Onder moedervleugels
(1876)–Louisa May Alcott– Auteursrechtvrij
[pagina 54]
| |
‘Buiten wat beweging nemen,’ antwoordde Jo met van ondeugendheid flikkerende oogen. ‘Ik zou denken, dat twee lange wandelingen per dag genoeg zouden zijn. Het is koud en onaangenaam buiten en ik raad u warm en droog bij het vuur te blijven, zooals ik van plan ben,’ zeide Meta huiverend. ‘Ik volg nooit iemands raad op, ik kan niet den ganschen dag stilzitten en daar ik nu eenmaal geen poes ben, houd ik er niet van bij het vuur te zitten dommelen. Ik houd van avonturen, en ik ga er wat opzoeken.’ Meta ging weêr in de kamer om hare voeten te roosteren en Ivanhoe te lezen, en Jo begon met grooten ijver paadjes te maken. De sneeuw was licht en met haar bezem had zij weldra een pad schoongeveegd de gansche lengte van den tuin door, opdat Betsy zou kunnen wandelen, zoodra de zon voor den dag kwam, want de zieke poppen hadden behoefte aan de lucht. Nu scheidde de tuin het huis der familie March van dat van den heer Laurence; beiden stonden in eene der buitenwijken van de stad, waar het nog landelijk was, met boschjes en laantjes, met groote tuinen en stille straten. Een lage heg scheidde de twee eigendommen. Aan de eene zijde een oud bruin huis, dat er min of meer kaal en armoedig uitzag, nu het beroofd was van de rijke wijngaardblâren, die in den zomer zijne muren bedekten, en van de bloemen, die het dan omgaven. Aan de andere zijde stond een statig steenen gebouw, dat duidelijk de kenteekenen droeg van gemak en weelde, van het groote koetshuis en de goed onderhouden gronden af, tot de serre toe, en hier en daar kon men tusschen de rijke gordijnen door een kijkje nemen van de fraaie dingen daar binnen. Toch scheen het een eenzaam uitgestorven soort van huis, want geen kinderen stoeiden in de laan, geen moederlijk gelaat glimlachte ooit achter de vensters, en zelden ging iemand in en uit, behalve de oude heer en zijn kleinzoon. Voor Jo's levendige verbeelding scheen dit mooie huis eene soort van betooverd paleis, vol van heerlijke, wonderlijke dingen, daar niemand van genoot. Zij had er lang naar verlangd deze verborgen pracht te zien en het ‘Laurence jongetje’ te kennen, dat er wel naar uitzag, alsof | |
[pagina 55]
| |
hij kennis wilde maken, als hij maar wist hoe te beginnen. Zij was sedert de partij nog begeeriger dan ooit geweest en had menig plan gemaakt om vriendschap met hem te sluiten; maar in den laatsten tijd was hij nooit voor den dag gekomen, zoodat Jo reeds begon te denken, dat hij weggegaan was, toen zij op zekéren dag een bruin gelaat zag verschijnen aan een der bovenvensters, en met verlangende oogen naar hun tuin turen, waar Bets en Amy elkander met sneeuwballen gooiden. ‘Die jongen snakt naar gezelschap en vroolijkheid,’ zeide zij tot zich zelve. ‘Zijn grootpa weet niet wat goed voor hem is en houdt hem heel alleen opgesloten. Hij heeft behoefte aan een troep prettige jongens om meê te spelen, of iemand, die jong en vroolijk is. Ik heb grooten lust eens over te wippen en dat aan den ouden heer te zeggen.’ Dat denkbeeld amuseerde Jo, die gaarne waagstukken volbracht en Meta altijd ergerde door hare zonderlinge gedragingen. Het plan om ‘over te wippen’ werd niet vergeten; en toen de bewuste middag kwam, besloot Jo eens te beproeven wat zij kon doen. Zij zag mijnheer Laurence wegrijden en stapte toen naar buiten om een pad tot aan de heg te maken, waar zij even rust hield en eens rondkeek. Alles was stil, de gordijnen beneden waren neêrgelaten, de bedienden niet te zien, en nergens iets menschelijks te zien, behalve een zwarten krullebol aan een der bovenramen. Daar is hij,’ dacht Jo; ‘arme jongen! geheel alleen en ziek op zoo'n somberen dag. Het is schande! Ik zal een sneeuwbal naar boven gooien, dan zal hij wel eens kijken, en dan zal ik hem eens een vriendelijk woordje toespreken.’ Een handvol sneeuw vloog in de lucht, en het hoofd keerde zich dadelijk om en vertoonde een gelaat, dat in een oogwenk zijn treurige uitdrukking verloor, daar de groote oogen zich verhelderden en de mond begon te glimlachen. Jo knikte en lachte en zwaaide met haren bezem, terwijl zij riep: ‘Hoe gaat het? Zijt gij ziek?’ Laurie opende het raam en riep met een krakende, schorre stem: | |
[pagina 56]
| |
‘Wat beter, dank u. Ik ben vreeselijk verkouden geweest en heb eene week lang in huis gezeten.’ ‘Dat spijt mij, Waar amuseert gij u meê?’ ‘Met niets, het is hier zoo stil als in een graf.’ ‘Leest gij niet?’ ‘Niet veel; zij willen het niet hebben.’ ‘Kan niemand u voorlezen?’ ‘Grootpa doet het soms, maar mijne boeken boezemen hem geen belang in en ik heb er een hekel aan om het altijd aan Brooke te vragen.’ ‘Is er dan niemand, die u eens komt bezoeken?’ ‘Daar is niemand, dien ik graag zou willen zien. Jongens maken zoo'n leven en mijn hoofd is zwak.’ ‘Is er niet het een of ander aardig meisje, dat u zou willen voorlezen en amuseeren? Meisjes zijn stil en houden er van om voor ziekenoppaster te spelen.’ ‘Ik ken er geen een.’ ‘Gij kent mij,’ begon Jo, lachte en zweeg. ‘Dat is waar! Wilt gij als 't je blieft komen?’ riep Laurie. ‘Ik ben niet stil en aardig, maar ik zal komen, als moeder mij wil laten gaan. Ik zal het haar gaan vragen. Doe het raam dicht als een goede jongen en wacht totdat ik kom.’ Met die woorden nam Jo den bezem op haren schouder en wandelde naar huis, in nieuwsgierige afwachting, wat de anderen wel tegen haar zeggen zouden. Laurie was eenigszins opgewonden bij de gedachte, dat hij bezoek zou krijgen, en vloog rond om alles in orde te maken; want hij was, zooals mevrouw March het uitdrukte, ‘een heertje,’ en hij eerde de verwachte gast, door zijn kroeskop glad te borstelen, een schoon boordje om te doen, en de kamer op te ruimen, die in weerwil van een half dozijn dienstboden alles behalve netjes was. Na een poosje werd er haastig aan de bel getrokken en eene vaste stem vraagde naar ‘mijnheer Laurie’, waarop eene verbaasde dienstmaagd naar boven liep om eene jonge dame aan te dienen. ‘In orde, laat haar boven komen, het is juffrouw Jo,’ zeide Laurie en ging Jo tot aan de deur van zijne kleine zitkamer te gemoet; zij zag er blozend en vriendelijk uit en was volmaakt op haar gemak; in de eene hand had zij een dekschaaltje en in de andere Betsy's drie kleine katjes. | |
[pagina 57]
| |
‘Hier ben ik met pak en zak,’ zeide zij vroolijk. ‘Moeder laat u vriendelijk groeten en was heel blij, dat ik iets voor u kon doen. Meta wou, dat ik wat blanc manger medenam; zij heeft ze zelf zoo lekker klaar gemaakt en Bets dacht, dat hare katjes zoo opwekkend zouden zijn. Ik wist wel, dat ge er om lachen zoudt, maar ik kon het haar niet weigeren, zij wou zoo heel graag iets doen.’ Maar het geval wilde, dat Betsy's geleend goed juist van pas was, want Laurie vergat al lachende over de poesjes zijne verlegenheid en was dadelijk heel gezellig. ‘Dat ziet er te lekker uit om op te eten,’ zeide hij glimlachend van blijdschap, toen Jo het deksel van het schaaltje nam en den blanc manger vertoonde, omgeven door eene krans van groene bladeren en de vuurroode bloemen van Amy's lievelings-geranium. ‘Het is niet veel bijzonders, maar zij waren allen zoo vriendschappelijk gestemd en verlangden dat te toonen. Zeg aan de meid, dat zij het bewaart voor van avond bij de thee; er is niets bijzonders in, zoodat gij er gerust van kunt eten, en daar het zoo zacht is, glijdt het zoo gemakkelijk naar binnen, zonder uwe pijnlijke keel zeer te doen. Wat is dit eene gezellige kamer.’ ‘Dat zou zij zijn, als zij maar netjes gehouden werd; maar de meiden zijn lui, en ik weet niet, hoe ik het aan moet leggen om te maken, dat zij er hart voor hebben. En toch hindert het mij zoo.’ ‘Ik zal haar binnen een paar minuten in orde brengen; want er mankeert niets aan, dan dat het om den haard wat aangestoft moet worden, zoo - en nu de ornamenten recht op den schoorsteen, zoo - en de boeken hier en de fleschjes daar, en uwe canapé met den rug naar het licht en de kussens een beetje opgeschud. Zie zoo, nu is het prettig.’ En dat was zoo, want al lachend en pratend had Jo de dingen op hunne plaats gezet en de kamer een gansch ander aanzien gegeven. Laurie keek in eerbiedige stilte naar haar; en toen zij hem uitnoodigde op de canapé te gaan zitten, zette hij zich met eene zucht van voldoening neder en zeide dankbaar: ‘Hoe vriendelijk zijt gij! Ja, dat ontbrak er aan. Neem nu als 't je blieft dien grooten stoel en laat ik iets doen om mijn bezoekster te amuseeren.’ | |
[pagina 58]
| |
‘Neen, ik kwam om u te amuseeren. Zal ik iets voorlezen?’ en Jo keek verlangend naar eenige uitlokkende boeken in de nabijheid. ‘Dank je, ik heb ze allen gelezen, en als ge het goedvindt, zou ik liever wat praten,’ antwoordde Laurie. ‘Heel goed, ik zal den geheelen dag wel praten, als gij mij maar aan den gang brengt.’ Bets zegt, dat ik nooit weet op te houden.’ ‘Is Bets niet het meisje met de roode wangen, dat veel thuis blijft en soms uitgaat met een mandje?’ vraagde Laurie belangstellend. ‘Ja, dat is Bets, zij is mijn lievelingetje en zij is heel goed.’ ‘De mooie is Meta, en die met de krullen Amy, niet waar?’ ‘Hoe zijt gij dat te weten gekomen?’ Laurie bloosde, maar antwoordde oprecht: ‘Wel, ziet ge, ik hoor u dikwijls elkander roepen, en als ik hier boven alleen ben, kan ik niet nalaten naar uw huis te zien, gij schijnt altijd zooveel pleizier te hebben. Ik vraag je wel excuus dat ik zoo gegluurd heb, maar gij vergeet soms wel eens het gordijn te laten vallen voor het raam, waar de bloemen staan, en als de lamp aangestoken is, lijkt het precies een plaatje, het vuur en gij allen rondom de tafel met uwe moeder; zij zit met haar gezicht hier naar toe en zij ziet er zoo vriendelijk uit achter die bloemen, ik kan niet laten er naar te zien. Ik heb geen moeder, dat weet ge wel,’ en Laurie pookte in het vuur om eene lichte trilling van zijne lippen, die hij niet kon bedwingen, te verbergen. De eenzame, smachtende blik in zijne oogen vond rechtstreeks den weg naar Jo's warm hart. Zij was zoo eenvoudig opgevoed, dat er volstrekt geen dwaze gedachten in haar hoofd opkwamen en zij op vijftienjarigen leeftijd even onschuldig en open was als een kind. Laurie was ziek en eenzaam; en gevoelende hoe rijk zij was aan huiselijk geluk en onderlinge liefde, wilde zij dien schat gaarne met hem deelen. Haar bruin gelaat was heel vriendelijk en hare scherpe stem buitengewoon zacht, toen zij zeide: ‘Wij zullen dat gordijn nooit meer dicht doen, en ik geef je permissie zooveel te kijken, als je maar wilt. Ik zou echter liever willen, dat ge in plaats van naar ons te zitten kijken ons eens kwaamt opzoeken. Moeder is zoo erg lief, | |
