| |
Hoofdstuk VII.
Amy's dal der vernedering.
‘Die jongen is een volmaakt cycloop, vindt gij niet?’ zeide Amy op zekeren dag, toen Laurie te paard wegrende en in het voorbijgaan met zijn zweep salueerde.
‘Hoe durft ge dat zeggen, daar hij allebei zijne oogen heeft, en heel mooie ook!’ riep Jo, die niet de minste aanmerking op haar vriend kon velen.
‘Ik zei niets van zijn oogen, en ik begrijp niet, waarom ge zoo op moet vliegen, als ik zijn rijden bewonder.’
‘O lieve ziel! die kleine gans bedoelt een centaur en zij zegt een cycloop,’ riep Jo, in lachen uitbarstend.
‘Gij behoeft u niet zoo ruw aan te stellen, het is alleen maar een “lapsus lingus,” zooals mijnheer Davis zegt,’ antwoordde Amy, Jo met haar Latijn den mond snoerend. ‘Ik
| |
| |
wou maar, dat ik een gedeelte van het geld had, dat Laurie aan dat paard verspilt,’ voegde zij er als tot zich zelve sprekend bij, maar toch in de hoop, dat hare zusters het hooren zouden.
‘Waarom?’ vraagde Meta vriendelijk, want Jo kreeg een nieuwe lachbui bij Amy's tweede vergissing.
‘Ik heb het zoo hoog noodig, ik zit diep in de schuld en mijne beurt voor het prullen-geld komt nog in geen maand.’
‘In schulden, Amy, wat bedoelt gij?’ zeide Meta ernstig.
‘Wel, ik ben minstens een dozijn lemoenen schuldig en gij weet, ik kan ze niet voldoen, totdat ik geld heb, want moeder heeft mij volstrekt verboden iets op rekening te koopen.’
‘Vertel mij de geheele zaak eens. Zijn de lemoenen nu in de mode? Vroeger waren het balletjes,’ en Meta trachtte haar gezicht in de plooi te houden, want Amy zag er zoo ernstig en gewichtig uit.
‘Och, ziet ge, de meisjes koopen ze onophoudelijk, en als men niet voor schriel wil worden aangezien, moet men het ook doen. Het zijn nu lemoenen voor en na, want iedereen zit er onder schooltijd in haar lessenaar aan te zuigen en verruilt ze in het speeluur tegen potlooden, kralen ringen en papieren poppetjes of iets anders. Als een meisje veel van een ander houdt, geeft zij haar een lemoen, als zij boos op haar is, eet zij er een op voor hare oogen en biedt haar zelfs niet aan er even aan te zuigen. Zij trakteeren bij beurten, en ik heb er zooveel gehad, zonder iets terug te doen, en dat moet ik toch, want dat zijn eereschulden, niet waar?’
‘Hoeveel hebt gij noodig om alles af te doen en uw krediet te herstellen?’ vraagde Meta, hare beurs uit den zak nemende.
‘Tien stuivers zouden genoeg zijn en een paar centen overlaten om u te trakteeren. Houdt gij niet veel van lemoenen?’
‘Niet erg, gij moogt mijn deel hebben. Hier is het geld - maak er zooveel van als gij kunt, want het kan niet dikwijls gebeuren, dat weet ge wel.’
O, dank je wel, wat moet het prettig zijn zakgeld te hebben. Ik zal een heel feest aanrichten, want ik heb de gansche week geen lemoenen geproefd. Ik wou liever geen enkele aannemen, daar ik niets terug kon geven, en ik smacht er wezenlijk naar.’
