De secretaris pakte de concierge bij de schouders en duwde hem naar de hoek, waar de straalkacheltjes stonden.
Hij zei: En nou oppakken.
Mogge, mogge, zei meneer Weber. Ben ik de eerste? Waar blijven die kerels. Ik zou wel om half twaalf wegwillen.
De heer Dalem komt ook, zei de secretaris.
jezis, zei meneer Weber. Ik weet niet of ik dat wel gedaan zou hebben. Zo vlug al. Hij had zijn zwager toch kunnen laten komen? Niet dat ik Dalem niet liever heb. Maar je moet toch oppassen na zoiets.
Morgen, Weber, morgen secretaris, zei van Beuzekom die binnenkwam. Wie moet oppassen? Ik toch zeker niet?
Dalem komt vandaag naar de vergadering, zei Weber. Goeiegod, zei van Beuzekom. Morgen Bartel, morgen, morgen, heren.
Ze stonden nu met zijn zevenen in een kring bij de ramen en Weber zei: Tjonge, tjonge, daar sta ik toch maar van te kijken. Is dat niet wat te vroeg na zoiets?
Dalem is een beste kerel, zei van Beuzekom. Een heel beste kerel. Maar ik had toch liever maar zijn zwager.
Hoe is hij in godsnaam daar helemaal buiten terechtgekomen? vroeg Bartel. En nog wel te water geraakt.
Of gesprongen, zei van Beuzekom.
Daar is toch het vroegere huis van zijn grootvader? zei Weber. Dat heeft zijn grootvader toch laten bouwen?