[pagina 59]
| |
zij zou zoo goed voor u zijn, en Bets zou voor u zingen, als ik het haar vraagde, en Amy zou dansen; Meta en ik zouden u aan het lachen maken over ons gekke verkleedingen, en zoo zouden wij een dolprettigen tijd hebben. Zou je grootpa het willen hebben?’ ‘Ik denk het wel, als uwe moeder het hem vraagde. Hij is heel goed, al ziet hij er niet naar uit, en hij laat mij vrij wel doen wat ik wil; hij is alleen maar bang, dat ik lastig zou zijn voor vreemden,’ zeide Laurie vroolijk. ‘Wij zijn geen vreemden, wij zijn buren en gij behoeft niet te denken, dat het ons lastig zou zijn. Wij verlangen u te kennen en ik heb al zoo lang geprobeerd kennis te maken. Wij wonen hier nog niet lang, maar wij kennen toch al onze buren, behalve u.’ ‘Ja, ziet ge, grootpa leeft in zijne boeken, en geeft niet veel om de buitenwereld. Mijnheer Brooke, mijn gouverneur, woont hier niet in huis, en ik heb niemand om met mij te loopen, dus blijf ik maar thuis en breng zoo goed en zoo kwaad het kan mijn tijd door.’ ‘Dat is wel naar, ge moest het maar eens wagen en overal, waar gij gevraagd wordt, een bezoek brengen; dan zoudt ge eene massa vrienden krijgen en gelegenheid genoeg hebben om uit te gaan. Ge moet er niet om geven, of gij al verlegen zijt, het zal wel over gaan, als ge maar veel uitgaat.’ Laurie kreeg weêr een kleur, maar werd toch niet boos, dat hij zoo van verlegenheid beschuldigd werd, want Jo was zoo wel gezind, dat het niet mogelijk was hare rondborstige verklaringen voor iets anders op te nemen, dan zij bedoeld waren. ‘Gaat gij op eene prettige school?’ vraagde de knaap, na een kleine pauze van onderwerp veranderend, gedurende welke hij in het vuur had zitten staren en Jo wel voldaan had zitten rondkijken. ‘Ik ga niet naar school, ik ben een man van zaken, een meisje van zaken, bedoel ik. Ik houd mijne tante gezelschap, een lieve kribbige oude ziel,’ antwoordde Jo. Laurie opende den mond om nog eene andere vraag te doen, maar zich in tijds herinnerende, dat het niet fatsoenlijk is te veel naar iemands omstandigheden te onderzoeken, deed hij hem weer dicht en keek min of meer verlegen. Jo | |
[pagina 60]
| |
vond zijne bescheidenheid heel aardig en had er niets op tegen tante March tot het onderwerp van het gesprek te maken, zij gaf hem dus eene levendige beschrijving van de knorrige oude dame, haar vetten poedel, de papegaai, die Spaansch sprak, en de bibliotheek, waarvan zij genoot. Laurie had er veel pleizier in, en toen zij hem vertelde van den deftigen ouden heer, die tante March eens het hof kwam maken, en hoe Poll hem in het midden van eene teedere volzin tot zijne groote ontzetting zijne pruik had afgerukt, viel de knaap achterover en lachte totdat de tranen langs zijne wangen liepen, en de meid haar hoofd binnen de deur stak om te zien, wat er aan de hand was. ‘O, dat doet mij onbegrijpelijk goed; vertel nog meer als 't je blieft,’ zeide hij en kwam weer te voorschijn uit het canapé kussen, rood en stralende van vroolijkheid. Opgewonden door dien bijval, vertelde Jo verder over hare spelen en plannen, hare hoop en vrees voor vader, en de belangrijkste gebeurtenissen uit de kleine wereld, waarin de zusters leefden. Toen begonnen zij over boeken te praten, en Jo bemerkte tot hare verrukking, dat