| |
Hoofdstuk VIII.
Jo ontmoet Apollyon.
‘Meisjes, waar gaat ge heen?’ vraagde Amy, toen zij op een Zaterdagmiddag in hare kamer komende ze gereed vond om uittegaan, terwijl een zeker geheimzinnig waas over alles verspreid lag, hetgeen hare nieuwsgierigheid opwekte.
‘Dat gaat je niet aan, kleine kinderen moeten niet zoo nieuwsgierig zijn,’ antwoordde Jo scherp. Als er nu iets
| |
| |
is, dat ons gevoel kwetst, wanneer wij nog jong zijn, dan is het wel, als men ons dat onder den neus houdt, en nog grievender is het, als men ons verzoekt: ‘ga nu maar wat spelen, lieve.’ Amy stoof bij deze beleediging op en besloot het geheim uit te vorschen, al moest zij er een uur lang om zeuren. Zich tot Meta wendende, die haar nooit lang iets kon weigeren, zeide zij vleiend: ‘toe, vertel het mij maar, ik vind, dat ge mij wel kondt laten meegaan; want Bets is zoo verdiept in hare poppen, en ik heb niets te doen en voel me zóó eenig.’
‘Ik kan je niet meênemen, liefje, omdat ge niet verzocht zijt;’ begon Meta, maar Jo viel haar ongeduldig in de rede met een: ‘nu Meta, houd je stil, of ge zult alles bederven. Je kunt niet meêgaan, Amy, wees dus geen klein kind door er om te dwingen.’
‘Gij gaat met Laurie ergens heen, ik weet het heel goed; ge hebt gisteren avond samen op de canapé zitten fluisteren en lachen, en gij hieldt in eens op, toen ik binnen kwam. Gaat gij niet met hem?’
‘Ja, wij gaan, wees dus nu maar stil en maal niet langer.’
Amy zweeg, maar gebruikte hare oogen, en zag, dat Meta een waaier in den zak stak. ‘Ik weet het al! ik weet het al! gij gaat naar de komedie “de zeven kasteelen” zien, riep zij, er vast besloten bijvoegende: “en ik ga ook, want moeder heeft gezegd, dat ik het mocht zien, en ik heb het geld van de prullen nog bewaard, en het was heel leelijk om mij niet bij tijds te waarschuwen.”
“Luister eens even naar mij, en wees een goed kind,” zeide Meta liefkoozend. Moeder wou, dat gij deze week nog niet gingt, omdat uwe oogen nog niet goed genoeg zijn om al dat licht te verdragen. De volgende week kunt gij gaan met Bets en Hanna, en zooveel pret maken, als gij maar wilt.’
‘Dat vind ik niet half zoo pleizierig als met u en Laurie te gaan. ‘Och, laat mij maar meegaan: ik ben nu al zoo lang om mijne verkoudheid t'huis geweest, en ik snak zoo naar een pretje. Toe Meta, ik zal heel lief zijn,’ smeekte Amy zoo roerend mogelijk.
‘Als wij haar dan maar eens meênamen. Ik geloof niet, dat moeder er op tegen zou hebben, als wij haar goed instopten,’ begon Meta.
| |
| |
‘Als zij gaat, ga ik niet; en als ik niet meêga, zal Laurie het niet prettig vinden; en het zou heel onbeleefd zijn er Amy bij in te halen, nu bij alleen ons gevraagd heeft. Ik vind, dat zij zich schamen moest zich zoo in te dringen, waar zij niet begeerd wordt,’ zeide Jo knorrig, want zij hield er niet van op een bewegelijk kind te moeten passen, als zij zich voorgenomen had pleizier te hebben.
Haar toon en manier maakten Amy boos, die hare laarzen begon aan te trekken en op de meest tergende manier zeide; ‘ik zal gaan; Meta zegt, dat ik mag, en als ik voor mijzelve betaal, heeft Laurie er niets meê te maken.’
