| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
De jonge Laurence.
‘Jo! Jo! waar zijt ge?’ riep Meta onder aan den zoldertrap.
‘Hier,’ antwoordde eene doffe stem van boven, en toen Meta de trappen opgeloopen was, vond zij hare zuster bezig met appels te eten en te schreien over ‘De erfgenaam van Redclyffe’, met een dikken doek om, op een driepootige canapé bij het zonnige venster. Dit was Jo's geliefkoosde toevlucht, en hier sloot zij zich gaarne op met een half dozijn appelen en een mooi boek, om te genieten van de stilte en het gezelschap van een lievelingsrat, die daar dichtbij huisde en zich niet aan haar stoorde. Toen Meta kwam, trok Knabbelaar zich in haar hol terug. Jo veegde hare tranen af en wachtte geduldig op het nieuws.
‘Verbeeld je eens hoe heerlijk! een invitatiekaart van mevrouw Gardiner voor morgen avond!’ riep Meta, met het kostbaar dokument wuivend, en toen met jeugdige opgewondenheid voorlezend:
‘“Het zal mevrouw Gardiner veel genoegen doen mejuffrouw March en mejuffrouw Josephine March tegenwoordig te zien bij de danspartij, die zij voornemens is op nieuwsjaarsavond te geven.” Moeder vindt het goed, dat wij gaan; maar wat zullen wij aandoen?’
‘Dat behoeft ge niet te vragen, daar ge heel goed weet, dat wij niets anders kunnen aandoen, dan onze popeliens, omdat wij niets anders hebben,’ antwoordde Jo met een vollen mond.
‘Had ik maar een zijden japon!’ zuchtte Meta; ‘moeder zegt, dat ik er misschien een krijgen zal, als ik achttien ben; maar twee jaar is een eeuwige tijd om te wachten.’
‘O kom, onze popeliens zijn precies zij, en zij zijn goed genoeg voor ons. De uwe is zoo goed als nieuw, maar ik vergat, dat ik de mijne gescheurd en gebrand heb, wat zal ik toch doen? Dat gezengde is geducht te zien, en ik kan er niets uitnemen.’
| |
| |
‘Ge moet maar stil blijven zitten en u niet van achteren laten zien; van voren is alles in orde. Ik krijg een nieuw lint voor mijn haar, en moeder zal mij hare kleine juweelen broche leenen, en mijne nieuwe lage schoentjes zijn keurig en mijne handschoenen kunnen nog wel eens meê, hoewel ze niet zoo frisch meer zijn als ik wel zou wenschen.’
‘De mijne zijn bedorven door limonade, en ik kan geene nieuwe koopen, dus zal ik maar zonder moeten gaan,’ zeide Jo, die zich nooit veel om haar toilet bekommerde.
‘Ge moet handschoenen hebben, of ik ga niet,’ riep Meta vastbesloten. ‘Handschoenen zijn van nog meer belang dan iets anders; gij kunt zonder die niet dansen, en als gij het niet doet, zal ik mij zoo schamen.’
‘Dan zal ik maar stil blijven zitten; ik geef niet veel om deftige dansen, ik vind het niets aardig zoo rond te zeilen, ik vind het veel prettiger rond te vliegen en allerlei bokkesprongen te maken.’
‘Gij kunt moeder niet om een paar nieuwe vragen, zij zijn zoo duur en ge zijt zoo slordig. Zij zeide, toen gij de andere bedorven hadt, dat gij dezen winter geen nieuwe kreegt. Kunt ge er niets op bedenken?’ vraagde Meta bezorgd.
‘Ik kan ze in mijne hand moffelen, dan kan niemand zien, hoe vol vlekken zij zijn, dat is al wat ik kan doen. Neen! ik weet wat, laat ons ieder één goeden aantrekken en een slechten in onze hand houden, vindt ge dat niet goed?’
‘Uwe handen zijn grooter dan de mijne, en gij zult mijn handschoen vreeselijk uitrekken,’ begon Meta, wier handschoenen eene teêre plek in haar hart besloegen.
‘Dan zal ik maar zonder gaan. Ik geef er niet om wat de menschen zeggen,’ riep Jo, haar boek weêr opnemende.
