmer terug!’ Met deze treffende woorden ijlde hij voort, wierp de deur van de grauwe zaal open, en was op het punt van binnen te treden, toen hij -’ ‘Een verdoovenden slag ontving met een grieksch woordenboek, dat eene gedaante in een zwarten mantel hem naar het hoofd wierp,’ zeide Ned. ‘De heer, hoe-heet-hij-weêr-ook, herstelde zich dadelijk, wierp den dwingeland uit het venster en keerde zich om, om overwinnend, hoewel met een buil op het hoofd, naar de jonkvrouw terug te keeren; hij vond de deur gesloten, rukte de gordijnen aan flarden, maakte eene touwladder, klom halverwege af, de ladder brak, en hij viel hals over kop in den vijver, die zestig voet daar beneden was. Hij kon zwemmen als eene eend, zwom om het kasteel heen, totdat hij kwam aan een klein | |
[pagina 152]
| |
deurtje, bewaakt door twee stevige kerels, sloeg hunne hoofden tegen elkander, zoodat zij kraakten als notendoppen; toen trapte hij met eene kleine inspanning van zijne verwonderlijke kracht de deur in, ging een trap op, bedekt met stof van een voet dik, padden zoo groot als eene vuist, en spinnen, waarvan u het op de zenuwen zoudt krijgen, juffrouw March. Boven aan dien trap wachtte hem een schouwspel, dat hem den adem ontnam, en zijn bloed deed verstijven -’ ‘Namelijk eene lange gedaante, geheel in het wit met een sluier over het hoofd en eene lamp in de vermagerde hand,’ ging Meta voort. ‘Zij wenkte, terwijl zij onhoorbaar voor hem uitzweefde door een gewelf, zoo donker en koud als een graf. Schaduwachtige, gewapende beelden stonden aan beide zijden; er heerschte de diepste stilte, de lamp gaf een blauwachtig licht, en nu en dan keek de spookachtige gedaante naar hem om, waarbij hij een paar vreeselijke oogen door den sluier heen zag flikkeren. Zij bereikten eene bekleede deur, waarachter liefelijke muziek werd gehoord; hij sprong vooruit om daar binnen te gaan, maar de geest sleurde hem terug, terwijl hij dreigend boven zijn hoofd zwaaide met een -’ ‘Snuifdoos,’ zeide Jo op een graftoon, die het gezelschap deed stikken van het lachen. ‘Dank je, zeide de ridder beleefd, terwijl hij een snuifje nam en zevenmaal zoo hard niesde, dat zijn hoofd afviel. Ha, ha! lachte de geest, en nadat hij door het sleutelgat had gezien, dat de prinses zat te spinnen, alsof haar leven er mede gemoeid was, nam hij zijn slachtoffer op, en stopte hem in eene groote tinnen doos, waarin nog elf andere ridders, ook zonder hoofd, gepakt waren als sardinen. Zij stonden allen op en begonnen -’ ‘Een horlepijp te dansen,’ viel Fred in, toen Jo buiten adem ophield, en terwijl zij dansten, veranderde het oude nest van een kasteel in een oorlogschip in volle zee. ‘De kluiver op, reef de val van de marszeilen, stuur sterk lijwaarts en bezet de kanonnen,’ brulde de kapitein, toen er een portugeesch zeerooverschip in het gezicht kwam, met eene pikzwarte vlag in top. ‘Er op los, en moedig vooruit, jongens,’ roept de kapitein en een hevig gevecht begint. | |
[pagina 153]
| |