Laurie evenveel van lezen hield als zij zelve, en nog meer gelezen had dan zij. ‘Als gij zooveel van boeken houdt, kom dan eens meê naar beneden en zie de onze eens. Grootpa is uit, dus gij behoeft niet bang te zijn,’ zeide Laurie opstaande. ‘Ik ben nergens bang voor,’ antwoordde Jo, trotsch het hoofd oprichtend. ‘Dat geloof ik ook!’ riep de knaap en zag haar bewonderend aan, hoewel hij bij zichzelven dacht, dat zij alle reden zou hebben een weinig bevreesd te zijn voor den ouden heer, als zij hem in een van zijne booze luimen aantrof. Daar er door het geheele huis een zomersche temperatuur heerschte, leidde Laurie haar van kamer tot kamer en liet haar een poosje verwijlen bij alles wat hare aandacht trok, totdat zij ten laatste bij de bibliotheek kwamen, waar zij in de handen klapte en in de rondte danste, zooals zij altijd deed, wanneer zij bijzonder gelukkig was. De muren waren bezet met boekenkasten, en er waren platen en statuetten, en allerliefste kleine kastjes met munten en zeldzaamheden, en heerlijke gemakkelijke stoelen en aardige tafeltjes en | |
[pagina 61]
| |
bronzen ornamenten, en het best van alles was een groote open haard met zonderlinge ticheltjes in de rondte. Wat is het hier mooi!’ zuchtte Jo en zonk in een uitlokkenden armstoel neêr, met eene uitdrukking van de grootste voldoening om zich heen ziende. ‘Theodoor Laurence gij moest de gelukkigste jongen van de wereld zijn,’ voegde zij er met nadruk bij. ‘Men kan niet van boeken alleen leven,’ zeide Laurie, hoofdschuddend op een tafel tegenover haar plaats nemend. Voordat hij er nog meer kon bijvoegen werd er gescheld, en Jo sprong op, verschrikt uitroepend: ‘lieve deugd! daar is je grootpapa!’ ‘Welnu wat zou dat? Ge zijt immers voor niemand bang,’ antwoordde Laurie ondeugend. ‘Ik geloof, dat ik een beetje bang voor hem ben, hoewel ik niet zou weten waarom. Moeder zei, dat ik komen mocht en ik geloof niet, dat gij er erger door zijt geworden,’ zeide Jo op bedaarden toon, hoewel zij de oogen op de deur gevestigd hield. ‘Ik ben er beter door geworden en er heel dankbaar voor. Ik ben wel bang, dat ge door al dat praten moê zijt geworden, het was zoo prettig, dat ik je wel altijd verder zou willen hooren vertellen,’ zeide Laurie dankbaar. ‘Daar is de dokter jongeheer,’ en de meid wenkte hem, terwijl zij sprak. ‘Mag ik een oogenblikje heengaan. Ik vind wel, dat ik naar hem toe moet gaan?’ zeide Laurie. ‘Bekommer u niet om mij. Ik ben hier zoo gelukkig als een krekeltje,’ antwoordde Jo. Laurie ging heen en zijne gast vermaakte zich op hare eigene wijze. Zij stond voor een mooi portret van den ouden heer, toen de deur weder openging en zij, zonder zich om te keeren, op beslisten toon zeide: ‘ik geloof nu zeker, dat ik niet bang voor hem zou zijn, want hij heeft heel vriendelijke oogen, hoewel zijn mond streng is, en hij er uitziet, alsof hij een verschrikkelijk vasten wil heeft. Hij is niet zoo knap als mijn grootvader, maar ik houd van hem.’ ‘Dank u juffrouw,’ zeide een barsche stem achter haar; en zich omkeerende zag zij tot haren grooten schrik den ouden heer Laurence voor zich staan. | |
[pagina 62]
| |