‘Gij kunt niet bij ons zitten, want wij hebben gereserveerde plaatsen, zoodat ge alleen moet zitten; maar dan zal Laurie je zijne plaats geven en dat zal ons pleizier bederven; of hij zal eene andere plaats voor je nemen en dat is onbehoorlijk, want ge waart niet gevraagd. Gij zult geen voet verzetten, en ge zult blijven, waar ge zijt,’ bromde Jo, knorriger dan ooit, daar zij zich juist in haar haast in den vinger had geprikt. Amy, die op den grond zat met ééne laars aan, begon te schreien, en Meta zocht haar tot rede te brengen, toen Laurie zich beneden liet hooren en de twee meisjes zich haastig bij hem voegden, haar zusje snikkend achterlatend; want nu en dan vergat zij hare groote menschen manieren en gedroeg zich als een bedorven kind. Juist toen het gezelschap de deur uit zou gaan, riep Amy op dreigenden toon over de leuning: ‘het zal je berouwen, Jo March! dat zal het je.’
‘Malligheid!’ antwoordde Jo, de deur toeslaande.
Zij hadden een genotvollen avond, want ‘de zeven kasteelen bij het kristallen meer’ waren zoo schitterend en wonderschoon, als men maar verlangen kon. Maar in weerwil van de grappige roode dwergen, flikkerende elfen, en prachtig aangekleede prinsen en prinsessen, was Jo's genoegen met een bitteren droppel vermengd; de blonde krullen van de feeënkoningin herinnerden haar Amy, en tusschen de verschillende bedrijven hield zij zich bezig met te bedenken, wat haar zusje zou doen, om ‘het haar te doen berouwen.’ Zij en Amy hadden menige schermutseling gehad in den loop harer jaren, want beiden hadden een driftig karakter en werden licht heftig, als zij eens aan den gang kwamen.
| |
| |
Amy plaagde Jo, en Jo maakte Amy boos, en af en toe hadden er uitbarstingen plaats, waarover beiden zich later zeer schaamden. Hoewel zij de oudste was, had Jo de minste zelfbeheersching en bracht menigen moeilijken dag door in het bestrijden van den driftigen geest, die haar zoo dikwijls in verdrietelijkheden bracht. Haar toorn was nooit van langen duur en als zij nederig hare schuld beleden had, gevoelde zij er oprecht berouw over en trachtte zich te beteren. Hare zusters waren gewoon te zeggen, dat zij het wel pleizierig vonden Jo eens woedend te maken, omdat zij later dan zoo engelachtig lief was. De arme Jo deed wanhopig haar best om goed te zijn, maar haar boezemvijand was altijd gereed om op te vliegen en haar de nederlaag te geven; en er was een jarenlange geduldige strijd noodig om hem te verslaan.
Toen zij thuis kwamen, vonden zij Amy aan het lezen in de zitkamer. Zij nam een beleedigd air aan, toen zij binnen kwamen, sloeg hare oogen niet van haar boek op en deed geen enkele vraag. Misschien zou hare nieuwsgierigheid het gewonnen hebben van hare boosheid, als Betsy er niet geweest was om naar alles te vragen en eene opgewonden beschrijving van het stuk te krijgen. Toen Jo naar boven ging om haar besten hoed te bergen, keek zij het eerst naar de latafel, want bij den laatsten twist had Amy haar gevoel zoeken te luchten, door Jo's bovenste lâ op den grond te ledigen. Alles was nu evenwel op zijne plaats, en na een haastigen blik in haar kast, taschjes en doozen, kwam Jo tot het besluit, dat Amy haar de beleediging vergeven en vergeten had.
Maar daarin had Jo zich vergist, want den volgenden dag deed zij een ontdekking, die een storm te weeg bracht. Meta, Bets en Amy zaten op den laten namiddag bij elkander, toen Jo zeer opgewonden de kamer binnenstormde en ademloos vraagde: heeft iemand mijne novelle ook weggenomen?’
Meta en Bets zeiden dadelijk ‘neen’ en keken verbaasd op; Amy pookte in het vuur en zeide niets. Jo zag, dat zij eene kleur kreeg en vloog op haar toe.
‘Amy, gij hebt haar weggenomen!’
