| |
Hoofdstuk IV.
Lasten.
‘O hé, wat is het moeilijk onze pakken weêr op te nemen en voort te gaan,’ zuchtte Meta 's morgens na de partij; want nu de vacantie om was, maakte de week van pretmaken haar niet geschikt tot blijmoedige voortzetting van een werk, daar zij nooit meê ophad.
‘Ik wou, dat het altijd Kerstfeest of nieuwjaar was, zou dat niet grappig zijn?’ antwoordde Jo, akelig geeuwende.
‘Wij zouden niet half zooveel pleizier hebben als nu. Maar het is zoo prettig soupeetjes en bouquetten te hebben, en naar partijen te gaan, en in een mooi rijtuig naar huis te rijden, te lezen en te rusten en niet te werken. Dat is zooals andere menschen het hebben, en ik benijd altijd meisjes, die zulke dingen kunnen doen, ik houd zoo dol veel van weelde,’ zeide Meta en onderzocht welke van twee versleten japonnen de minst versletene was.
| |
| |
‘Kom, laten wij maar niet morren, wij kunnen het nu eenmaal niet zoo hebben, laten wij onze pakken maar opnemen en even blijmoedig voortstappen als moeder. Geloof mij, tante March is een ware blauwbaard voor mij, maar ik onderstel, dat zij, wanneer ik geleerd zal hebben, haar zonder klagen te dragen, af zal vallen, of zoo licht zal worden, dat ik er niet meer om geven zal.’
Deze gedachte prikkelde Jo's verbeelding en bracht haar in een goed humeur; maar Meta klaarde er niet door op, want haar last, uit vier bedorven kinderen bestaande, scheen zwaarder dan ooit. Zij had zelfs geen lust zich als naar gewoonte zoo mooi mogelijk te maken, door een blauw lintje om den hals te doen en hare vlechten op de netste manier op te steken.
‘Wat doet het er toe of ik mij netjes aankleed, als niemand mij ziet, behalve die knorrige grompotten, en niemand geeft er om, of ik er lief uitzie of niet,’ prevelde zij en deed hare lâ met een ruk dicht. ‘Ik zal mijn geheele leven door moeten tobben en zwoegen, en alleen nu en dan een klein pleiziertje hebben, en oud en leelijk en kribbig worden, omdat ik arm ben, en niet van mijn leven kan genieten als andere meisjes. Het is een schande!’
Meta ging naar beneden met een verongelijkt gezicht en was aan het ontbijt alles behalve aangenaam.
Iedereen scheen min of meer van streek en geneigd tot brommen. Betsy had hoofdpijn en lag op de canapé, troost zoekende bij de kat met hare drie kleintjes; Amy pruilde, omdat zij hare lessen niet geleerd had en hare overschoenen niet kon vinden; Jo wilde niet uitscheiden met fluiten en maakte veel drukte en beweging om klaar te komen; mevrouw March deed haar uiterste best een brief af te krijgen, die volstrekt dadelijk op de post moest; en Hanna had eene booze bui, want laat opblijven schikte haar niet.
‘Ik heb nog nooit zulk eene knorrige familie gezien!’ riep Jo, die uit haar humeur raakte, toen zij een inktkoker omgegooid en hare veters gebroken had, en op haar hoed was gaan zitten.
‘Gij zijt de knorrigste van allen!’ antwoordde Amy en wischte de som, die volstrekt niet deugde uit, met de tranen, die op hare lei waren gevallen.
| |
| |
‘Bets, als ge die akelige katten niet beneden in den kelder opsluit, laat ik ze verdrinken,’ riep Meta boos, terwijl zij zich zocht te ontdoen van het katje, dat langs haren rug was opgekropen en zich stevig aan haar vastklemde.
Jo lachte, Meta bromde, Bets smeekte om genade, en Amy huilde, omdat zij niet kon onthouden, hoeveel negen maal twaalf was.
‘Kinderen, kinderen! weest toch een oogenblik stil. Ik moet dezen brief afmaken en gij brengt mij geheel in den war door dat gekibbel,’ riep mevrouw March en haalde voor den derden keer een zin door in haren brief.