‘Och neen, neem hem dan maar liever; maar och, wees er netjes op, en gedraag je ordentelijk; houd je handen niet op den rug, en sta niet te staren en zeg niet “potstausend” en zoo al meer, zult ge niet.’
‘Maak je maar niet ongerust, ik zal zoo deftig zijn als een boonestaak en geen dommigheden begaan, als ik het maar eenigszins laten kan. Ga nu het antwoord
| |
| |
maar schrijven, en laat mij mijn prachtig boek uitlezen.’
Meta ging dus naar beneden om ‘gaarne gebruik te maken van de vriendelijke invitatie,’ haar japon na te zien en een vroolijk lied te zingen, terwijl zij haar eenig echt kanten kraagje in orde maakte, terwijl Jo haar verhaal uitlas, hare appels opat en krijgertje speelde met Knabbelaar.
Op nieuwjaarsavond was de zitkamer verlaten, want de twee jongere meisjes speelden voor kamenier en de twee oudsten gingen geheel en al op in die allergewichtigste bezigheid: zich aan te kleeden voor de partij. Hoe eenvoudig de toiletjes ook waren, werd er toch wat heen en weêr geloopen, gelachen en gepraat, en op een zeker oogenblik was er eene erge brandlucht door het huis. Meta verlangde van voren een paar krullen en Jo nam op zich de papillotten met eene gloeiende tang te branden.
‘Moeten zij zoo rooken?’ vraagde Betsy van haren zetel op het bed.
‘Dat is het vocht, dat verdampt,’ zeide Jo.
‘Wat eene rare lucht! het ruikt net naar verbrande veeren,’ zeide Amy en streek hare eigene mooie krullen met voldoening glad.
‘Zie zoo, nu zal ik ze uit de papieren doen en dan zult gij eens zien, welke lieve krulletjes het zijn,’ zeide Jo en legde de tang neêr.
Zij haalde de papillotten uit, maar er kwamen geene krulletjes te voorschijn, want het haar kwam met de papieren mede, en de verschrikte kamenier legde een reitje kleine verbrande hoopjes op de tafel voor haar slachtoffer.
‘O, o, o! wat hebt gij gedaan? Ik ben geheel bedorven! Ik kan niet gaan! Mijn haar! o mijn haar! jammerde Meta, en beschouwde wanhopig het ongelijke kroes op haar voorhoofd.
‘Dat is alweêr mijn ongeluk! gij hadt het mij ook niet moeten vragen; ik bederf altijd alles. Ik kan niet zeggen, hoe het mij spijt, maar de tang was te heet, en zoo is het gekomen,’ kermde de arme Jo, en zag met tranen van berouw naar de zwarte poffertjes.
‘Het is nog niet bedorven; maak er maar kroes van en bind dan het lint er achter, dat lijkt nog al op de
| |
| |
laatste mode. Ik heb er verscheidene meisjes meê gezien,’ troostte Amy.
‘Verdiend loon, omdat ik mij mooi wilde maken. Ik wou, dat ik mijn haar maar met rust had gelaten,’ zeide Meta wrevelig.
‘Dat wou ik ook, het was zoo glad en mooi. Maar het zal wel gauw weêr aangroeien,’ zeide Betsy, en kuste en troostte het geschoren lam.
Na eenige kleinere tegenspoeden was Meta eindelijk gereed, en door de vereenigde krachten der familie kwam Jo's haar in orde en hare japon aan. Zij zagen er heel aardig uit in hare eenvoudige kleeding, Meta in een zilvergrijsje met een blauw fluweelen lint in het haar, kanten kraag en mouwen en de juweelen broche; Jo in een licht wijnkleurtje met een stijf linnen heerenboordje en een paar witte chrysantemums als eenig versiersel. Ieder trok één netten lichten handschoen aan, en ieder hield een bevlekten in de andere hand, en allen verklaarden, dat het zoo heel best kon en heel vlug stond. Meta's hooggehakte schoentjes waren vreeselijk nauw en deden haar pijn, hoewel zij dat niet wilde erkennen; en Jo's negentien haarspelden schenen allen regelrecht in haar hoofd gestoken te zijn, hetgeen niet precies vermakelijk was; maar, lieve deugd! liever sterven, dan niet naar de mode zijn.