Natuurlijk winnen de Engelschen, dat doen zij altijd en nadat zij den rooverkapitein gevangen hadden genomen, overzeilden zij den schoener, waarvan het dek opgestapeld met dooden lag, terwijl het bloed uit de spijgaten liep, want het bevel was geweest: ‘Hartsvangers, en geen genade! “Bootsman, neem eene bocht van het kluiverzeil en gooi den schelm over boord, wanneer hij niet één twee drie zijne zonden bekent,” zeide de Engelsche kapitein. De Portugees was stom als een visch en liet zich over boord gooien, terwijl de vroolijke pikbroeken juichten als bezetenen. Maar de slimme vos dook, kwam boven onder het oorlogschip, wierp het omver, en naar den kelder ging het, met vliegende zeilen. Naar den bodem van de zee, zee, zee, waar -’ ‘O lieve tijd, wat zal ik zeggen?’ riep Sallie uit, toen Fred ophield met zijn poespas, waarin hij pêle-mêle allerlei scheepstermen en tooneelen uit zijne geliefkoosde boeken door elkander had gewerkt. ‘Wel, zij kwamen op den bodem, en een lief zeemeerminnetje heette hen welkom, maar zij was zeer bedroefd, toen zij de doos met de ridders vond, en pakte ze voorzichtig in zeegras, hopende nog iets naders aangaande hun lot te vernemen, want natuurlijk, daar ze eene vrouw was, was zij nieuwsgierig, niet waar? Na eenigen tijd kwam daar beneden eens een duiker, en de meermin zeide: “deze doos met paarlen is voor u, ala gij haar boven kunt brengen,” want zij verlangde de arme zielen weer te doen herleven, maar zij kon zelve die zware vracht niet omhoog krijgen. Dus haalde de duiker hen naar boven, en was zeer teleurgesteld, toen hij bij het openen geen paarlen vond. Hij liet de doos staan in een groot eenzaam veld, waar zij gevonden werd door -’ ‘Een klein ganzenhoedstertje, dat honderd vette ganzen op dat veld liet weiden,’ zeide Amy toen Sallie's verbeelding te kort schoot. ‘Het meisje had erg veel medelijden met hen en vraagde aan eene oude vrouw, wat zij zou kunnen doen, om hen te helpen. “Dat zullen uwe ganzen u wel vertellen,” zeide de oude vrouw, “zij weten alles.” Daarom vraagde zij hen, wat zij voor nieuwe hoofden gebruiken zou, omdat de andere weg waren, en al de gan- | |
[pagina 154]
| |
zen deden hare honderd monden open en riepen -’ ‘Koolen,’ viel Laurie aanstonds in. ‘Dat is juist goed,’ zeide het meisje en liep weg om twaalf mooie koolen uit haar tuin te halen. Zij zette ze op hunne halzen, de ridders werden dadelijk levend, bedankten haar en gingen huns weegs, zonder iets van de verandering te bemerken, want zooveel menschen geleken op hen, dat niemand er over dacht. De ridder, dien wij kennen, keerde terug, om het mooie gezichtje weder te vinden, en vernam, dat de prinsessen zich vrij hadden gesponnen en allen getrouwd waren op één na. Hij was zeer ontsteld over deze tijding, sprong op het veulen, dat naast hem stond, en rende door dik en dun naar het kasteel om te zien, wie er was over gebleven. Over de heg glurende zag hij de koningin zijns harten rozen plukken in haren tuin. Wilt gij mij eene roos geven? zeide hij. Dan moet gij haar komen halen; ik kan niet naar u toegaan, dat is niet gepast, zeide zij, met een stemmetje zoo zoet als honig. Hij probeerde over de haag te klimmen, maar deze scheen al hooger en hooger te worden; toen trachtte hij er door te kruipen, maar zij werd al dikker, en dikker, en hij werd wanhopig. Toen begon hij geduldig het eene takje na het andere af te breken, totdat hij zoodoende een klein gaatje gemaakt had. Hij keek er door en riep smeekend: laat mij binnen, laat mij binnen! Maar de schoone prinses scheen hem niet te hooren, want zij plukte rustig hare bloemen, en liet het aan hem over om te zien, hoe hij kon binnenkomen. Of het hem gelukte al dan niet, zal Frank u vertellen.’ ‘Dat kan ik niet doen; ik speel niet mede, dat doe ik nooit,’ zeide Frank, ontsteld over de sentimenteele positie, waaruit hij het onmogelijke paar moest redden. Betsy was achter Jo weggekropen, en Grace was in slaap gevallen. ‘Moet de arme ridder dus maar in de haag blijven steken?’ vraagde de heer Brooke, die nog steeds naar de rivier staarde en met de wilde roos in zijn knoopsgat speelde. ‘Ik denk, dat de prinses na een poosje hem een bloemetje gaf, en het hek opendeed’ zeide Laurie, terwijl hij | |