‘Neen.’
‘Dan weet gij, waar zij is!’
‘Neen, dat weet ik niet.’
| |
| |
‘Dat is een leugen!’ riep Jo, haar bij de schouders vattende en zoo woedend kijkende, dat zij een moediger kind, dan Amy was, zou hebben doen schrikken.
‘Het is niet waar. Ik heb het ding niet, en weet niet waar het is, en geef er ook niet om.’
‘Je weet er iets van, en je zoudt beter doen het maar dadelijk te zeggen, of ik zal je er toe dwingen,’ en Jo schudde haar zacht heen en weêr.
‘Brom maar zooveel je wilt, je krijgt je malle verhaal nooit terug,’ riep Amy, op hare beurt boos wordende.
‘Waarom niet?’
‘Ik heb het verbrand.’
‘Wat! mijn boekje, daar ik zooveel van hield en hard aan werkte en van plan was af te maken, voordat vader thuis kwam? Heb je het waarlijk verbrand?’ zeide Jo verbleekend, terwijl hare oogen schitterden en hare handen Amy zenuwachtig vastklemden.
‘Ja zeker! Ik heb gezegd, dat het je berouwen zou, dat je gisteren zoo onaardig waart, en ik heb het gedaan, zoodat’ - Verder kon Amy het niet brengen, want Jo's driftige natuur werd haar de baas en zij schudde Amy, dat de tanden in haar mond klapperden, en riep in een vlaag van droefheid en toorn:
‘Je bent een slechte, slechte meid! Ik kan het nooit meer zoo schrijven, en ik zal het je nooit vergeven, zoo lang ik leef.’
Meta vloog toe om Amy te ontzetten en Bets om Jo tot bedaren te brengen; maar Jo was geheel buiten zichzelve, en na Amy tot afscheid een klap om de ooren te hebben gegeven, vloog zij de kamer uit naar de oude canapé op den zolder en streed haren strijd alleen.
De storm klaarde beneden op, want mevrouw March kwam thuis, en na het verhaal aangehoord te hebben, bracht zij Amy weldra tot inzicht van het onrecht, dat zij hare zuster had aangedaan. Jo's boek was de trots van haar hart, en werd door hare huisgenooten beschouwd als een veelbelovend letterkundig spruitje. Het was niet meer dan een half dozijn sprookjes, maar Jo had er geduldig aan gewerkt met haar gansche hart, in de hoop, dat zij iets zou voortbrengen, dat de moeite waard was om gedrukt te worden. Zij had ze juist
| |
| |
zeer zorgvuldig in het net geschreven, en het oude kladje vernietigd, zoodat Amy's brandstapel het dierbaar werk van verscheidene jaren had verteerd. Het scheen anderen een klein verlies toe, maar voor Jo was het een vreeselijk ongeluk, en zij gevoelde, dat het haar nooit vergoed kon worden. Bets treurde als om een gestorven katje en Meta weigerde voor hare lieveling in de bres te springen; mevrouw March keek ernstig en bedroefd, en Amy was onder den indruk, dat niemand haar zou liefhebben, voordat zij vergeving had gevraagd voor de daad, die zij nu meer dan iemand anders betreurde.
Toen de theebel ging, verscheen Jo, maar zag er zoo boos en ongenaakbaar uit, dat Amy al haren moed bijeen moest roepen om zachtzinnig te zeggen. Jo, wil je het mij als 't je blieft vergeven? ik heb er heel heel veel spijt over.’
‘Ik zal het je nooit vergeven,’ was Jo's gestreng antwoord, en van dat oogenblik af scheen zij Amy's bestaan geheel en al te vergeten.
