[9]
Meneer Dalem keek om zich heen.
Hij was er. Hij had niet gewild dat hij er ooit zou komen, maar hij was er. Hij had het wel gedacht, maar hij had het niet gewild. Hij voelde in de binnenzak van zijn overjas. Hij voelde niets. Hij streek met zijn handen langs zijn lichaam. Hij voelde een bobbel in een van zijn zijzakken. Hij haalde zijn sigarenkoker te voorschijn. Hij schoof hem open. Er waren nog twee sigaren overgebleven. Hij nam er een uit. Hij beet het puntje van de sigaar en spuugde het uit in zijn handpalm. Hij keek rond. Hij zag een tafel staan met een asbak erop. Hij legde het afgebeten puntje in de asbak. Hij voelde in zijn rechterbroekzak en hij vond een doosje lucifers. Hij stak zijn sigaar aan. Hij had het gevoel dat iemand tegen hem zei dat het een goede sigaar was. Er kwamen twee mensen binnen.
Kijk nou toch eens aan, zei de portier. Meneer zit waarachtig te roken.
Rokertje, zei meneer Dalem. Hij streek met zijn handen langs zijn jas, maar hij kon de koker niet terugvinden. Hij legde de sigaar op het asbakje en hij stak zijn armen uit naar de portier. De portier pakte hem bij zijn elleboog. Meneer Dalem keek naar de zuster en knikte toen zij hem bij zijn andere arm pakte.
Voetje voor voetje, zei de portier. Met zijn drieën naast