| |
| |
Den volgenden dag kwam Amy vrij laat op school, maar kon de verzoeking niet wederstaan met vergefelijken trots een vochtig bruin papieren pakje te vertoonen, voordat zij het in de verborgenste schuilhoeken van haar lessenaar wegstopte. Het volgend oogenblik ging het praatje als een loopend vuurtje door haar klubje, dat Amy March vierentwintig heerlijke lemoenen bij zich had (zij had onderweg één opgegeten) en zou trakteeren, waarop zij door hare vriendinnen met attenties overlaten werd. Katy Brown verzocht haar dadelijk op haar eerste partij de beste; Mary Kingsley drong er op aan haar tot het speeluur haar horloge te leenen; en Jenny Snow, een satirieke jonge dame, die Amy laaghartig geplaagd had met haar lemoenloozen staat, wierp haastig de wapens weg, en bood aan het antwoord te leveren op eenige moeilijke sommen. Maar Amy had de scherpe aanmerkingen niet vergeten van de jonge juffrouw Snow over ‘sommige menschen, wier neuzen niet te plat waren om de lemoenen van anderen te ruiken, en verwaande menschen, die niet te trotsch waren er om te vragen,’ en zij sloeg dadelijk de hoop van ‘dat meisje Snow’ den bodem in, door de vernietigende tijding: ‘ge behoeft niet plotseling zoo beleefd te worden, want ge krijgt er geen een.’
Nu gebeurde het, dat de school dien morgen bezocht werd door een gewichtig personage, die Amy's net geteekende kaarten prees, welk eerbewijs, aan hare vijandin bewezen, een angel was in de ziel van de jonge juffrouw Snow, en aanleiding gaf, dat de jonge juffrouw March de airs aannam van een vlijtige jonge pauw. Maar helaas, helaas! hoogmoed komt voor den val, en de wraakzuchtige Snow deed met rampzalig succes de kans keeren. Niet zoodra had de gast de gewone komplimenten gemaakt en den aftocht geblazen, of Jenny deelde den onderwijzer, mijnheer Davis, onder voorwendsel van iets belangrijks te vragen, mede, dat Amy March lemoenen in haar lessenaar had.
Nu had de heer Davis gezegd, dat lemoenen contrabande waren, en plechtig gezworen, dat de eerste, die de wet durfde overtreden, openlijk kennis zou maken met de handplak. De arme man, die heel wat te verdragen had, was er na een langen hevigen oorlog in geslaagd de gomlastiek te verbannen, had een vuurtje gestookt van de in beslag genomen
| |
| |
romans en kranten, een privaat postkantoor opgeheven, het gezichten trekken, het geven van bijnamen, het teekenen van carikaturen verboden, en alles gedaan, wat een eenig man doen kan om een vijftigtal oproerige meisjes in bedwang te houden. Jongens beproeven het menschelijk geduld meer dan genoeg, de hemel weet het! maar meisjes nog erger, vooral dat van zenuwachtige heeren met een tiranniek gemoed en niet meer talent voor het onderwijs dan ‘Dr. Blimber.’ De heer Davis had veel kennis van het Grieksch, Latijn, de Algebra en ‘ologies’ van allerlei soort, waarom hij een bijzonder goed onderwijzer genoemd werd, terwijl manieren, zedeleer, gevoelens en voorbeelden niet beschouwd werden als van bijzonder belang te zijn. Het was een zeer ongelukkig oogenblik om Amy aan te klagen, en Jenny wist het. De heer Davis had klaarblijkelijk dien morgen te sterke koffie gedronken, er woei een oostewind, die altijd zijne zenuwen aandeed en zijne leerlingen hadden hem niet die eer aangedaan, die hij wist verdiend te hebben; daar om washij, om den veelzeggenden, indien ook al niet bevalligen spreektrant van een schoolmeisje te gebruiken ‘zoo opvliegend als een heks en grommig als een beer.’ Het woord ‘lemoen’ werkte als vuur bij buskruid; zijn tanig gelaat werd vuurrood, en hij sloeg met zulk eene kracht op zijn lessenaar, dat Jenny met ongewone vlugheid naar hare plaats terug wipte
‘Jonge dames, opletten als 't je blieft!’
Op dat streng bevel hield het geraas op, en vijftig paar blauwe, zwarte, grijze en bruine oogen werden gehoorzaam gericht op zijn schrikwekkend gelaat.
‘Jonge juffrouw March, kom hier.’