Niemand sprak over de groote droefheid, zelfs mevrouw March niet, want allen hadden door ondervinding geleerd, dat woorden te vergeefs waren, als Jo in zulk een bui was; en dat de wijste partij was, te wachten, totdat de eene of andere kleine gebeurtenis, of Jo's eigene edelmoedige natuur haren toorn verzachtte en de breuk heelde. Het was geen gelukkige avond, want hoewel zij als naar gewoonte zaten te naaien, terwijl hare moeder hardop voorlas uit Bremer, Scott of Edgeworth, ontbrak er toch iets aan, en de liefelijke huiselijke vrede was verstoord. Zij gevoelden dit vooral, toen het oogenblik van zingen was gekomen; want Bets kon alleen maar spelen, Jo stond stil als een steen, en Amy begon te schreien, zoodat Meta en moeder alleen zongen. Maar in spijt van hare pogingen om zoo vroolijk te zijn als leeuwerikken, schenen de heldere stemmen toch niet zoo goed bij elkander te passen als gewoonlijk, en allen voelden zich ontstemd.
Toen Jo haar nachtkus ontving, fluisterde mevrouw March haar teeder toe: ‘Kindlief, laat de zon niet ondergaan over uwen toorn, vergeeft elkander, helpt elkander, en begin morgen weêr opnieuw.’ Jo verlangde niets liever dan haar hoofd neêr te leggen aan dat moederlijk hart en haar droefheid en toorn uit te schreien; maar tranen waren eene onman- | |
| |
nelijke zwakheid, en zij voelde zich zoo diep beleedigd, dat zij het waarlijk nog niet kon vergeven. Zij knipoogde dus uit alle macht, schudde haar hoofd en zeide barsch, omdat Amy nog in het bereik was: ‘het was een afschuwelijk leelijke streek, en zij verdient niet, dat ik het haar vergeef.’
En zoo stapte zij naar hare kamer en naar bed, en er werd dien avond geen vroolijk of vertrouwelijk praatje gehouden.
Amy voelde zich zeer gegriefd, dat hare vredesvoorslagen van de hand gewezen waren, en begon te wenschen, dat zij zich niet zoo vernederd had, waarna zij zich hoe langer zoo meer beleedigd achtte en zich op eene onuitstaanbare wijze verhief op hare verhevene deugd. Jo zag er nog altijd uit als eene donderwolk, en niets ging dien dag goed. Het was 's morgens bitter koud; zij liet haar kostelijk trommeltje in de goot vallen, tante March had een aanval van rusteloosheid, Meta was afgetrokken, Bets keek bedroefd en neerslachtig, toen zij thuis kwam, en Amy praatte gedurig over menschen, die altoos den mond vol hadden van goed te worden en er toch niet naar wilden streven, zelfs niet, wanneer andere menschen hun een goed voorbeeld gaven.
‘Ze zijn allen zoo onverdragelijk, ik zal maar eens aan Laurie gaan vragen, of hij met mij wil gaan schaatsen rijden. Hij is altijd vriendelijk en vroolijk en zal mij wel weêr in orde brengen, dat weet ik zeker,’ zeide Jo tot zichzelve en ging op weg.
Amy hoorde het rammelen der schaatsen, en keek naar buiten met den ongeduldigen uitroep:
‘Daar nu! zij beloofde mij, dat ik den eersten den besten keer meê zou gaan, want dit is het laatste ijs, dat wij dit jaar zullen hebben. Maar het zou vergeefsche moeite zijn aan zulk een knorrepot te vragen mij mede te nemen.’
‘Spreek zoo niet; gij zijt heel ondeugend geweest en het is moeilijk voor haar u het verlies van haar kostbaar boekje te vergeven; maar ik vind, dat zij het wel kon doen en ik denk wel, dat zij het doen zal, als ge het maar op het goede oogenblik vraagt,’ zeide Meta. ‘Loop hen achterna, zeg niets, voordat Jo weêr in haar humeur gekomen is door Laurie, neem dan een stil oogenblik waar en geef haar een kus of doe iets liefs, en dan geloof ik zeker, dat zij met een volkomen hart vrede zal sluiten.’
| |
| |
‘Ik zal het probeeren,’ zeide Amy, want die raad was naar haar smaak; en na zich haastig aangekleed te hebben, liep zij de vrienden na, die juist achter den heuvel verdwenen.