‘Veel pleizier, lieve kinderen,’ zeide mevrouw March, toen de zusters vroolijk wegtrippelden. ‘Eet maar niet te veel, en Hanna zal u te elf uur komen halen; gaat dan dadelijk mede.’
Toen het hek achter haar toeviel, riep eene stem haar nog achterna:
‘Meisjes! meisjes! hebt ge wel beiden een schoonen zakdoek?’
‘Ja, ja, een poesmooien en Meta heeft eau de Cologne op den haren,’ riep Jo en voegde er lachend bij: ‘ik geloof waarlijk, dat moeder daar nog naar vragen zou, al liepen wij allen weg voor eene aardbeving.’
‘Dat komt, omdat zij zoo'n goeden smaak heeft, en het is ook heel gepast; want eene dame wordt altijd gekend aan nette laarzen, handschoenen en zakdoek,’ antwoordde Meta, die er nog al veel ‘goeden smaak’ op nahield.
| |
| |
‘Denk er nu aan om die leelijke plek uit het gezicht te houden, Jo. Zit mijn ceintuur recht; en is mijn haar erg leelijk?’ zeide Meta, en wendde zich na eene ernstige beschouwing af van den spiegel in mevrouw Gardiner's kleedkamer.
‘Ik weet, dat ik het vergeten zal. Als gij mij iets ziet doen, dat niet goed is, geef mij dan maar een wenk, wilt gij?’ antwoordde Jo, en trok eens aan haar kraag en streek haastig het haar glad.
‘Neen, wenken is niet fatsoenlijk; ik zal mijne wenkbrauwen optrekken, als iets niet goed is, en knikken als alles in orde is. Nu, trek nu je schouders naar beneden en neem kleine stappen, en steek niet dadelijk eene hand uit als iemand aan je wordt voorgesteld, dat is geen mode.’
‘Hoe is het toch mogelijk al die dingen te onthouden? Ik zie er geen kans toe. Hè, wat vroolijke muziek!’
Zoo gingen zij naar beneden, een weinig verlegen, want zij gingen zelden naar partijen, en hoe weinig deftig deze ook was, was het toch eene gebeurtenis van gewicht voor haar. Mevrouw Gardiner, eene statige oude dame, ontving ze vriendelijk en gaf ze over aan de zorg van de oudste harer zes dochters. Meta kende Sallie en was weldra op haar gemak; maar Jo, die niet veel gaf om meisjes of meisjespraatjes, stond met haar rug tegen den muur geleund on voelde zich even weinig op hare plaats als een veulen in een bloemtuin. Een half dozijn vroolijke jongens stond in een anderen hoek der kamer over schaatsen te praten, en zij verlangde niets liever dan zich bij hen te voegen, want schaatsenrijden was een der grootste genoegens van haar leven. Zij telegrafeerde haren wensch naar Meta, maar de wenkbrau en werden zóó verschrikt opgetrokken, dat zij zich niet durfde bewegen. Niemand kwam haar aanspreken, en langzamerhand verliep het groepje in hare buurt, totdat zij geheel overbleef. Zij kon niet heen en weêr loopen en zich vermaken; want dan zou de verzengde plek te zien zijn, zoodat zij min of meer ongelukkig naar de anderen stond te kijken, totdat het dansen begon. Meta werd dadelijk gevraagd, en de nauwe schoentjes trippelden zoo vroolijk rond, dat niemand de pijn kon vermoeden, die
| |
| |
hunne eigenares met een glimlach verdroeg. Jo zag, hoe een groote roodharige jongen haar hoekje naderde, en vreezende, dat hij van plan mocht zijn haar te vragen, sloop zij in eene alkoof, die door een gordijn bedekt was, in de hoop ongestoord te kunnen kijken en zich te vermaken. Ongelukkig had een andere verlegen gast dezelfde schuilplaats gekozen; want toen het gordijn zich achter haar sloot, bevond zij zich van aangezicht tot aangezicht met ‘het jongetje Laurence.’
‘Lieve deugd, ik wist niet, dat hier iemand was,’ stamelde Jo, en maakte zich gereed even spoedig te verdwijnen, als zij verschenen was.
Maar de knaap lachte en zeide vriendelijk, hoewel hij wat verlegen keek:
‘Stoor u niet aan mij, maar blijf als gij er lust in hebt.’
‘Hinder ik u niet?’