Amy stond op om te gehoorzamen, uiterlijk zeer bedaard; maar eene geheime vrees beklemde haar, want de lemoenen bezwaarden haar geweten.
‘Breng de lemoenen mede, die in uw lessenaar zijn,’ was het onverwacht bevel, dat haar tegenhield, voordat zij uit de bank was gekomen.
‘Neem ze niet allen meê’ fluisterde hare buurvrouw, een jonge dame, die veel tegenwoordigheid van geest bezat.
Amy schudde er haastig een half dozijn uit en legde de overigen voor den heer Davis neder, vast overtuigd, dat ieder man, die een menschelijk hart in zich omdroeg,
| |
| |
zachter gestemd zou worden, als die verrukkelijke geur zijn neus bereikte. Ongelukkig had de heer Davis een bijzonderen afkeer van de lucht van lemoenen, en afschuw voegde zich bij zijn toorn.
‘Is dat alles?’
‘Neen mijnheer,’ stamelde Amy.
‘Breng dadelijk het overige hier.’
Met een wanhopigen blik op haar klubje, gehoorzaamde zij.
‘Weet ge zeker, dat er niet meer zijn?’
‘Ik lieg nooit, mijnheer.’
‘Dat zie ik. Neem nu die walgelijke dingen twee aan twee en gooi ze uit het raam.’
Een diepe zucht steeg uit aller hart op, die wel een kleine windvlaag geleek, toen de laatste hoop vervloog en de lekkernij ontstolen werd aan de smachtende lippen.
Purper van schaamte en toorn deed Amy hare twaalf vreeselijke wandelingen heen en terug, en iederen keer, dat een veroordeeld paar, o, zoo dik en sappig! uit hare onwillige handen viel, vermeerderde een juichtoon van de straat de smart der meisjes, want die vreugde deelde haar mede, dat de kleine Iersche kinderen, hare geslagen vijanden, met hare traktatie hun voordeel deden. Dit was te veel; allen wierpen verontwaardigde of smeekende blikken op den onverbiddelijken Davis, en eene, die een hartstochtelijke lemoen-liefhebster was, barstte in tranen uit.
Toen Amy van haar laatste tochtje terugkeerde ‘hm’ de de heer Davis gewichtig en zeide op zijn indrukwekkendsten toon: ‘Jonge dames, gij herinnert u, wat ik eene week geleden gezegd heb. Het spijt mij, dat dit gebeurd is, maar ik kan niet toestaan, dat er inbreuk gemaakt wordt op mijne wetten, en ik breek nooit mijn woord. Juffrouw March, houd uwe hand op.’
Amy schrikte, hield beide handen op den rug en zag hem zoo smeekend aan, dat die blik beter voor haar pleitte, dan de woorden, die zij niet kon uitbrengen. Zij was min of meer een lieveling van den ‘oude’ zooals hij natuurlijk genoemd werd, en ik voor mij geloof, dat hij zijn woord zou gebroken hebben, indien niet de verontwaardiging van eene zich zelve niet beheerschende jonge dame zich geuit had in een leelijk gesis. Dat gesis, hoe flauw het
| |
| |
ook was, maakte den prikkelbaren meester boos en besliste het lot der schuldige.
‘Uwe hand, juffrouw March!’ was het eenig antwoord op hare stomme bede; en te trotsch om te schreien of te smeeken, klemde Amy de tanden op elkander, wierp haar hoofd fier achterover, en verdroeg, zonder eenig teeken van pijn te geven, verscheidene slagen op hare kleine hand. Zij waren niet talrijk noch zwaar, maar dat maakte voor haar geen verschil. Voor de eerste maal in haar leven was zij geslagen, en de vernedering was in hare oogen even groot, alsof één enkele slag haar had nedergeveld.
‘Ga nu tot het speeluur voor het bord staan,’ zeide de heer Davis, vast besloten de zaak door te zetten, nu hij eenmaal begonnen was.