Er was een poosje rust, afgebroken door Hanna, die naar binnen stormde, twee heete poddingblikjes op tafel zette en weêr weg vloog. Dit was eene vaste instelling en de meisjes noemden ze ‘moffen’, want zij hadden geen andere, en hare handen genoten op koude ochtenden van die heete trommeltjes. Hanna vergat nooit ze te maken, hoe druk of knorrig zij ook mocht zijn, want de wandeling was lang en eentonig, en de arme schapen kregen niets anders voor haar twaalf uurtje en kwamen zelden vóór drie uur thuis.
‘Liefkoos je katjes, en beterschap met de hoofdpijn, Betsje. Goeden dag, moeder, wij zijn van morgen een troep deugnieten geweest, maar wij komen als engelachtige wezens thuis. Kom, Meta,’ en Jo stapte weg, geheel onder den indruk, dat de pelgrims niet volgens haar plicht de reis aanvaardden.
Zij keken altijd nog eens om, voordat zij den hoek omgingen, want hare moeder stond altijd aan het raam om ze nog eens toe te knikken en met de hand een vaarwel toe te wuiven. Het was haar, alsof zij den dag niet goed zouden kunnen doorkomen, als zij dat moesten missen. Want in welke stemming zij ook mochten verkeeren, de laatste aanblik van dat moederlijk gelaat faalde niet als een zonnetje op haar te werken.
‘Als moeder hare vuist tegen ons balde in plaats van ons eene kushand toe te werpen, zouden wij ons verdiend loon hebben, want ondankbaarder spoken dan wij zijn, heb ik nooit gezien,’ riep Jo, en schepte eene zekere voldoening in den modderigen weg en scherpen wind.
| |
| |
‘Gebruik toch zulke leelijke uitdrukkingen niet,’ zeide Meta van uit den dichten sluijer, waarin zij zich gehuld had als eene non, die wars is van de wereld.
‘Ik houd van flinke krachtige woorden, die iets beteekenen,’ antwoordde Jo, haar hoed grijpende, die op het punt stond weg te vliegen.
‘Geef uzelve zooveel scheldnamen als gij verkiest; maar ik ben noch een deugniet, noch een spook, en ik verkies niet zoo genoemd te worden.’
‘Gij zijt eene verdrukte onschuld en van daag bepaald knorrig, omdat ge niet altijd in den schoot der weelde kunt zitten. Arm schatje, wacht maar, totdat ik mijn fortuin heb gemaakt, dan zult gij genieten van rijtuigen, en roomijs, en hooggehakte schoentjes, en bouquetten en roodharige jongens om meê te dansen.’
‘Wat zijt ge toch dwaas, Jo!’ maar Meta lachte om dien onzin en voelde zich, of zij wilde of niet, toch vroolijker.
‘Wees blij, dat ik dwaas ben; want als ik mij ook zoo beleedigd aanstelde en even als gij zoo diep neêrslachtig trachtte te zijn, zouden wij een heerlijk leven hebben. Den hemel zij dank, ik kan altijd iets grappigs vinden om het hoofd boven water te houden. Kom knor niet langer, maar kom vroolijk thuis, dan zijt ge een beste meid.’
Jo gaf hare zuster een bemoedigend tikje op den schouder, toen zij van elkander afscheid namen, daar ieder een verschillenden kant opging haar klein warm trommeltje aan het hart drukkende en haar best doende opgeruimd te zijn, in weerwil van het koude winterweêr, het harde werk en de onvoldane begeerten eener naar genoegen hakende jeugd.
Toen de heer March zijn vermogen verloor door een ongelukkig vriend bij te staan, verzochten de twee oudste meisjes, of zij niet iets zouden mogen doen, om ten minste in hare eigene behoeften te voorzien. Daar hare ouders meenden, dat zij niet te vroeg konden beginnen met zich te gewennen aan arbeidzaamheid en onafhankelijkheid, gaven zij hunne toestemming, en beiden begaven zich aan het werk met dien vurigen goeden wil, die in spijt van alle moeilijkheden ten laatste zeker slagen zal. Margaretha vond eene plaats als bonne-gouvernante, en gevoelde zich rijk met haar klein salaris. Zij kwam er rond voor uit, dat zij
| |
| |
vreeselijk gesteld was op weelde, en haar grootste verdriet was armoede. Die viel haar zwaarder te dragen dan de anderen, omdat zij zich een tijd kon herinneren, toen alles in huis mooi, het leven vol gemak en genot, en ontbering, van welken aard ook, onbekend was. Zij deed haar best niet jaloersch of ontevreden zijn, maar het was heel natuurlijk, dat het jonge meisje verlangde naar mooie dingen, vroolijke vrienden, talenten en een gelukkig leven. Bij de familie King zag zij dagelijks wat haar ontbrak, want de oudere zusters der kinderen gingen dien winter voor het eerst uit, en Meta zag dikwijls met een oogwenk allerliefste baljaponnen en bouquetten, woonde levendige gesprekken bij over komedies, koncerten, sledevaarten en genietingen van allerlei aard, en zag geld weggegooid voor kleinigheden, die voor haar schatten zouden zijn geweest. De arme Meta klaagde zelden, maar een gevoel van onrechtvaardige behandeling maakte, dat zij somtijds bitter gestemd was jegens iedereen, want zij had nog niet leeren beseffen, hoe rijk zij was in de zegeningen, die alleen het leven gelukkig kunnen maken.