[pagina 155]
| |
bij zichzelf glimlachte, en zijn gouverneur met een paar eikels wierp. ‘Wat eene prachtige verzameling nonsens hebben wij samengeflansd. Met oefening zouden we het nog ver kunnen brengen. Kent gij “Waarheid”, vraagde Sallie, nadat zij over het verhaal gelachen hadden. “Dat hoop ik,” zeide Meta stemmig. “Het spel, meen ik.” “Wat is dat?” zeide Fred. Wel, gij legt uwe handen op elkander, kiest een getal en trekt hij beurten uwe hand weg, en hij, wiens beurt met het getal samenvalt, moet naar waarheid alle vragen beantwoorden, die door de anderen gedaan worden. Het is heel grappig.’ ‘Laat ons het eens probeeren,’ zeide Jo, die veel van nieuwe proefnemingen hield. Juffrouw Kate en de heer Brooke, Meta en Ned wilden liever niet mede doen, maar Fred, Sallie, Jo en Laurie legden hunne handen op elkander en trokken, en het lot viel op Laurie. ‘Wie zijn uwe helden?’ vraagde Jo. ‘Grootvader en Napoleon.’ ‘Welke dame vindt gij het mooist?’ zeide Sallie. ‘En van wie houdt gij het meest?’ vraagde Fred. ‘Van Jo, natuurlijk.’ ‘Wat doen jullie flauwe vragen!’ en hiermede trok Jo verachtelijk de schouders op, terwijl de anderen lachten, omdat Laurie het zoo zeide, alsof het van zelf sprak. ‘Laat ons het nog eens doen: Waarheid is geen kwaad spel’, zeide Fred. ‘Het is een goed spel voor jou,’ zeide Jo bij zich zelve. Nu kwam hare beurt. ‘Wat is uw grootste gebrek?’ vraagde Fred, om eens te zien, of zij vaststond in de deugd, die hem ontbrak. ‘Opvliegendheid.’ ‘Wat verlangt gij het meest?’ zeide Laurie. ‘Een paar schoenveters,’ zeide Jo, zijn doel gissend en het willende verijdelen. ‘Geen waar antwoord. Gij moet zeggen, wat gij waarlijk het meest verlangt.’ | |
[pagina 156]
| |
‘Genie; zoudt ge niet graag willen, dat ge me daar wat van geven kondt, Laurie?’ en zij lachte ondeugend om zijn teleurgesteld gezicht. ‘Welke deugden bewondert gij het meest in een man?’ vraagde Sallie. ‘Moed en oprechtheid.’ ‘Nu is het mijne beurt,’ zeide Fred, daar zijne hand er het laatst was uitgekomen. ‘Hij moet er inloopen,’ fluisterde Laurie tot Jo, die knikte en onmiddellijk vroeg: ‘Hebt gij niet valsch gespeeld met crocket?’ ‘Nu ja, een klein beetje.’ ‘Goed! Hebt ge uw verhaal niet genomen uit “De Zeeleeuw”?’ zeide Laurie. ‘Zoowat.’ ‘Gelooft gij niet, dat de engelsche natie in alle opzichten volmaakt is?’ vraagde Sallie. ‘Ik zou mij schamen, wanneer ik dat niet deed.’ ‘Hij is een echte John Bull. Nu, juffrouw Sallie, krijgt gij eene beurt, zonder dat gij behoeft te trekken. Ik zal beginnen met uwe gevoelens te kwetsen door u te vragen, of gij niet vindt, dat gij eenigszins behaagziek zijt?’ zeide Laurie, terwijl Jo Fred toeknikte, ten teeken dat de vrede gesloten was. ‘Onbeschaamde jongen! Welzeker niet,’ zeide Sallie op eene manier, die het tegendeel bewees. ‘Waar hebt ge het meest hekel aan?’ vraagde Fred. ‘Aan spinnen en rijstetaart.’ ‘En waarvan houdt gij het meest?’ vraagde Jo. ‘Van dansen en fransche handschoenen.’ ‘Nu, ik vind “Waarheid” een heel flauw spel; laat ons nu eens als verstandige menschen het “auteurspel” gaan doen, om weer op te frisschen,’ stelde Jo voor. Ned, Frank en de kleine meisjes voegden zich hij hen, en terwijl zij speelden, zaten de drie oudsten een weinig afgezonderd te praten. Juffrouw Kate haalde haar schetsboek weder voor den dag, en Meta zat naast haar te kijken, terwijl de heer Brooke in het gras lag met een boek, waarin hij niet las. ‘Wat doet gij het mooi, ik wilde dat ik teekenen kon,’ | |
[pagina 157]
| |
zeide Meta op een toon, die bewondering en leedwezen te kennen gaf. ‘Waarom leert gij het niet? Ik zou wel denken, dat gij er smaak en talent voor hebben zoudt,’ zeide Kate neerbuigend. ‘Ik heb geen tijd.’ ‘Uwe mama heeft misschien meer op met andere talenten? De mijne ook, maar ik nam stil een paar lessen om haar te toonen, dat ik er werkelijk aanleg voor had, en toen vond zij het heel goed, dat ik er mede voortging. Kunt gij dat ook niet doen bij uwe gouvernante?’ ‘Ik heb er geen.’ ‘Het is waar, ik vergat dat de jonge dames in Amerika meer naar school gaan dan hij ons. En de scholen zijn hier zoo goed, zegt papa. Gij gaat zeker naar eene bijzondere school?’ ‘Ik ga in het geheel niet; ik ben zelve gouvernante.’ ‘O zoo!’ zeide juffrouw Kate, maar zij had even goed kunnen zeggen ‘o, hoe afschuwelijk!’ want haar stem gaf dat te kennen en eene zekere uitdrukking van haar gelaat deed Meta bloozen, en wenschen, dat zij niet zoo openhartig was geweest. De heer Brooke zag op en zeide snel: ‘De jonge dames in Amerika zijn evenzeer op vrijheid gesteld als hare voorouders en worden bewonderd en geëerd, wanneer zij in staat zijn voor zichzelve te zorgen.’ ‘O zeker, natuurlijk, het is heel goed en gepast voor haar om dat te doen. Bij ons doen verscheidene achtenswaardige jonge vrouwen hetzelfde, en zij worden veel door den adel gebruikt, omdat zij als dochters van fatsoenlijke lieden niet alleen knap zijn, maar weet ge, ook goede manieren hebben,’ zeide juffrouw Kate op een beschermenden toon, die Meta's trots wondde en maakte, dat zij haar werk niet alleen nog onaangenamer, maar ook onteerend ging vinden. ‘Beviel u het duitsche versje, juffrouw March?’ vraagde de heer Brooke om een onaangenaam stilzwijgen af te breken. ‘O ja, het is allerliefst, en ik hen heel dankbaar aan | |
[pagina 158]
| |
dengene, die het voor mij vertaald heeft,’ zeide Meta, wier verslagen gezichtje ophelderde. ‘Leest gij geen Duitsch?’ vroeg juffvrouw Kate met een verbaasden blik. ‘Niet heel goed. Mijn vader, die bezig was met mij te leeren, is van huis, en alleen kan ik niet goed vooruit komen, want er is niemand om mij met de uitspraak te helpen.’ ‘Probeer het nu eens; hier is Schiller's “Maria Stuart” en een leermeester, die gaarne onderwijst,’ en de heer Brooke legde met een uitlokkenden glimlach het boek op haren schoot. ‘Het is zoo moeilijk, ik durf het niet goed probeeren,’ zeide Meta dankbaar, maar verlegen door de tegenwoordigheid van de talentvolle jonge dame naast haar. ‘Ik zal een eindje lezen om u moed te geven,’ en juffrouw Kate las een van de schoonste gedeelten op onberispelijke wijze, wat de uitspraak betrof, maar zonder de minste uitdrukking. De heer Brooke maakte geen aanmerking, toen zij het boek aan Meta terug gaf, die in hare eenvoudigheid zeide: ‘Ik dacht, dat het poëzie was!’ ‘Hier en daar, probeer dit gedeelte eens.’ Een eigenaardige glimlach speelde om den mond van den heer Brooke, terwijl hij het boek opende bij da klacht van de arme Maria. Meta volgde gehoorzaam het lange grassprietje, dat haar meester gebruikte om bij te wijzen, en las langzaam en beschroomd voort, terwijl zij door de zachte intonatie van hare liefelijke stem, onwillekeurig aan de moeilijke woorden eene poëtische uitdrukking gaf. Steeds lager wees de groene gids, en langzamerhand vergat Meta hare toehoorders door de schoonheid van het treurig verhaal, en las, alsof zij alleen was, terwijl zij met een zweem van tragische aandoening de woorden der ongelukkige koningin herhaalde. Als zij toen de bruine oogen had gezien, zou zij plotseling opgehouden hebben; maar zij zag in het geheel niet op, en de les werd dus niet voor haar bedorven. ‘Waarlijk vrij wel,’ zeide de heer Brooke, toen zij ophield, terwijl hij hare menigvuldige vergissingen geheel over het hoofd zag, en er uitzag, alsof hij ‘gaarne onderwees.’ | |
[pagina 159]
| |
Juffrouw Kate zette haar lorgnet op en sloot haar schetsboek, na een overzicht van het liefelijk landschap genomen te hebben, terwijl zij met nederbuigende goedheid zeide: ‘Gij hebt een goed accent en zult mettertijd heel wel leeren lezen. Ik raad u deze studie voort te zetten; want de kennis van het Duitsch is eene groote aanbeveling voor onderwijzeressen. Ik moet eens naar Grace gaan zien, zij is te wild,’ en juffrouw Kate drentelde weg, terwijl zij hare schouders ophaalde, en bij zich zelve zeide: ‘Ik ben niet gekomen om eene gouvernante te chaperonneeren, hoewel zij mooi en jong is. Wat zijn die yankees toch wonderlijke menschen. Ik ben bang, dat Laurie onder hen nog geheel bedorven zal worden.’ ‘Ik vergat, dat engelsche menschen eigenlijk hun neus voor gouvernantes optrekken en ze niet behandelen, zooals wij,’ zeide Meta, die de wegwandelende gedaante eenigszins ontstemd nakeek. ‘Gouverneurs hebben het daar ook niet gemakkelijk, zooals ik door treurige ondervinding weet. Voor ons, werkende menschen, is er geen beter land dan Amerika, juffrouw Margaretha,’ en de heer Brooke keek zoo tevreden en vroolijk, dat Meta zich schaamde, dat zij klaagde over haar hard lot. ‘Dan ben ik blij, dat ik hier mag leven. Ik houd niet van mijn werk, maar ik heb er, wel beschouwd, toch veel voldoening van, daarom wil ik niet klagen; maar ik wenschte toch wel, dat ik zooveel van onderwijs geven hield, als gij.’ ‘Dat zoudt gij wel doen, denk ik, wanneer gij een leerling als Laurie hadt. Het zal mij veel kosten hem het volgend jaar te verliezen,’ zeide de heer Brooke, met aandacht gaatjes borend in het gras. ‘Hij gaat zeker naar de akademie?’ vraagden Meta's lippen, maar hare oogen voegden er bij, ‘en wat wordt er dan van u?’ ‘Ja, het is hoog tijd, dat hij heen gaat, want hij is bijna klaar, en zoodra hij weg is, word ik soldaat.’ ‘Daar ben ik blij om,’ riep Meta uit; ‘mij dunkt, dat iedere jonge man moet verlangen om te gaan; hoewel het zwaar valt aan de moeders en zusters, die te huis moeten blijven,’ voegde zij er treurig bij. | |
[pagina 160]
| |