Dat was verschrikkelijk. Het zou al erg genoeg geweest zijn nu naar hare plaats terug te keeren, en de medelijdende gezichten te zien van hare vriendinnen of de triomfeerende blikken van hare vijandinnen; maar om daar te pronk te staan ten aanschouwe van de geheele school, terwijl de schande nog zoo versch in het geheugen was, scheen haar onmogelijk, en gedurende een oogenblik was het haar alsof zij op den grond vallen en in heete tranen haar hart breken zou. Een bitter gevoel van verongelijkt te worden en de gedachte aan Jenny Snow hielpen het haar dragen. Toen zij vervolgens de schandplaats ingenomen had, vestigde zij hare oogen op de kachelpijp boven wat haar nu eene zee van hoofden toescheen. Daar stond zij toen zoo onbewegelijk en bleek, dat de meisjes heel moeilijk vonden te studeeren met die roerende kleine gedaante voor zich. Gedurende de vijftien minuten, die nu volgden, onderging het hoogmoedige gevoelige kleine meisje zooveel ellende en verdriet, dat zij het nimmer vergat. Voor anderen mocht het eene belachlijke of weinig beteekenende zaak zijn, voor haar was het eene harde ondervinding; want zij was gedurende de twaalf jaren haars levens alleen door liefde geregeerd, en nooit had een dergelijke slag haar getroffen. De pijn in hare hand en de smart harer ziel werden vergeten bij de kwellende gedachte: ‘ik zal het thuis moeten vertellen en zij zullen zoo teleurgesteld over mij zijn!’ De vijftien minuten schenen haar een uur, maar zij waren toch einde- | |
| |
lijk om, en het woord: ‘speeluur!’ had haar nooit zoo welkom in de ooren geklonken.
‘Gij kunt gaan, jongejuffrouw March,’ zeide de heer Davis, maar keek, zooals hij zich ook gevoelde, alles behalve op zijn gemak.
Het duurde lang, eer hij den verwijtenden blik vergat, dien Amy hem toewierp, toen zij zonder een enkel woord te zeggen naar de voorkamer ging, haar goed van den kapstok rukte en de plaats ‘voor altijd’ verliet, zooals zij zichzelve hartstochtelijk beloofde Thuisgekomen was zij er heel treurig aan toe, en toen de oudere meisjes eenigen tijd later terug kwamen, werd er dadelijk eene zeer verontwaardigde bijeenkomst gehouden. Mevrouw March zeide niet veel, maar zag verslagen, en vertroostte haar bedroefd dochtertje op de teederste wijze. Meta bette het beleedigde handje met glycerine en tranen; Bets gevoelde, dat zelfs hare geliefde katjes geen balsem konden aanbrengen voor eene smart als deze, en Jo stelde gramstortig voor, dat mijnheer Davis zonder uitstel zou gearresteerd worden, terwijl Hanna hare vuist balde tegen ‘den ellendeling’ en de aardappelen voor het middagmaal met zulk een vuur fijnstampte, alsof zij hem onder den lepel had.
Niemand behalve hare makkertjes nam eenige notitie van Amy's vlucht; maar de scherpziende jonge dames merkten op, dat de heer Davis 's middags bijzonder vriendelijk en tevens buitengewoon zenuwachtig was. Even voordat de school nitging, verscheen Jo met een zeer grimmig gelaat, stapte op den heer Davis toe, en overhandigde hem een brief van hare moeder; daarna verzamelde zij alles, wat aan Amy toebehoorde en vertrok, na zorgvuldig hare laarzen afgeveegd te hebben op de mat bij de voordeur, alsof zij het stof van die plaats van hare voeten schudde.
‘Ja, gij kunt nu van deze school gaan, maar gij moet elken dag eenigen tijd met Bets studeeren,’ zeide mevrouw March dien avond. Ik ben tegen lichaamsstraf, ten minste wat meisjes betreft. Ik houd niet van mijnheer Davis' manier van onderwijzen en geloof niet, dat de meisjes, waar mede gij omgaat, u veel goed doen; ik wil er dus eerst eens met uwen vader over raadplegen, voordat ik u naar eene andere school zend.’
| |
| |
‘Dat is goed! Ik wou, dat alle meisjes weggingen en zijne oude school er onder kwam. Het is bepaald om gek te worden, als men aan die heerlijke lemoenen denkt,’ zuchtte Amy met het gezicht eener martelares.