Jo viel in den smaak van tante March, die lam was en een bedrijvig persoontje behoefde om haar te bedienen. De kinderlooze oude dame had, toen de slag viel, aangeboden eene van de meisjes als haar kind aan te nemen, en had zich zeer beleedigd getoond, toen haar aanbod werd afgeslagen. Andere vrienden deelden de Marches mede, dat zij alle kans verloren hadden op een legaat van de oude rijke dame, maar de onbaatzuchtige Marches hadden geantwoord:
‘Wij kunnen onze meisjes zelfs niet afstaan voor een dozijn legaten. Rijk of arm, wij blijven bij elkander en zullen te zamen gelukkig zijn.’
De oude dame wilde gedurende geruimen tijd niet tegen hen spreken, maar toen zij Jo eens op zekeren dag bij eene vriendin ontmoette, werd zij getroffen door een zeker iets in haar grappig gezicht en vrije manieren, en stelde voor haar als gezelschapsjuffrouw te nemen. Dit viel volstrekt niet in Jo's smaak, maar zij nam de betrekking aan, daar zich niets beters voordeed, en kon tot ieders verbazing het zeer goed vinden met hare oploopende bloed- | |
| |
verwant. Nu en dan had er wel eens een stormachtig tooneel plaats, en eens zelfs was Jo thuis gekomen met de verklaring, dat zij het niet langer kon uitstaan, maar tante March kwam altijd nog al gauw weêr bij en verzocht haar met zulk een aandrang te willen terugkomen, dat zij niet kon blijven weigeren, want in haar hart hield zij veel van de oude snibbige dame.
Ik geloof eigenlijk, dat de ware aantrekkingskracht te zoeken was in eene groote bibliotheek, die sints den dood van oom March eene prooi geworden was van stof en spinnen. Jo herinnerde zich den ouden vriendelijken heer nog zeer goed, die haar van zijne groote woordenboeken spoorwegen en bruggen liet bouwen, haar vertelseltjes vertelde over de wonderlijke plaatjes in zijne Latijnsche boeken, en kruidkoeken voor haar kocht, telkens wanneer hij haar op straat tegenkwam. De sombere stoffige kamer, waar de bustes haar van de hooge boekenkasten aanstaarden, de globes, maar bovenal de onafzienbare menigte boeken, waarin zij zich naar hartelust kon begraven, maakten de bibliotheek een paradijs voor haar. Zoodra deed tante March niet haar dutje of kreeg zij bezoek, of weg snelde Jo naar dat rustig plekje, nestelde zich in den grooten stoel, en verslond dichtwerken, romans, geschiedboeken, reizen en plaatwerken, als een volslagen boekworm. Maar ook dat geluk duurde als naar gewoonte niet zeer lang; zij kon er zeker van zijn, dat zoodra zij het beslissend punt in een roman, het aandoenlijkst couplet in een lied, of het gevaarlijkst avontuur van haar reiziger genaderd was, eene schrille stem zou roepen:
‘Josy-phine! Josy-phine!’ en zij moest haar Eden verlaten om garen te winden, den poedel te wasschen, of uren lang ‘Belsham's Verhandelingen’ voor te lezen.
Jo's eerzucht ging er naar uit iets groots te doen; zij kon zelve niet zeggen wat, maar zij liet het aan den tijd over om het te openbaren, en vond in dien tusschentijd haar grootste verdriet hierin, dat zij niet naar hartelust kon lezen, loopen en rijden. Een driftig humeur, scherpe tong en rustelooze geest brachten haar altoos in moeilijkheden en haar leven bestond uit vallen en opstaan, tegelijkertijd aandoenlijk en grappig. Maar de oefenschool, waarin zij
| |
| |
zich bij tante March bevond, was juist wat zij behoefde, en de gedachte, dat zij iets deed tot haar eigen onderhoud, maakte haar gelukkig, in spijt van het onophoudelijk: ‘Josy-phine!’