‘Volstrekt niet; ik kwam alleen hier, omdat ik niet veel menschen ken, en mij in het eerst nog al vreemd voel.’
‘Ik ook. Ga als 't je blieft niet heen, behalve als ge liever wilt.’
De knaap ging weêr zitten en keek naar zijne laarzen, totdat Jo, die beleefd en spraakzaam zijn wilde, zeide:
‘Ik geloof, dat ik het genoegen gehad heb u vroeger te zien. Gij woont naast ons, niet waar?’
‘Vlak naast u;’ en hij keek op en lachte hardop; want Jo's deftigheid was nog al grappig na hun gesprek over het balspel, toen hij de kat terugbracht.
Dat bracht Jo op haar gemak; en zij lachte ook, terwijl zij op hartelijken toon zeide:
‘Wij hebben zoo'n prettigen avond gehad door uw heerlijk cadeau op Kerstavond.’
‘Grootpa zond het.’
‘Maar gij hebt hem op de gedachte gebracht, niet waar?’
‘Hoe gaat het met uwe kat, juffrouw March?’ vraagde de knaap, al zijn best doende om ernstig te kijken, terwijl zijne zwarte oogen glinsterden van pret.
‘Heel wel, dank u, mijnheer Laurence; maar ik ben niet juffrouw March, ik ben alleen maar Jo,’ antwoordde de jonge dame.
‘Ik ben niet mijnheer Laurence, ik ben alleen maar Laurie.’
| |
| |
‘Laurie Laurence; wat een vreemde naam.’
‘Mijn voornaam is Theodoor, maar ik houd niet van dien naam, want de jongens noemden mij Dora, en toen heb ik mij Laurie laten noemen.’
‘Ik heb ook een hekel aan mijn naam - zoo sentimenteel! Ik wou, dat iedereen Jo zei in plaats van Josephine. Hoe hebt gij er de jongens toe gekregen om niet langer Dora te zeggen?’
‘Ik ranselde ze.’
‘Ik kan tante March niet ranselen, dus zal ik het maar moeten verdragen,’ en Jo schikte zich met eene zucht in haar lot.
‘Houdt gij niet van dansen, juffrouw Jo?’ vraagde Laurie en keek alsof hij vond, dat de naam bij haar hoorde.
‘Ik houd er veel van, als er maar ruimte genoeg en iedereen vroolijk is. In zulk eene kamer gooi ik zeker iets om, of trap op iemands toonen, of doe iets, dat onbehoorlijk is, daarom laat ik Meta er maar voor opkomen en blijf zelve uit het gevaar. Danst gij niet?’
‘Soms. Weet ge, ik ben verscheidene jaren in Europa geweest, en ben nog niet lang genoeg hier om te weten, hoe alles hier toegaat.’
‘In Europa!’ riep Jo. ‘O vertel er mij alles van! Ik hoor zoo dolgraag over reizen vertellen.’
Laurie scheen geen begin te kunnen maken; maar Jo's vurige vragen brachten hem weldra op streek, en hij vertelde haar, hoe hij te Vevey op school was geweest, waar de jongens nooit hoeden droegen, en bootjes hadden op het meer, en in de vacantie met hunne meesters voetreisjes door Zwitserland deden.
‘Hé, wat wou ik, dat ik daar geweest was!’ riep Jo. ‘Zijt gij ook in Parijs geweest?’
‘Wij zijn er den vorigen winter geweest.’
‘Kunt gij Fransch spreken?’
‘Wij mochten te Vevey niet anders spreken.’
‘Zeg eens wat in het Fransch. Ik kan het wel lezen, maar niet goed uitspreken.’
‘Quel nom a cette jeune demoiselle en les pantoufles jolis?’ zeide Laurie goedhartig.
| |
| |
‘Wat spreekt gij het mooi! Laat eens zien, gij zeidet: “Wie is de jonge dame met die mooie schoentjes,” niet waar?’
‘Oui, mademoiselle.’
‘Dat is mijne zuster Margaretha, en dat wist gij heel goed! Vindt gij haar mooi?’
‘Ja, zij doet mij denken aan de Duitsche meisjes, zij ziet er zoo frisch en kalm uit en danst zoo netjes.’