‘Het spijt mij niet, dat gij ze verloren hebt, want gij handeldet in strijd met de regels, en verdiendet straf voor uwe ongehoorzaamheid,’ was het strenge antwoord, dat de jonge dame wel eenigszins teleurstelde, die niets dan mededoogen verwachtte.
‘Bedoelt u, dat u blij zijt, dat ik voor de geheele school vernederd werd?’ riep Amy.
‘Ik zou niet dien weg inslaan om een gebrek te verbeteren,’ antwoordde hare moeder; ‘maar ik ben er niet zeker van of het u niet meer goed zou doen, dan eene zachtere manier. Ge zijt mooi op weg veel te verwaand en gewichtig in eigen oogen te worden, kindlief, en het is meer dan tijd, dat gij er eens goed acht op geeft. Gij hebt vele goede eigenschappen en kleine deugden, maar het is niet noodig ze zoo uittestallen, want verwaandheid bederft den besten aanleg. Waar talent of goedheid is, bestaat er geen gevaar, dat zij lang over het hoofd gezien worden, en al had dit ook plaats, dan moest nog het bewustzijn van ze te bezitten en wel te gebruiken, iemand voldoen, en de groote bekoorlijkheid van elk talent is bescheidenheid.’
‘Ja, dat is waar,’ riep Laurie, die in een hoek met Jo zat te schaken. ‘Ik heb een meisje gekend, dat een bijzonder talent voor muziek had zonder het zelve te weten; zij wist óók niet hoe lief de kleine stukjes waren, die zij componeerde, wanneer zij alleen was, en zou het niet geloofd hebben, al had iemand het haar verteld.’
‘Ik wou, dat ik dat meisje gekend had, zij zou mij misschien wel willen helpen, ik ben zoo dom,’ zei Betsy, die gretig luisterend naast hem stond.
‘Gij kent haar, en zij helpt u beter, dan eenig mensch ter wereld zou kunnen,’ antwoordde Laurie en zag haar met zulk eene ondeugende uitdrukking in zijne vroolijke zwarte oogen aan, dat Bets plotseling bloosde en haar gelaat verborg in het canapékussen, geheel en al ontsteld door die plotselinge ontdekking.
Jo liet Laurie het spel winnen, om hem te beloonen voor
| |
| |
dien lof hare Bets toegezwaaid, die er echter niet toe te bewegen was iets voor hen te spelen na dat kompliment. Laurie deed dus zijn best en zong heerlijk, daar hij in eene bijzonder goede luim was, want aan de Marches toonde hij zelden de schaduwzijde van zijn karakter. Toen hij vertrokken was, zeide Amy, die den geheelen avond peinzende was geweest, plotseling, alsof haar eene nieuwe gedachte inviel: ‘is Laurie een begaafde jongen?’
‘Ja, hij heeft eene uitnemende opvoeding gehad, en heeft vele gaven; hij zal een knap man worden, als hij niet door vertroeteling bedorven wordt,’ antwoordde hare moeder.
‘En hij is niet verwaand, wel?’ vraagde Amy.
‘Volstrekt niet; dat is juist de reden, waarom hij zoo aantrekkelijk is, en wij allen zooveel van hem houden.’
‘Ja, ik begrijp het, het is heel prettig begaafd te zijn en elegant, maar niet om vertooning te maken of er zich op te verheffen,’ zeide Amy nadenkend.
‘Die dingen worden altijd gezien en gevoeld in iemands manieren en gesprekken, als zij maar met bescheidenheid gebruikt worden; maar het is niet noodig ze openlijk ten toon te spreiden,’ zeide mevrouw March.
‘Evenmin als het past, al je hoeden en jurken en lintjes te gelijk te dragen, opdat de menschen zien zouden, dat je ze hebt,’ voegde Jo er bij, en de preek eindigde met gelach.
|
|