De arme Jo bloosde tot achter de ooren en haar hart begon geweldig snel te kloppen, toen zij bedacht wat zij gezegd had. Een oogenblik overviel haar een onstuimige begeerte om weg te loopen; maar dat was laf en de meisjes zouden haar uitlachen. Zij besloot dus te blijven en zich zoo goed mogelijk uit de verlegenheid te helpen. Een tweede blik overtuigde haar, dat de levendige oogen onder de dikke grijze wenkbrauwen nog vriendelijker waren dan de geschilderde, en er speelde eene lichte flikkering in, die hare vrees voor een goed deel verminderde. De barsche stem was nog barscher dan ooit, toen de oude heer na eene vreeselijke pauze kortaf vraagde: ‘Gij zijt dus niet bang voor mij, hè?’ ‘Niet erg, mijnheer.’ ‘En gij vindt mij niet zoo knap als uw grootvader?’ ‘Niet precies, mijnheer.’ ‘En ik heb een verschrikkelijk vasten wil, niet waar?’ ‘Ik heb alleen maar gezegd, dat ik dat dacht.’ ‘Maar gij houdt toch van mij?’ ‘Ja mijnheer, ik houd van u.’ Dat antwoord behaagde den ouden heer. Hij lachte, gaf haar de hand, en haar bij de kin nemende lichtte hij haar gelaat op, bezag het ernstig, en liet haar toen weêr los, zeggende: ‘Gij aardt naar uw grootvader, al lijkt gij dan ook uiterlijk niets op hem. Hij was een mooi man, beste meid, maar hij was, wat nog beter is, een braaf en eerlijk man, en ik was er trotsch op zijn vriend te wezen.’ ‘Dank u mijnheer,’ en Jo voeldde zich van nu af volkomen op haar gemak, want zoo iets viel juist in haar smaak. ‘Wat hebt ge met mijn jongen uitgevoerd, zeg?’ was de volgende vraag, op eenigszins scherpen toon gedaan. ‘Ik heb alleen getracht hem wat op te beuren, mijnheer,’ en Jo vertelde, hoe zij er toe gekomen was om hem op te zoeken. ‘Ge meent, dat hij wat opgevroolijkt moet worden, is het niet zoo?’ ‘Ja, mijnheer; hij schijnt mij toe zich wat eenzaam te voelen, en jongens van zijn leeftijd zouden hem misschien goed doen. Wij zijn maar meisjes, maar wij zouden hem graag helpen, als het kan, want wij zijn het prachtig Kerst- | |
[pagina 63]
| |
geschenk nog niet vergeten, dat u ons gezonden hebt,’ zeide Jo levendig. ‘Tut, tut, tut, dat was het werk van den jongen. Hoe gaat het met de arme vrouw?’ ‘Dat gaat nog al wel, mijnheer;’ en Jo stak in zee en sprak heel snel, en vertelde alles van de Hummels, voor wie hare moederde belangstelling van eenige rijke vrienden had opgewekt. ‘Dat is juist dezelfde manier, waarop haar vader weldeed. Ik zal op een mooien dag uwe moeder eens komen bezoeken. Zeg haar dat. Daar gaat de bel, wij drinken vroeg thee om Laurie. Ga meê naar beneden en zet de kennismaking voort.’ ‘Als u goed vindt dat ik blijf, mijnheer.’ ‘Ik zou het niet vragen, als ik het niet vond,’ zeide de heer Laurence en bood haar met ouderwetsche beleefdheid zijnen arm. ‘Wat zou Meta wel van dit alles zeggen?’ dacht Jo, terwijl zij wegwandelde, en hare oogen dansten van pret bij de gedachte, hoe zij alles thuis zou vertellen. ‘Heila! wat ter wereld bezielt den jongen nu?’ riep de oude heer, toen Laurie de trappen af kwam stormen en met een kreet van verbazing eensklaps bleef stilstaan, toen hij Jo gearmd zag loopen met zijn gevreesden grootvader. ‘Ik wist niet, dat u thuis waart, grootvader,’ begon hij, toen Jo hem zegevierend aanzag. ‘Dat schijnt zoo, te oordeelen naar de wijze waarop gij de trappen afrent. Kom, laat ons gaan theedrinken en gedraag u fatsoenlijk,’ en na den knaap bij wijze van liefkoozing aan het haar te hebben getrokken, ging de heer Laurence naar de andere kamer, terwijl Laurie achter hunnen rug allerlei dwaze gebaren maakte, die Jo bijna deden uitbarsten in lachen. De oude heer zeide niet veel onder het uitdrinken van zijne vier kopjes thee, maar hij sloeg de jonge lieden gade, die weldra als oude vrienden zaten te keuvelen en de verandering in zijn kleinzoon ontging hem niet. Er was nu kleur, licht en leven op het gelaat van den knaap, zijne manieren waren levendig en zijn lach klonk helder en vroolijk. ‘Zij heeft gelijk, de jongen heeft het eenzaam. Ik zal eens zien, wat die kleine meisjes voor hem doen kunnen,’ | |