Betsy was te verlegen om naar school te gaan, men had er de proef mede genomen, maar zij had zooveel geleden, dat men het had moeten opgeven; zij leerde nu thuis bij haar vader. Zelfs na zijn vertrek, en terwijl hare moeder geroepen was om hare beste krachten te wijden aan eene vereeniging tot hulp en ondersteuning van krijgslieden, ging Betsy trouw alleen voort, en deed haar uiterste best. Zij was een huishoudelijk schepseltje en hielp Hanna het huis netjes en gezellig houden voor de werkende leden van het gezin, zonder ooit te denken aan eenige andere belooning dan de liefde der haren. De dagen waren lang en stil voor haar, maar niet eenzaam of in ledigheid doorgebracht, want hare kleine wereld was bevolkt met denkbeeldige vrienden en zij was van nature een werkzaam bijtje. Elken morgen moesten er zes poppen opgenomen en aangekleed worden, want Betsy was nog een kind en hield nog evenveel als vroeger van hare lievelingen, al was geen van de zes ook gaaf of mooi; het waren alle afgedankte invaliden, want toen hare zusters te groot waren geworden voor die liefhebberij, gingen zij tot haar over, omdat Amy niets wilde hebben, dat oud en leelijk was. Bets vertroetelde ze juist om die reden en richtte een hospitaal op voor gebrekkige poppen. Nooit stak zij eene speld in hare katoenen ledematen, nooit hoorden zij een hard woord of werden zij gekastijd, het hartje van de meest terugstootende zelfs werd nooit gekrenkt door verwaarloozing, maar allen werden gevoed en gekleed, verzorgd en geliefkoosd, met eene teederheid, die nooit moede werd. Eén zwerveling uit het poppendom had aan Jo toebehoord, en was na een stormachtig leven in de prullemand terecht gekomen, uit welk somber armhuis zij bevrijd was door Bets en naar het hospitaal gebracht. Daar zij haar achterhoofd kwijt was, zette Bets haar een lief klein mutsje op, en daar de armen en beenen in den slag waren gebleven, wikkelde zij haar in eene deken om dit gebrek voor aller oogen te bedekken, en stond haar beste kribje
| |
| |
aan deze kwijnende zieke af. Indien iemand getuige was geweest van de zorg, die aan dit popje besteed werd, zou het zeker zijn hart getroffen hebben, al wekte het ook tegelijkertijd den lachlust op. Zij bracht haar kleine bouquetjes, las haar voor, ging met haar in de lucht, warm ingestopt onder haar mantel, zong wiegeliedjes voor haar, en ging nooit naar bed, zonder een kus te drukken op het verweloos gezichtje en zacht te fluisteren: ‘ik hoop, lieveling, dat ge een goeden nacht zult hebben.’
Betsy had hare moeilijkheden zoo goed als de anderen, en daar zij geen engel was, maar een zeer menschelijk klein meisje, schreide zij dikwijls een deuntje, zooals Jo zeide, omdat zij geen muziekles en eene mooie piano kon hebben. Zij hield zooveel van muziek, deed zoo haar best om vooruit te komen en studeerde zoo geduldig op het rammelend oud instrument, dat de een of ander (om niet van tante March te spreken) haar waarlijk wel helpen mocht. Niemand deed het echter, en niemand zag hoe Betsy, wanneer zij alleen was, de tranen afwischte van de gele oude toetsen, die zoo ontstemd waren. Zij deed haar werk zingend als een kleine leeuwerik, was nooit te vermoeid om voor moeder en de meisjes te spelen, en zeide telkens weêr op nieuw hoopvol tot zich zelve: ‘ik weet, dat ik mettertijd mijne muziek nog eens krijgen zal, als ik maar goed oppas.’
Er zijn vele van die Betsy's in de wereld, verlegen en stil in een hoekje verscholen, tenzij men ze noodig heeft, en zoo opgeruimd zich zelven vergetend voor anderen, dat niemand de opofferingen ziet, totdat de kleine krekel aan den haard ophoudt met zingen en de liefelijke zonnige verschijning verdwijnt, stilte en schaduw achterlatend.