Het was niet ver van de rivier, maar beiden waren gereed, voordat Amy hen bereikte. Jo zag haar komen, en keerde zich om; Laurie zag haar niet, want hij probeerde zorgvuldig het ijs langs den kant, daar een warm zonneschijntje aan de laatste vorst was voorafgegaan.
‘Ik zal tot aan de eerste bocht gaan en zien of alles in orde is, voordat wij om het hardst gaan rijden,’ hoorde Amy hem zeggen, terwijl hij vooruit schoot en er in zijn pels en bonten muts uitzag als een jonge Rus.
Jo hoorde Amy hijgen na haar harde loopen, en hoe zij met de voeten stampte en hare vingers warm zocht te blazen, terwijl zij hare schaatsen trachtte aan te binden, maar Jo keerde zich volstrekt niet om, en reed langzaam ‘en zigzag’ de rivier op met eene bittere en ongelukkige soort van voldoening in den tegenspoed van hare zuster. Zij had haren toorn gekoesterd, totdat hij krachtig was geworden en haar geheel en al beheerschte, zooals kwade gedachten en gevoelens altijd doen, tenzij men ze terstond uitdrijft. Toen Laurie de bocht omging, riep hij terug:
‘Blijf aan den kant, het is in het midden niet veilig.’ Jo hoorde het, maar Amy trachtte juist overeind te komen en verstond geen woord. Jo keek over haar schouder, en de kleine demon, dien zij schuilplaats verleende, fluisterde haar in het oor:
‘Het komt er niet op aan, of zij het hoorde of niet, laat zij maar voor zich zelve zorgen.’
Laurie was achter de bocht verdwenen, Jo was er juist bij gekomen, en Amy, ver in de achterhoede, zette zich in beweging naar de mooie effen baan in het midden der rivier. Gedurende een oogenblik stond Jo stil met een vreemd gevoel in haar hart; toen besloot zij verder te gaan, maar zeker iets hield haar tegen en noopte haar nog eens om te kijken, juist bij tijds om te zien, hoe Amy de handen in de hoogte sloeg, en onder het plotseling kraken van brekend ijs, het geplas van het water, en het uiten van een gil, die Jo's hart van schrik deed stilstaan, weg zonk. Zij trachtte Laurie te
| |
| |
roepen, maar hare stem begaf haar; zij trachtte op haar toe te schieten, maar hare voeten schenen alle kracht verloren te hebben, en een oogenblik lang stond zij daar onbewegelijk met een ontzet gelaat te staren naar het kleine blauwe hoedje boven het zwarte water. Eensklaps schoot haar iets pijlsnel voorbij, en Laurie's stem riep haar toe: ‘Breng een stok; gauw, gauw!’
Hoe zij het deed, wist zij nooit te zeggen, maar de volgende oogenblikken werkte zij als een bezetene, Laurie blindelings gehoorzamende, die zijne zelfbeheersching niet verloor, en voorover liggende, Amy ophield met zijn arm en been, totdat Jo een dunnen balk had aangesleept, en zij met vereenigde krachten het kind meer verschrikt dan bezeerd optrokken. ‘Zie zoo, nu moeten wij zoo gauw mogelijk met haar naar huis loopen; pak haar goed in met onze dingen, terwijl ik die verwenschte schaatsen losmaak,’ riep Laurie, zijn jas om Amy heenslaande en aan de riempjes trekkende, die nooit te voren zoo ingewikkeld hadden geschenen.
Rillend, druipend en schreiend brachten zij Amy t'huis; en na wat van den schrik bekomen te zijn, viel zij bij een heet vuur en warm in dekens gewikkeld in slaap. Jo had in al die drukte bijna niet gesproken, maar had bleek en verwilderd rondgevlogen, haar hoed en mantel half af, hare japon gescheurd, en hare handen opgehaald en bezeerd door ijs en stokken en weerspannige gespen. Toen Amy rustig lag te slapen, het huis stil was, en mevrouw March voor het bed zat, riep zij Jo tot zich en begon hare gewonden handen te verbinden.