Jo glom van genoegen bij dezen jongensachtigen lof van hare zuster en onthield het goed om het aan Meta te vertellen. Beiden gluurden en kritiseerden en keuvelden, totdat zij een gevoel hadden, alsof zij oude kennissen waren. Laurie's verlegenheid ging weldra over, want Jo's jongensmanieren vermaakten hem en zetten hem op zijn gemat, en Jo was zoo vroolijk als altijd, omdat zij niet meer aan hare japon dacht en niemand de wenkbrauwen tegen haar optrok. Zij hield meer dan ooit van het ‘Laurence jongentje’ en nam hem eens goed op, om hem aan de zusjes te kunnen beschrijven; want zij hadden geen broêrs, weinig neven, en jongens waren bijna onbekende wezens voor haar.
‘Krullend zwart haar, bruin vel, groote zwarte oogen, lange neus, mooie tanden, kleine handen en voeten, zoo groot als ik; heel beleefd voor een jongen, en over het geheel genomen aardig. Hoe oud zou hij zijn?’
De vraag lag haar op de tong; maar zij bedwong zich in tijds, en zocht het met ongewonen tact langs omwegen te weten te komen.
‘Gij gaat zeker gauw naar de akademie? Ik zie u dikwijls over uw boeken zitten blokken - neen, ik bedoel hard studeeren,’ en Jo bloosde over het onbeleefde ‘blokken’, dat haar ontsnapt was.
Laurie glimlachte, maar scheen niet geschokt en antwoordde schouderophalend:
‘Nog in geen twee of drie jaren; ik ga in geen geval vóórdat ik zeventien ben.’
‘Zijt gij pas vijftien?’ vraagde Jo, en zag den langen jongen aan, dien zij reeds zeventien jaren gegeven had.
‘De volgende maand word ik zestien.’
‘Ik wou, dat ik naar de akademie kon gaan, gij schijnt het niet zoo heel prettig te vinden.’
| |
| |
‘Ik heb er een hekel aan; het is pompen of pret maken; en ik vind het hier op geen van die twee manieren prettig.’
‘Wat zoudt gij dan willen?’
‘In Italië wonen en mij op mijne eigene wijze amuseeren.’
Jo zou erg graag gevraagd hebben, wat die eigen manier was; maar zijne zwarte wenkbrauwen zagen er nog al dreigend uit, als hij ze samentrok, daarom veranderde zij het onderwerp van gesprek en zeide, terwijl zij met haren voet de maat sloeg: ‘dat is een heerlijke polka, waarom gaat gij niet eens meêdoen?’
‘Als gij ook gaat,’ antwoordde hij met eene grappige lichte buiging.
‘Ik kan niet, ik heb het Meta beloofd, omdat....’ hier hield Jo op en wist niet, wat zij doen zou, het vertellen of lachen.
‘Waarom?’ vraagde Laurie nieuwsgierig.
‘Zult ge het aan niemand zeggen?’
‘Nooit.’
‘Wel, ik heb de slechte gewoonte van voor het vuur te staan, en dan verbrand ik mijne jurken, en zoo is deze ook gezengd, en hoewel zij netjes versteld is, is het toch te zien, en Meta zeide, dat ik maar stil moest blijven zitten, dan zou niemand het zien. Ge moogt er wel om lachen, als gij wilt, ik weet heel goed, dat het gek is.’
Maar Laurie lachte niet, hij zag een oogenblik naar den grond. Jo wist niet, wat van zijn gezicht te maken, totdat hij zeer vriendelijk zeide:
‘Stoor er u niet aan; ik zal u zeegen, wat wij doen kunnen: er is hier een lange gang, daar kunnen wij heerlijk dansen en niemand zal ons zien. Kom als 't je blieft meê.’
Jo bedankte hem hartelijk en ging vroolijk meê, hoewel de wensch bij haar opkwam, dat zij een paar nette handschoenen mocht hebben, toen zij het nieuwe parelkleurige paar zag, dat haar cavalier aandeed.
De gang was ledig en zij dansten naar hartelust, want Laurie danste heel goed en leerde haar de Duitsche polka, die Jo heel verrukkelijk vond, daar zij zoo vol leven en beweging is. Toen de muziek zweeg, zetten zij zich neder om weêr op adem te komen, en Laurie was juist midden
| |
| |
in een verhaal van een studententeest te Heidelberg, toen Meta hare zuster kwam zoeken. Zij wenkte en Jo volgde haar met tegenzin in eene zijkamer, waar zij haar op eene sofa vond zitten, bleek en met een pijnlijken voet.