[pagina 64]
| |
dacht de heer Laurence, toeziende en luisterende. Jo beviel hem, want hare vreemde, maar open manieren vielen in zijn smaak, en zij scheen den knaap bijna zoo goed te begrijpen, als of zij zelve een jongen geweest was. Indien de Laurence's geweest waren wat Jo ‘stijf en harkerig’ noemde, zou zij niet met hen overweg hebben gekund, want zulke menschen maakten haar altijd verlegen en onhandig; maar toen zij zag, dat zij vrij en gemakkelijk waren, werd zij het ook, en maakte een goeden indruk. Toen zij opstonden, stelde zij voor heen te gaan, maar Laurie zeide, dat hij baar nog iets moest laten zien en nam haar mede naar de broeikas, die ter harer eere verlicht was. Jo voelde zich als in een feeënpaleis, toen zij daar op en neêr wandelde tusschen al de bloemen en planten - het zachte licht, de vochtige warme lucht, en de prachtige wingerdranken en heesters, die zich boven haar verhieven - en intusschen sneed haar nieuwe vriend de mooiste bloemen af, totdat zijne beide handen vol waren. Toen bond hij ze samen en zeide met den opgeruimden blik, dien Jo zoo gaarne zag: ‘Geef deze als 't je blieft aan uwe moeder, en zeg haar, dat het geneesmiddel, dat zij mij zond, volkomen naar mijn smaak was.’ Zij vonden den heer Laurence voor het vuur staan in de groote voorkamer, maar Jo's aandacht werd aanstonds getrokken door eene groote piano, die open stond. ‘Speelt gij?’ vraagde zij, zich met eene eerbiedige houding tot Laurie wendend. ‘Soms,’ antwoordde hij bescheiden. ‘Och speel dan nu eens, ik zou zoo graag wat willen hooren, om het aan Bets te kunnen vertellen.’ ‘Wilt gij niet eerst?’ ‘Ik zou niet weten hoe, ik ben te dom om het te leeren, maar ik houd dol veel van muziek.’ Laurie begon dus te spelen en Jo luisterde, haar neus begraven in heliotrope en theerozen. Hare achting en bewondering voor ‘het Laurence jongetje’ stegen ten top, want hij speelde bijzonder goed en nam volstrekt geen airs aan. Zij wilde maar, dat Bets hem kon hooren, maar zeide dat niet, en prees hem, totdat hij verlegen werd en zijn grootvader hem te hulp kwam. | |
[pagina 65]
| |
‘Genoeg, jonge juffrouw, genoeg; te veel zoetigheid is niet goed voor hem. Zijne muziek is niet kwaad, maar ik hoop, dat hij het in belangrijker zaken even goed zal maken. Gaat gij heen? Nu, ik ben u ten hoogste verplicht en hoop u eens weêr te zien. Mijne beleefde groeten aan uwe moeder. Goeden nacht, dokter Jo.’ Hij schudde haar vriendelijk de hand, maar zag er toch uit, alsof iets hem niet beviel. Toen zij in den gang waren gekomen, vraagde Jo aan Laurie, of zij iets verkeerds gezegd had, maar hij schudde zijn hoofd. ‘Neen, het was om mij; hij hoort mij niet gaarne piano spelen.’ ‘Waarom niet?’ ‘Dat zal ik u wel eens op een anderen keer vertellen. Jan zal u thuis brengen, omdat ik het niet kan doen.’ ‘Dat behoeft niet, ik ben geen jonge dame en het is maar een stapje. Zult ge goed op uzelf passen?’ ‘Ja, maar gij komt toch terug, hoop ik?’ ‘Als gij belooft bij ons te komen, zoodra gij weêr beter zijt.’ ‘Ja, dat zal ik doen.’ ‘Goeden nacht, Laurie!’ ‘Goeden nacht Jo, goeden nacht.’ Toen alle merkwaardigheden van dien avond verteld waren, gevoelde het gansche gezin lust om gezamenlijk een bezoek te brengen in het groote huis aan de andere zijde van de heg; want ieder vond er iets zeer aantrekkelijks in. Mevrouw March verlangde wat te praten over haren vader met den ouden man, die hem niet vergeten had. Meta zou graag eens in de broeikas wandelen, Bets smachtte naar de groote piano, en Amy wenschte niets vuriger dan de mooie platen en statuetten te zien. ‘Moeder, waarom zou mijnheer Laurence Laurie niet gaarne hebben hooren spelen?’ vraagde Jo, die van eene onderzoekende natuur was. ‘Ik weet het niet zeker, maar ik denk, dat de reden hierin te zoeken is, dat zijn zoon, Laurie's vader, eene Italiaansche dame, eene zangeres trouwde, waar de oude heer, die zeer trotsch is, diep over verontwaardigd was. De dame was goed en beminnelijk en beschaafd, maar hij hield niet van haar en zag zijn zoon niet weder na dat huwelijk. Zij | |
[pagina 66]
| |
stierven beiden, toen Laurie nog een klein kind was, waarna zijn grootvader hem tot zich nam. Ik denk, dat de jongen, die in Italië geboren werd, niet heel sterk is en dat de oude man bang is hem te verliezen, waarom hij zoo bezorgd voor hem is. Laurie heeft een aangeboren smaak voor muziek, want hij gelijkt op zijne moeder en ik onderstel, dat zijn grootvader bang is, dat hij lust zal krijgen om zich aan de muziek te wijden; in elk geval herinnert zijn talent hem de vrouw, van wie hij niet veel hield, en daarom werd hij er zoo warm over, zooals Jo het uitdrukt.’ ‘Wel, hoe romantisch!’ riep Meta. ‘Hoe dwaas,’ zeide Jo, ‘laat hij musicus worden, als hij dat verlangt, en niet doodgeplaagd worden door naar de akademie te moeten gaan, als hij er een hekel aan heeft. ‘Daarom, heeft hij dus zulke mooie zwarte oogen en aardige manieren; Italianen zijn altijd aangenaam in den omgang,’ zeide Meta, die een weinig sentimenteel was. ‘Wat weet gij van zijne oogen en manieren? gij hebt nauwelijks twee woorden met hem gesproken;’ riep Jo, die niet sentimenteel was. ‘Ik zag hem op de partij, en uit uwe verhalen blijkt, dat hij zich goed kan voordoen. Dat was een heel aardig gezegde over het geneesmiddel, dat moeder hem zond.’ ‘Hij meende zeker den blanc manger.’ ‘Wat zijt gij toch een dom kind, hij bedoelde u natuurlijk.’ ‘Ja?’ en Jo zette groote oogen op, alsof het iets heel nieuws voor haar was. ‘Ik heb nooit iemand als gij gezien, gij kunt niet eens een komplimentje onderscheiden, als gij er een krijgt,’ zeide Meta met het air van een jonge dame, die er alles van wist. ‘Altemaal gekheid, en ik zou graag hebben, dat ge niet mal waart en al mijn pleizier bederft. Laurie is een aardige jongen en ik houd van hem, en ik verlang geen gekheden te hooren over komplimentjes en zulke zotternijen. We zullen allen goed jegens hem zijn, omdat hij geen moeder heeft, en hij mag hier bij ons komen, niet waar moeder?’ ‘Ja Jo, uw vriendje is van harte welkom, en ik hoop, dat Meta bedenken zal, dat kinderen zoo lang mogelijk kinderen moeten blijven.’ | |
[pagina 67]
| |
‘Ik noem mijzelve geen kind en toch ben ik nog niet eens dertien,’ merkte Amy aan. ‘Wat zegt gij er van Bets?’ ‘Ik dacht over onzen ‘Pelgrimstocht,’ antwoordde Bets, die niet naar het gesprek geluisterd had. ‘Hoe wij uit den “wankelmoedspoel” en door het “struikelaarspoortje” kwamen, door onze begeerte om goed te zijn, en al probeerende den heuvel opklauterden, en dat het groote huis met al de mooie dingen misschien ons “schoonoord” zal zijn.’ ‘Wij moeten eerst nog de leeuwen voorbij,’ zeide Jo, op een toon, alsof zij dat denkbeeld wel aardig vond. |
|