Indien iemand aan Amy gevraagd had, wat de grootste beproeving van haar leven was, zou zij zonder aarzelen geantwoord hebben: ‘mijn neus.’ Toen zij nog heel klein was, had Jo haar bij ongeluk in het kolenhok laten vallen, en Amy hield vol, dat de val voor altijd haar neus ontsierd had. Hij was niet groot of rood, zooals die van de arme ‘Petrea,’ hij was alleen een weinig plat, en al het knijpen ter wereld kon hem geen sierlijke punt geven. Niemand dan zij zelve vond het betreurenswaard, en hij
| |
| |
deed zijn best te groeien, maar Amy gevoelde diep het gemis van een Grieksch neusje, en teekende vellen vol mooie neuzen om zich te troosten.
‘De kleine Raphaël,’ zooals hare zusters haar noemden, had een bepaald talent voor teekenen, en was niet gelukkiger dan wanneer zij bloemen kopiëerde of verhaaltjes met allerlei zonderlinge plaatjes kon versieren. Hare onderwijzers klaagden er over, dat zij in plaats van hare sommen te maken, hare lei vol teekende met dieren; de witte bladen van haar atlas gebruikte zij om kaarten op na te teekenen, en karikaturen van den meest bespottelijken aard fladderden op een ongelukkig oogenblik uit al hare boeken. Zij rolde zoo goed zij kon door hare lessen, en wist aan straf te ontkomen door een voorbeeldig goed gedrag. Zij was eene groote lievelinge van hare makkertjes, daar zij goed gehumeurd was, en de gelukkige gave bezat te behagen, zonder er moeite voor te doen. Hare kleine gemaaktheden en pedanterieën werden zeer bewonderd, even als hare talenten, want behalve teekenen, kon zij twaalf stukjes spelen, haken en Fransch lezen, zonder meer dan tweederden der woorden verkeerd uit te spreken. Zij kon op zoo klagelijken toon zeggen: ‘Toen papa rijk was, deden wij zoo en zoo,’ dat het waarlijk aandoenlijk was; en hare lange woorden werden door de meisjes zoo ‘elegant’ gevonden.
Men was mooi op weg Amy te bederven, want iedereen vertroetelde haar, en de kiemen van ijdelheid en zelfzucht ontwikkelden zich voorspoedig. Er was echter iets, dat de ijdelheid beteugelde, zij moest de kleêren van haar nichtje dragen. Nu had Florence's mama volstrekt geen smaak, en Amy leed er zeer onder, dat zij een rood, in plaats van een blauw hoedje moest opzetten, jurken aandoen, die haar niet kleurden, en zwierige boezelaars, die haar niet pasten. Alles was goed, wel gemaakt en weinig versleten; maar Amy's kunstenaarsoogen werden pijnlijk aangedaan, vooral dezen winter, nu haar schoolpak bestond uit een dofpurperen jurk met gele moezen en zonder eenig garneersel.
‘Het eenige, dat mij troost is, dat moeder geen opnaaisels in mijne jurken doet, telkens als ik ondeugend ben, zooals de moeder van Maria Park doet,’ zeide zij met tranen in de oogen tot Meta. ‘O, dat is wezenlijk verschrikkelijk;
| |
| |
want zij is soms zoo stout, dat hare jurk tot boven hare knieën reikt en zij niet op school kan komen. Als ik aan deze deggeradatie denk, kan ik zelfs mijn platten neus en mijne roode jurk met gele vuurpijlen verdragen.’
Meta was Amy's vertrouwde en raadsvrouw, en door eene wonderlijke aantrekkingskracht tusschen twee tegenovergestelde naturen, was Jo die van de zachte Betsy. Alleen aan Jo vertelde het schuwe kind hare gedachten, en zonder het te weten oefende zij op hare groote wilde zuster meer invloed uit, dan eenig ander lid van het gezin. De twee oudste meisjes waren veel voor elkander, maar beiden namen eene van de jongere kinderen onder hare bescherming en zorgden er voor op hare manier; ‘speelden er moedertje’ over, zooals zij het noemden, en gaven de zusjes de plaats der onttroonde poppen, met het moederlijk instinkt van aankomende meisjes.