‘Ik heb mijn enkel verzwikt. Die akelige hooge hak zwikte en deed mij afschuwelijk pijn. Het doet mij zoo zeer, dat ik bijna niet kan staan, en ik weet niet, hoe ik ooit naar huis zal komen,’ zeide zij van pijn heen en weêr wiegelend.
‘Ik wist wel, dat ge uw voet met die malle dingen bezeeren zoudt. Het spijt mij, maar ik weet niet wat ge doen moet, behalve een rijtuig nemen of hier den ganschen nacht blijven,’ antwoordde Jo, den armen enkel zachtjes wrijvend.
‘Een rijtuig is zoo duur; ik denk zelfs, dat ik er geen zal kunnen krijgen, want de meeste menschen komen in hun eigen, en de huurkoetsier woont zoover af en er is niemand, dien wij er heen kunnen zenden.’
‘Ik zal wel gaan.’
‘Neen zeker niet; het is over tienen en stikdonker. Ik kan hier ook niet blijven, want het huis is vol; Sallie heeft al een paar meisjes te logeeren. Ik zal blijven zitten, totdat Hanna komt en dan zien, hoe het gaat.’
‘Ik zal het Laurie vragen; hij zal wel gaan,’ zeide Jo en haar gelaat klaarde op bij die gedachte.
‘Lieve deugd, neen, vraag het niet en zeg het aan niemand. Krijg mijne overschoenen en zet deze schoentjes bij ons goed. Ik kan niet meer dansen; maar zoodra het souper is afgeloopen, moet gij op de wacht gaan staan voor Hanna en mij dadelijk waarschuwen, als zij komt.’
‘Zij gaan nu soupeeren. Ik zal bij u blijven, dat doe ik liever.’
‘Neen, Jolief, ga mij liever een kop koffie halen. Ik ben zoo moê, dat ik mij niet kan verroeren.’
Meta vleide zich neêr en hield de overschoenen zorgvuldig verborgen, en Jo ging de eetkamer zoeken, die zij niet vond, dan nadat zij een provisiekamertje was ingeloopen en de deur had opengedaan van eene kamer, waar de oude heer Gardiner in stilte zich een weinig zat te verfrisschen. Zij sprong op de tafel toe en maakte zich meester van een kop
| |
| |
koffie, waarvan zij in haar haast echter het grootste gedeelte op hare japon stortte, waardoor de voorbaan al even erg was als de achterbaan.
‘Och heden, wat ben ik toch een sukkel!’ riep Jo, en bedierf Meta's handschoen door er hare japon meê af te slaan.
‘Kan ik u helpen?’ zeide eene vriendelijke stem, en daar stond Laurie met een vol kopje in de eene en een bordje ijs in de andere hand.
‘Ik zocht iets te bemachtigen voor Meta, die heel moê is, en iemand stootte mij en nu zit ik er mooi meê,’ antwoordde Jo, mistroostig haren blik latende gaan over de bevlekte japon en den koffiekleurigen handschoen.
‘Dat is een gek geval! Ik zocht iemand om dit aan te geven, mag ik het aan uwe zuster brengen?’
‘O als 't je blieft; ik zal u wijzen, waar zij is. Ik zal maar niet aanbieden het zelve te dragen, want als ik het deed, zou ik maar in nieuwe moeilijkheden komen.’
Jo wees den weg, en Laurie, die naar het scheen gewend was dames te bedienen, trok een klein tafeltje naar haar toe, bracht eene tweede bezending koffie en ijs voor Jo, en was zoo gedienstig, dat zelfs Meta zeide, dat hij een aardige jongen was. Zij maakten heel veel pleizier over de bonbons en ulevelpapiertjes, en waren in het midden van een geanimeerd spelletje met twee of drie andere jongelieden, die zich bij hen gevoegd hadden, toen Hanna verscheen. Meta vergat haar voet, en stond zoo schielijk op, dat zij genoodzaakt was Jo bij den arm te vatten met een schreeuw van pijn.