‘Die heb ik niet, en heel weinig vrienden, die er om zouden geven, of ik leef of dood ben,’ zeide de heer Brooke eenigszins bitter, terwijl hij verstrooid de doode roos in het gaatje stopte, dat hij gemaakt had, en het toemaakte met zand, alsof het een klein grafje was. ‘Laurie en zijn grootvader zouden er veel om geven, en wij zouden allen zeer bedroefd zijn, wanneer u iets overkwam,’ zeide Meta hartelijk. ‘Dank u, dat klinkt aangenaam,’ begon de heer Brooke, die ook weêr vroolijker begon te kijken; maar voordat hij zijn volzin kon voltooien, kwam Ned op het oude paard aandraven, om zijne rijkunst voor de dames te vertoonen, en verder was er dien dag geen rustig oogenblik meer. ‘Houdt gij niet veel van rijden?’ vraagde Grace aan Amy, terwijl zij samen stonden te rusten, na eene hard-draverij over het veld met de anderen, onder aanvoering van Ned. ‘Ik houd er dol veel van; mijne zuster Meta placht vroeger te rijden, toen papa rijk was, maar nu houden wij geen paarden meer - hehalve Hobbelaar,’ voegde Amy er lachend bij. ‘O, vertel mij, wie Hobbelaar is. Is het een ezel?’ vraagde Grace nieuwsgierig. ‘Wel, je moet weten, dat Jo dol op paarden is, en ik ook, maar wij hebben alleen een oud dameszadel en geen paard. Nu is er in onzen tuin een appelboom met een heerlijken lagen tak, daar leg ik dan het zadel op, maak de leidsels aan den stam vast, en zoo draven wij op Hobbelaar, wanneer wij maar willen.’ ‘Hoe grappig,’ lachte Grace. ‘Ik heb te huis een hit, en ik rijd haast elken dag met Fred en Kate in het park; het is heel prettig, want al mijne vriendinnetjes gaan er ook heen en de “Row” is vol dames en heeren.’ ‘Lieve tijd, hoe pleizierig! Ik hoop, dat ik den eenen of anderen tijd nog eens buitenslands ga; maar ik zou liever naar Rome gaan, dan naar de “Row”,’ zeide Amy, die volstrekt geen idée had wat de ‘Row’ kon zijn, maar die het voor niets ter wereld zou gevraagd hebben. Frank, die vlak achter de meisjes zat, hoorde wat zij zeiden en schoof met een ongeduldig gebaar zijne kruk van | |
[pagina 161]
| |
zich af, toen hij zag, hoe de vlugge jongens allerlei gymnastische toeren verrichtten. Betsy, die bezig was de verstrooide kaarten van het auteurspel op te rapen, zag op, en zeide met hare beschroomde maar vriendelijke stem: ‘Ik ben bang, dat gij vermoeid zijt; kan ik iets voor u doen?’ ‘Praat wat met mij, als 't u belieft; het is zoo vervelend hier zoo alleen te zitten,’ antwoordde Frank, die blijkbaar gewend was, dat men te huis veel werk van hem maakte. Wanneer hij de arme verlegene Betsy gevraagd had eene latijnsche oratie uit te spreken, zou dit haar geen onmogelijker taak hebben toegeschenen; maar zij kon niet ontvluchten, er was geen Jo om zich achter te verbergen, en de arme jongen keek haar zoo droevig aan, dat zij moedig besloot het te beproeven. ‘Waar praat gij gaarne over?’ zeide zij verlegen, de kaarten gelijk schuddende, terwijl zjj bij het samenbinden de helft weder verloor. ‘Wel, ik hoor graag van crocketspelen en roeien en jagen,’ zeide Frank, die nog niet geleerd had zijne vermaken naar zijne krachten in te richten. ‘O, wat zal ik toch beginnen! Ik weet daar niets van,’ dacht Betsy, en in hare verlegenheid het gebrek van Frank vergetende, zeide zij, in de hoop hem aan het spreken te krijgen, ‘ik heb nooit zien jagen, maar gij weet er zeker alles van.’ ‘Vroeger wel, maar ik zal nooit meer kunnen jagen, want ik heb mij bezeerd bij het springen over een hoog hek; dus voor mij bestaan geen paarden en honden meer,’ zeide Frank met eene zucht, die Betsy hare ongelukkige vergissing deed verwenschen. ‘Uwe herten zijn veel mooier dan onze leelijke buffels,’ zeide zij, bij de prairieën hulp zoekende, en innig verheugd, dat zij een van de jongensboeken gelezen had, die Jo's grootste vreugde uitmaakten. De buffels schenen verzachtend en bevredigend te werken, en in haar vurig verlangen om een ander te vermaken, vergat Betsy zichzelve, en bemerkte niets van de verbazing en blijdschap harer zuster, bij het ongewoon schouwspel, | |