‘Weet u wel zeker, dat zij buiten gevaar is?’ fluisterde Jo en zag vol wroeging naar het goudlokkig hoofdje, dat wel voor goed uit hare oogen had kunnen weggerukt worden onder het verraderlijk ijs.
‘Volkomen, mijn kind; zij heeft zich niet bezeerd, en zal zelfs niet verkouden worden, denk ik, ge hebt haar zoo flink ingestopt en zoo gauw t'huis gebracht,’ antwoordde hare moeder opgeruimd.
‘Dat heeft Laurie gedaan, ik liet haar aan haar lot over. Moeder, als zij sterft, zou het mijne schuld zijn;’ en Jo viel naast het bed neêr onder een stroom van berouwvolle tranen, en vertelde al wat er gebeurd was, de hardheid
| |
| |
van haar hart ten diepste veroordeelend en onder snikken hare dankbaarheid betuigend, dat de zware straf, die haar had kunnen treffen, haar bespaard was.
‘Het is alles de schuld van mijn ellendig humeur! Ik tracht het te overwinnen; gedurig denk ik, dat ik het gewonnen heb, en dan is het weêr erger dan ooit. O moeder! Wat zal ik doen! Wat zal ik doen?’ riep de arme Jo wanhopig.
‘Waak en bid lieveling, geef nooit den strijd uit moedeloosheid op, en denk nooit, dat het onmogelijk is uw gebrek te overwinnen,’ zeide mevrouw March, en zij trok het verwilderd hoofd tegen haren schouder en kuste de betraande wang zoo teeder, dat Jo harder dan ooit begon te schreien.
‘Ik weet het niet, u kunt niet begrijpen, hoe erg het is! Ik geloof, dat ik tot alles in staat zou zijn, als ik zoo driftig ben. Ik word zoo woedend, dat ik iemand wel zou kunnen aanvliegen en kwaad doen, en er dan blij om zijn. Ik ben zoo bang, dat ik nog eens iets verschrikkelijks zal doen en mijn leven bederven, en maken, dat iedereen mij haat. O moeder, help mij, och help mij!’
‘Dat zal ik, mijn kind, dat zal ik. Schrei niet zoo bitter, maar vergeet dezen dag nooit en neem u met uwe geheele ziel voor, er zoo nooit meer een te beleven. Jo, lieve! wij hebben allen onze verzoekingen, sommige veel grooter dan de uwe, en wij hebben dikwijls ons geheele leven noodig om ze te overwinnen. Gij meent, dat uw humeur het slechtste ter wereld is, maar het mijne was vroeger precies zoo.’
‘Het uwe, moeder? En u zijt nooit boos!’ en Jo vergat voor een oogenblik haar berouw in hare verbazing.
‘Ik heb er gedurende veertig jaren tegen gestreden, en heb daardoor geleerd mij te beheerschen. Ik word bijna elken dag van mijn leven boos, Jo; maar ik heb geleerd het niet te toonen, en ik hoop nog altijd ook dat te overwinnen, al moest ik er ook andere veertig jaar over bezig zijn.’
Het geduld en de nederigheid, die te lezen stonden op het gelaat, dat zij zoozeer beminde, waren eene betere les voor Jo dan de verstandigste preek, de scherpste bestraffing. Zij voelde zich dadelijk vertroost door haar moeder's medegevoel en vertrouwen; de overtuiging, dat hare moeder hetzelfde gebrek had en er tegen streed, maakte het voor haar zoo- | |
| |
veel gemakkelijker te dragen, en versterkte haar besluit om er tegen te strijden; hoewel veertig, in waken en bidden doorgebrachte jaren, wel lang schenen aan een meisje van vijftien.
‘Moeder, zijt u boos, als u uwe lippen zoo op elkander drukt en soms de kamer uitgaat, wanneer tante March bromt, of de menschen het u lastig maken?’ vraagde Jo, die zich meer en inniger dan ooit te voren methare moeder verbonden voelde.