‘Heeft niemand iets te vertellen? Het is zulk een saaie dag geweest, dat ik naar eene opvroolijking verlang,’ zeide Meta, toen zij 's avonds bij elkander zaten te naaien.
‘Ik had een grappigen dag bij tante, en daar ik aan het langste eind trok, zal ik het u vertellen,’ begon Jo, die heel graag verhaaltjes vertelde. ‘Ik las uit dien eindeloozen Belsham voor, en dreunde maar voort, zooals ik gewoonlijk doe, want tante valt gauw in slaap, en dan haal ik het een of ander mooi boek voor den dag en lees als een gejaagde, totdat zij wakker wordt. Ik werd er van daag zelve slaperig van, en voordat zij nog begon te knikkebollen, gaapte ik zoo hoorbaar, dat zij mij vraagde, wat ik er mede bedoelde, mijn mond zoo wijd open te zetten, dat ik het geheele boek wel in eens kon opslokken.’
‘Ik wou, dat ik het kon, dan was ik er af,’ zeide ik, ernstig trachtende te blijven.
‘Toen kreeg ik eene lange preek over mijne zondigheid en beval zij mij er eens stil over te blijven zitten nadenken, terwijl zij zich voor een oogenblikje zou trachten te ‘verliezen.’ Zij vindt zich zelve gewoonlijk nog al niet gauw terug, en zoodra ik dus hare muts zag heen en weêr knikken als eene topzware dahlia, haalde ik ‘De predikant van Wakefield’ uit mijn zak, en las zoo hard ik kon met één oog op hem en één op tante. Ik was juist gekomen, tot
| |
| |
waar zij allen in het water vielen, toen ik volstrekt niet meer aan tante dacht en hardop begon te lachen. Tante werd wakker, en daar zij na haar slaapje beter gehumeurd was, gelastte zij mij haar een eindje voor te lezen en eens te laten zien, welk beuzelachtig boek ik de voorkeur gaf boven den waardigen en leerzamen Belsham. Ik deed mijn uiterste best en het beviel haar, hoewel zij niets anders zeide dan:
‘Ik begrijp niet waar dat alles over is; begin nog eens van voren af aan kind!’
‘Ik begon op nieuw en maakte de Primroses zoo belangwekkend mogelijk. Eéns was ik slecht genoeg om midden in eene passage op te houden en zachtzinnig te zeggen: ik ben bang, dat het u vervelen zal, tante; wil ik nu maar uitscheiden?’
Zij nam haar breiwerk op, dat zij had laten vallen, keek mij heel scherp aan door haar bril en zeide kortaf:
‘Lees het hoofdstuk uit en wees niet brutaal, jonge juffrouw.’
‘Erkende zij, dat zij het mooi vond?’ vraagde Meta.
‘O heden neen! maar zij liet den ouden Belsham rusten, en toen ik van middag terugkwam om mijne handschoenen, zat zij waarlijk zoo verdiept in haar lievelingsschrijver, dat zij niet eens hoorde, hoe ik in den gang liep te springen en te dansen uit blijdschap over den goeden tijd, die op handen is. Wat zou zij een pleizierig leven kunnen hebben, als zij maar wilde. Ik benijd haar niet erg, al heeft zij ook nog zooveel geld, want alles wel beschouwd hebben rijke menschen bijna evenveel moeilijkheden als arme menschen, geloof ik,’ voegde Jo er bij.
‘Dat herinnert mij iets, dat ik vertellen kan,’ zeide Meta. ‘Het is niet iets aardigs, zooals dat van Jo, maar ik heb er op mijne terugwandeling veel over nagedacht. Ik vond bij de Kings van daag alles van streek, en een van de kinderen zeide, dat haar oudste broer iets heel verschrikkelijks had gedaan en dat papa hem weggezonden had. Ik hoorde mevrouw King schreien en mijnheer King heel hard spreken, en Grace en Ellen keerden haar gezicht af, toen zij mij voorbijgingen, opdat ik niet zou zien, hoe rood hare oogen waren. Ik vraagde natuurlijk naar niets, maar het speet mij zoo voor hen allen, en ik was eigenlijk blij,
| |
| |
dat ik geen woesten broer had, die slechte dingen deed en de familie onteerde.’