[pagina 162]
| |
dat Betsy druk zat te keuvelen met een der verschrikkelijke jongens, tegen wie zij hare bescherming had ingeroepen. ‘Lief hartje! Zij heeft medelijden met hem en daarom is zij vriendelijk tegen hem,’ zeide Jo, haar van het crocketveld verrukt gadeslaande. ‘Ik heb altijd gezegd, dat zij een klein heiligje was,’ zeide Meta, als of de zaak nu aan geen twijfel meer onderhevig kon zijn. ‘Ik heb Frank in langen tijd niet zóó hooren lachen,’ zeide Grace tot Amy, terwijl zij samen over hare poppen zaten te praten en theeserviesjes van eikels maakten. ‘Mijne zuster Betsy is een welgemaakt meisje, wanneer zij wil,’ zeide Amy, voldaan over den lof hare zuster toegezwaaid. Zij meende ‘welbespraakt,’ maar daar Grace de juiste beteekenis van geen dezer woorden verstond, klonk ‘welgemaakt’ zeer goed en bracht den gewenschten indruk te weeg. Met een geïmproviseerd paardenspel, de ‘kat en de muis,’ en een vriendschappelijk spel crocket liep de namiddag af. Met zonsondergang werd de tent afgebroken, werden de manden gepakt, de poortjes uit den grond getrokken, de booten beladen, en het geheele gezelschap dreef, uit alle macht zingende, stroomafwaarts. Ned werd sentimenteel en zong eene serenade met het weemoedig refrein: ‘Alleen, alleen, ach gansch alleen!’
en bij de regels: ‘Jong en vol liefde zijn wij beiden,
Waarom blijft ons het noodlot scheiden!’
zag hij Meta met zulk eene jammerlijke uitdrukking aan, dat zij hardop begon te lachen en de uitwerking van zijn lied bedierf. ‘Hoe kunt gij zoo wreed tegen mij zijn,’ fluisterde hij, toen er een levendig algemeen gezang volgde, gij hebt | |
[pagina 163]
| |
den geheelen dag aan die uitgestreken engelsche juffer vastgeketend gezeten, en nu zijt gij zoo onvriendelijk.’ ‘Dat wilde ik niet zijn, maar gij keekt zoo dwaas, dat ik het waarlijk niet helpen kon,’ antwoordde Meta, het eerste gedeelte van zijn verwijt onbeantwoord latende; want het was volkomen waar, dat zij hem vermeden had, gedachtig aan de Moffatspartij en de praatjes daarna. Ned was beleedigd en ging zijn troost bij Sallie zoeken, die hij eenigszins geraakt toefluisterde, ‘dat meisje is nu in 't geheel niet behaagziek, vindt gij wel?’ ‘Niet in 't minst; maar zjj is een lief hartje,’ zeide Sallie, hare vriendin verdedigend, hoewel zij hare tekortkomingen moest erkennen. ‘Nu, zij is ten minste geen kwijnend hartje,’ zeide Ned, beproevende grappig te zijn, op de gewone manier van zeer jonge heeren. Op het grasperk, waar het gezelschap bij elkander was gekomen, scheidde men met hartelijke groeten en een vaarwel aan de Vaughn's, die naar Canada zouden vertrekken. Toen de vier zusters door den tuin naar huis gingen, keek juffrouw Kate haar na en zeide, ditmaal niet op beschermenden toon: ‘niettegenstaande hare vrije manieren zijn Amerikaansche meisjes, wanneer men ze eenmaal kent, toch heel aardig.’ ‘Dat ben ik volmaakt met u eens,’ antwoordde de heer Brooke. |
|