‘Ja, ik heb geleerd de haastige woorden, die mij voor den mond komen, te bedwingen; en als ik voel, dat zij toch tegen mijn wil zouden ontsnappen, ga ik een oogenblik heen en neem mij zelve eens onder handen, omdat ik zoo zwak en slecht was,’ antwoordde mevrouw March meteen zucht en een glimlach, terwijl zij Jo's verwarde lokken glad streek en in orde bracht.
‘Hoe hebt u geleerd u te bedwingen? Dat kost mij de meeste moeite - want de scherpe woorden ontvallen mij, voordat ik weet, wat ik doe; en hoe meer ik zeg, des te erger word ik, totdat het mij goed doet de gevoelens van anderen te kwetsen en verschrikkelijke dingen te zeggen. Zeg mij toch eens moederlief, hoe u het aanlegt.’
‘Mijne goede moeder placht mij te helpen. -’
‘Zooals u ons helpt -’ viel Jo haar met een dankbaren kus in de rede.
‘Maar ik verloor haar, toen ik nog slechts een weinig ouder was dan gij nu, en moest jaren lang alleen voortsukkelen, want ik was te hoogmoedig om mijne zwakheid aan iemand anders te bekennen. Ik had een moeilijken tijd, Jo, en stortte vele bittere tranen over mijne tekortkomingen; want in weerwil van mijne pogingen, scheen ik toch nooit vooruit te komen. Toen kwam uw vader, en ik voelde mij zoo gelukkig, dat het mij gemakkelijk viel goed te zijn. Maar weldra, toen ik vier kleine dochtertjes om mij heen had, en wij arm waren, begon de oude strijd weer; want ik ben van natuur niet geduldig en het kostte mij heel veel, als ik zag, dat mijne kinderen niet alles hadden, wat zij verlangden.’
‘Arme moeder! wat heeft u toen geholpen?’
‘Uw vader, Jo. Hij verliest nooit zijn geduld, twijfelt
| |
| |
nooit, klaagt nooit, maar hoopt altijd, en werkt zoo opgeruimd, dat men zich schamen moet in zijne nabijheid anders te zijn Hij hielp mij en beurde mij op, en toonde mij aan, dat ik moest trachten al de deugden te beoefenen, die ik gaarne mijne kleine meisjes wilde zien bezitten, want ik moest haar ten voorbeeld zijn. Het was gemakkelijker daarnaar te streven om uwentwil dan om mijnentwil; een verschrikte of verbaasde blik van eene uwer, als ik op scherpen toon sprak, was mij grooter verwijt dan woorden hadden kunnen zijn; en de liefde, de achting en het vertrouwen mijner kinderen was de liefelijkste belooning, die ik kon ontvangen voor mijn streven om de vrouw te worden, die ik wenschte, dat zij zouden navolgen.’
‘O moeder! als ik ooit half zoo goed word, als u zijt, zal ik tevreden wezen,’ zeide Jo aangedaan.
‘Ik hoop, dat gij veel beter zult worden, lieve; maar gij moet waken tegen uw “boezemvijand,” zooals vader zegt, anders zou hij uw leven treurig maken, zoo niet bederven. Gij hebt nu eene waarschuwing gehad, onthoud haar, en zoek met hart en ziel dit driftig humeur te beteugelen, voordat het u grooter droefheid en berouw veroorzaakt, dan gij op dezen dag gevoelt.’
‘Ik zal het probeeren, moeder, ik zal het waarlijk doen. Maar u moet mij helpen, het mij herinneren, en maken dat ik niet tot zoo'n uitbarsting kom. Ik heb vroeger wel eens gezien, dat vader soms zijn vinger op zijn mond hield, en u aanzag met een heel vriendelijk maar ernstig gezicht; en dan klemdet u altijd de lippen vast op elkander of gingt weg, herinnerde hij er u dan aan?’ vraagde Jo zachtjes.
‘Ja, ik had hem gevraagd mij zoo te willen helpen, en hij vergat het nooit, maar bewaarde mij voor menig scherp woord door die kleine beweging en dien vriendelijken blik.’