‘Ik vind, dat op school te pronk gezet te worden nog vrij wat erger is dan al wat slechte jongens ook doen kunnen,’ zeide Amy en schudde haar hoofd, alsof hare ondervinding in het leven bijzonder diep was. ‘Susie Perkins kwam van morgen op school met een beelderig kornalijnen ringetje aan, ik wou het vreeselijk graag hebben, en verlangde met mijn gansche hart, dat ik in hare plaats was. Nu, zij teekende een portret van mijnheer Davis, met een monsterachtigen neus en een bochel, en de woorden: Jonge dames, mijn oog is op u, kwamen uit zijn mond in een soort van ballon. Wij lachten er om, toen eensklaps zijn oog op ons was, en hij Susie beval hem haar lei te brengen. Zij was geparalitizeerd van schrik maar ging toch en o, wat denkt gij, dat hij deed? Hij trok haar bij een oor, verbeeldt u! is het niet verschrikkelijk en zette haar onder het bord, waar zij een half uur moest blijven staan en hare lei zóó voor zich houden, dat iedereen haar zien kon.’
‘Moesten de meisjes niet vreeselijk lachen?’ vraagde Jo, die erg veel schik had in het geval.
‘Lachen! geen een, zij zaten zoo stil als muizen en Susie schreide vreeselijk, dat weet ik. Ik benijdde haar toen waarlijk niet, want ik gevoelde, dat zelfs duizend kornalijnen ringetjes mij na zoo iets niet gelukkig zouden hebben kunnen maken. Ik zou nooit, nooit zulk een vernederenden morgen hebben kunnen doorkomen,’ en Amy naaide weêr voort, in het trotsch bewustzijn harer deugd en het gelukkig ten einde brengen van zulk een sierlijke zinsnede.
‘Ik zag van morgen iets heel aardigs, en ik was van plan het aan tafel te vertellen, maar vergat het,’ zeide nu Betsy, terwijl zij al pratende Jo's wanordelijk mandje opruimde. ‘Toen ik voor Hanna wat oesters ging halen, was mijnheer Laurence in den vischwinkel, maar hij zag mij niet, want ik stond achter een ton en hij was bezig met Cutter den vischboer. Toen kwam er eene arme vrouw met een emmer en luiwagen en vraagde Cutter, of zij de straat mocht schrobben voor wat visch, omdat zij geen eten had voor hare kinderen en haar dagwerk had misgeloopen. Cutter had haast en zeide nog al knorrig: “neen”, waarop zij hongerig
| |
| |
en bedroefd wegging. Toen haakte mijnheer Laurence een grooten visch aan zijn rotting en reikte haar dien toe. Zij was zoo blij en verbaasd, dat zij den visch in hare armen nam en mijnheer wel tienmaal bedankte. Hij zeide, dat zij nu maar gauw heen moest gaan en den visch dadelijk kooken; en zij liep hoogst gelukkig op een drafje naar huis. Was dat niet lief van hem? O, zij zag er zoo grappig uit, toen zij dien grooten glibberigen visch zoo aan haar hart drukte, en zeide, dat mijnheer Laurence er den hemel aan had verdiend.’
Toen allen zich vermaakt hadden over Betsy's verhaal, vraagden zij hare moeder om eene geschiedenis; en na een oogenblik nadenkens zeide deze:
‘Toen ik van morgen blauw baaien borstrokken zat te knippen in het magazijn, voelde ik mij bekommerd over vader, en dacht er over hoe eenzaam en droevig wij zouden zijn, als hem iets overkwam. Dat was nu wel niet heel wijs van mij, maar ik bleef aan het tobben, totdat een oud man binnen kwam met een briefje voor enkele dingen. Hij zette zich dicht bij mij neder en ik sprak hem eens toe, want hij zag er arm en vermoeid en bezorgd uit.
‘Hebt gij zoons in het leger?’ vraagde ik, want het briefje, dat hij bracht, was niet voor mij.
‘Ja mevrouw, ik had er vier, maar twee werden doodgeschoten, een is gevangen genomen, en nu ga ik den vierden eens bezoeken, die hard ziek ligt in een hospitaal te Washington,’ antwoordde hij bedaard.
‘Gij hebt wel veel voor uw vaderland over gehad,’ zeide ik, terwijl mijn gevoel van medelijden plaats maakte voor hoogachting.
‘Geen zier meer dan ik moest, mevrouw. Ik zou zelf gaan, als ik maar iets waard was; daar ik het niet ben, geef ik mijne jongens, en ik geef ze van heeler harte.’