‘Stil! zeg niets,’ fluisterde zij en voegde er hardop bij: ‘het is niets, ik verzwikte mijn voet een weinig, dat is alles,’ en hinkte naar boven om haar goed om te doen.
Hanna knorde, Meta schreide en Jo wist niet wat te doen, totdat zij besloot zelve de zaak in handen te nemen. Stil wegsluipende liep zij naar beneden en een knecht tegenkomend, vraagde zij hem, of hij niet een rijtuig voor haar kon bestellen. Ongelukkig was het een vreemde knecht, die de buurt niet kende, en Jo zag rond naar hulp, toen Laurie, die gehoord had wat zij zeide, naar haar toe kwam en het rijtuig van zijn grootvader aanbood, dat juist voor hem was gekomen, zooals hij zeide.
| |
| |
‘Het is nog zoo vroeg, - gij zult nu toch nog niet heengaan,’ begon Jo, gerustgesteld, maar aarzelend om het aanbod aan te nemen.
‘Ik ga altijd vroeg, - waarlijk. Kom, laat ik u thuis mogen brengen, het ligt in mijn weg, dat weet gij, en zij zeggen, dat het regent.’
Dat gaf den doorslag; en nadat Jo hem op de hoogte gebracht had van Meta's ongeval, nam zij het voorstel dankbaar aan, en vloog naar boven om de anderen te waarschuwen. Hanna had evenveel afkeer van regen als een poes en maakte dus geen tegenwerpingen, en weldra rolden zij weg in het gemakkelijke dichte rijtuig, recht feestelijk en voornaam gestemd. Laurie zat op den bok, zoodat Meta haar voet op de bank kon leggen en de meisjes vrij over hare partij konden spreken.
‘Ik had een heerlijken avond, en gij?’ vraagde Jo, het haar wat losmakende en zich gemakkelijk achterover vleiend.
‘Ja, totdat ik mijn voet bezeerde. Sallie's vriendin, Anna Moffat, scheen mij nog al lief te vinden en vraagde mij, of ik een week bij haar wil komen logeeren, als Sallie gaat. Zij gaat in het voorjaar, als de opera begint, en het zal heerlijk zijn, als moeder mij maar laat gaan,’ antwoordde Meta, door die gedachte opgevroolijkt.
‘Ik zag u dansen met den roodharigen man, voor wien ik weggeloopen was; was hij aardig?’
‘O ja, heel aardig; zijn haar is kastanjebruin, niet rood; en hij was heel beleefd, en ik heb zoo pleizierig met hem gedanst!’
‘Hij zag er uit als een sprinkhaan, die eene stuip heeft, toen hij dien nieuwen pas deed. Laurie en ik konden ons niet inhouden van het lachen, kondt ge ons hooren?’
‘Neen, maar het is heel ongemanierd. Wat hebt gij toch al dien tijd achter dat gordijn uitgevoerd?’
Jo deelde hare avonturen mede, en toen zij daarmede geëindigd had, waren zij thuis. Onder hartelijke dankbetuigingen namen zij afscheid, en slopen stil naar boven, in de hoop van niemand te zullen storen; maar op het oogenblik, dat de deur harer kamer kraakte, kwamen twee kleine nachtmutsjes te voorschijn en twee slaperige, maar verlangende stemmetjes riepen:
‘Vertel wat van de partij, vertel wat van de partij!’
| |
| |
Jo had, met wat Meta ‘een gebrek aan goede manieren’ noemde, eenig lekkers voor de zusjes bewaard, en nadat deze de gewichtigste gebeurtenissen van den avond gehoord hadden, kwamen zij spoedig tot bedaren.
‘Het is mij waarlijk, alsof ik eene rijke jonge dame was, die in haar eigen rijtuig van eene partij thuiskomt en nu in hare kamer zit met eene kamenier tot haren dienst,’ zeide Meta, terwijl Jo haar voet inwreef met arnica en haar haar borstelde.
‘Ik geloof niet, dat rijke jonge dames zich meer amuseeren dan wij, in weerwil van verbrande krullen, oude japonnen, één handschoen per hoofd, en nauwe schoentjes, die de oorzaak zijn van een verzwikten enkel, als wij dwaas genoeg zijn ze te dragen.’
En ik geloof, dat Jo gelijk had.
|
|