Jo zag, dat haar moeder's oogen zich met tranen vulden, en hare lippen beefden, terwijl zij sprak; en vreezend, dat zij te veel gezegd had, fluisterde zij teeder: deed ik er verkeerd aan, dat ik zoo op u lette en dat ik er nu van sprak? Ik was niet van plan iets onliefs te zeggen, maar het is zoo prettig u alles te zeggen, wat ik denk, en mij bij u zoo veilig en gelukkig te voelen.’
‘Mijne lieve Jo, gij moogt aan uwe moeder alles zeggen,
| |
| |
want het is mijn grootste geluk en trots, als ik voel, dat mijne meisjes vertrouwen in mij stellen en weten, hoe lief ik ze heb.’
‘Ik dacht, dat ik u bedroefd maakte.’
‘Neen kind, maar als ik zoo over vader spreek, gevoel ik zoo diep zijn gemis, hoeveel ik hem verschuldigd ben, en hoe zorgvuldig ik waken en werken moet om hem zijne dochtertjes goed en wel terug te geven.’
‘En toch hebt u hem aangeraden te gaan, moeder, en schreidet niet, toen hij heenging, en u klaagt nu nooit en ziet er nooit uit, alsof u hulp noodig hebt,’ zeide Jo verwonderd.
‘Ik gaf het beste, wat ik heb, aan het land, dat ik liefheb, en bewaarde mijne tranen, totdat hij vertrokken was. Waarom zou ik klagen, als wij beiden slechts onzen plicht hebben gedaan en aan het einde zeker zooveel te gelukkiger zullen zijn? Als het u toeschijnt, dat ik geen hulp behoef, dan is dat, omdat ik een beter vriend heb dan zelfs vader is om mij te troosten en te ondersteunen. Mijn kind, de moeiten en verzoekingen van uw leven beginnen eerst en zullen misschien vele zijn: maar gij kunt ze allen bestrijden en overwinnen, zoo gij de kracht en teederheid leert kennen van uwen hemelschen Vader, zooals ge die van uwen aardschen vader kent. Hoe meer gij Hem liefhebt en vertrouwt, des te dichter zult gij u bij Hem voelen, en zooveel minder zult gij steunen op menschelijke macht en wijsheid. Zijne liefde en zorg worden niet moede, noch veranderen; zij kunnen u nooit ontnomen worden, maar kunnen de bron worden van levenslangen vrede, geluk en sterkte. Geloof dit van harte en ga tot God met al uwe kleine zorgen en bezwaren, uwe zonden en lasten, even vrij en vertrouwelijk, als gij tot uwe moeder gaat.’
Jo's eenig antwoord bestond hierin, dat zij hare moeder vaster omklemde, en in de stilte, die nu volgde, steeg het oprechtste gebed, dat zij ooit gebeden had, uit haar hart tot God op; want in dat droevig maar toch zoo gelukkig uur had zij niet alleen de bitterheid van berouw en wanhoop leeren kennen, maar ook het liefelijke van zelfverloochening en zelfbeheersching; en geleid door haar moeder's hand was zij nader gekomen tot den Vriend, die ieder kind welkom heet, met eene liefde, sterker dan die van eenig vader, teederder dan die van eenige moeder.
| |
| |
Amy bewoog zich en zuchtte in haren slaap, en alsof zij er naar verlangde dadelijk haar gebrek tegentegaan, keek Jo op, met eene uitdrukking op haar gelaat, die er vroeger nooit op te zien was geweest.
‘Ik liet de zon ondergaan over mijnen toorn; ik wilde haar niet vergeven, en van daag zou het te laat geweest zijn, als Laurie ons niet geholpen had! Hoe kon ik zoo slecht zijn?’ zeide Jo halfluid, terwijl zij zich over haar zusje heenboog en het vochtige haar, dat op het kussen lag, streelde.
Amy sloeg hare oogen op, alsof zij die woorden hoorde en stak de armen uit met een glimlach, die rechtstreeks doordrong tot Jo's hart. Geen van beiden sprak een enkel woord, maar zij omhelsden elkander recht innig, in spijt van de dekens, en alles werd met een hartelijken kus vergeven en vergeten.
|
|