‘Hij sprak zoo opgeruimd, keek zoo oprecht, en scheen zoo gelukkig, dat hij zijn alles geven kon, dat ik mij over mijzelve schaamde. Ik had maar één man gegeven en vond het te veel, terwijl hij er vier gaf zonder morren; ik had al mijn dochtertjes thuis om mij te troosten, en zijn laatste zoon wachtte mijlen ver op hem, om hem misschien voor altijd vaarwel te zeggen. Ik gevoelde mij zoo
| |
| |
rijk, zoo gelukkig, toen ik mijne voorrechten overdacht, dat ik een flink pakje voor hem maakte, hem wat geld gaf en hem hartelijk dankte voor de les, die hij mij gegeven had.’
‘Vertel nog eens wat moeder, een verhaal, waarin iets valt op te merken, zooals dit. Ik denk er graag later over na, als het wezenlijk gebeurd is en niet te preekachtig is,’ zeide Jo, na een oogenblik van algemeen stilzwijgen.
Mevrouw March glimlachte en begon terstond; want zij had sints jaar en dag vertelseltjes verteld aan dit kleine gezelschap, en wist, hoe ze bezig te houden.
‘Er waren eens vier meisjes, die alles bezaten, wat zij noodig hadden; kleêren, eten en drinken in overvloed, tal van gemakken en genoegens, lieve vrienden en ouders, die ze teeder liefhadden, en toch waren zij niet tevreden. (Hier wierpen de hoorderessen elkander steelsgewijze blikken toe en begonnen ijverig te naaien.) ‘Deze meisjes verlangden niets liever dan goed te zijn en namen vele goede besluiten, maar - zij kwamen ze niet al te best na en zeiden gedurig: ‘als wij dit maar hadden,’ of ‘als wij dat maar konden doen,’ geheel vergetende, hoeveel zij reeds hadden, en hoevele prettige dingen zij toch al konden doen; daarom vraagden zij eens aan eene oude vrouw, wat zij toch zouden kunnen doen om zich gelukkig te gevoelen, en deze antwoordde: ‘als gij ontevreden zijt, denkt dan eens na over uwe zegeningen en weest dankbaar.’ (Hier zag Jo plotseling op, alsof zij iets wilde zeggen, maar veranderde van gedachte, toen zij zag, dat het verhaal nog niet uit was.)
‘Daar zij verstandige meisjes waren, besloten zij haren raad op te volgen en waren weldra verbaasd over de goede uitwerking. De eene ontdekte, dat geld niet bij machte is schande en droefheid uit de huizen der rijken te bannen; eene andere, dat zij, hoewel arm, vrij wat gelukkiger was door hare jeugd gezondheid en opgeruimd humeur, dan zekere knorrige zwakke oude dame, die niet genieten kan van hare schatten; eene derde, dat hoe onaangenaam het ook wezen mocht het eten te helpen klaar maken, het veel harder was er om te moeten bedelen, en de vierde, dat zelfs kornalijnen ringetjes niet zoo veel waard
| |
| |
zijn als goed gedrag. Daarom maakten zij een verbond, niet langer te klagen, maar te genieten van de zegeningen, die zij reeds hadden en om te trachten ze zich waardig te maken, opdat ze niet geheel en al weggenomen zouden worden in plaats van vermeerderd; en ik geloof, dat zij niet teleurgesteld werden of berouw hadden, dat zij den raad der oude vrouw opvolgden.’
‘Wel moeder, dat is heel ondeugend van u, om onze eigene verhalen als een wapen tegen ons te gebruiken en ons een preek te geven in plaats van een lang verhaal,’ riep Meta.
‘Ik houd van dat soort van preeken, zij lijken op die van vader,’ zeide Betsy, in nadenken verzonken, de spelden op Jo's kussentje gelijk stekende.
‘Ik klaag niet half zooveel als de anderen doen, en ik zal nu meer dan ooit mijn best doen, want ik heb eene waarschuwing gehad door Susie's val,’ zeide Amy op zedigen toon.
‘Wij hadden die les noodig en zullen haar niet vergeten. Als wij het soms doen, moet u maar tegen ons zeggen, wat tante Chloe in de negerhut zei: denk aan je voorrechten, kinders, denk aan je voorrechten,’ voegde Jo er bij, die, al kostte het haar ook haar leven, niet nalaten kon uit de kleine preek een grapje te halen, hoewel zij haar even goed ter harte nam als de anderen.
|
|