| |
| |
| |
[5]
Toen het hard begon te regenen kwam een man in volle vaart over het pad aangefietst. Hij remde bij het eerste huisje, stapte af en liep over het bruggetje naar het overdekte portiekje. Hij zette zijn fiets onder het afdak, maakte de onderste knoop van zijn overjas los, haalde een zakdoek uit zijn broekzak en begon zijn gezicht af te drogen. Hij draaide zich plotseling om en zei: Verdomme man, wat laat je me schrikken.
Ik wacht, zei meneer Dalem.
Sta je hier ook te schuilen? vroeg de man. Verdomme, wat heb je me laten schrikken. Moet je ook nog verderop? Ik wacht op mijn vriend, zei meneer Dalem. Mijn secretaris. Mijn vriend is mijn secretaris.
Het regent behoorlijk, zei de man. Moet je nog verderop? De regen stijgt, de regen daalt, zei meneer Dalem. Ik wacht. Ik wacht op mijn tegenpartij. Dit is zijn huis, maar ik wil het hebben.
Kopen? vroeg de man.
Voor goed geld, zei meneer Dalem. Mijn secretaris komt het brengen. Dan gaan we het uittellen als de prijs is vastgesteld.
Nou nou, zei de man, en moet dat allemaal vanavond gebeuren?
Nee, zei meneer Dalem. Het is te koud vanavond. Het
| |
| |
is te nat. Als het maar niet zo regende. Mijn naam is Dalem.
Zo, zei de man. Van der Horst is mijn naam. Stond u hier al lang te wachten? U treft het anders niet met het weer. Ik moet zelf nog verderop, naar mijn zoon, maar zo'n bui, daar rij je niet door.
Een bui, zei meneer Dalem.
Daar rij je niet door, zei de man, die Van der Horst heette. Woont u hier in de buurt als ik vragen mag?
Hier ver achter, zei meneer Dalem. Ik heb een huis en een kleine tuin. De regen is goed voor de grond. Niemand is beter voor de grond dan de regen. We kunnen best een beetje regen gebruiken, de grond en ik, haha. Wilt u wel geloven dat we er dagen naar hebben uitgezien? Mijn secretaris ook trouwens.
Bent u misschien de eigenaar van die kruidentuin hier verderop? vroeg Van der Horst.
Een kruidentuin, zei meneer Dalem. Hij haalde diep adem en zei: Ja.
Zo, zei de ander, zo zo. Daar heb ik laatst nog een stuk over in de krant gelezen. Mijn zoon, die woont hier ook verderop. Daar moet ik juist naar toe. Die heeft ook een tuin. Die heeft toch ook zo allemachtig veel aardigheid in dat gedoe. Ook liefhebberij, hoor. Maar in de zomer iedere zaterdag en zowat iedere avond met zijn grond bezig. Maar spitten en planten en zaaien. Hij zegt je moet de grond in beweging houden.
| |
| |
Zo is het, zei meneer Dalem. Graaf, graaf, blijf braaf. Driemaal zeggen. Driemaal uitspreken. Zo zo, uw zoon is dus tuinier.
Electrotechnicus, zei de ander. Hij heeft een beste zaak in de binnenstad. Ja, we mogen niet klagen.
Dat mag niet, zei meneer Dalem.
Mijn zoon heeft nog pas een auto gekocht, zei de ander. Ja, wat wil je. De mensen vragen tegenwoordig haast, haast, haast. Moeten ze vandaag een nieuwe installatie hebben dan willen ze gisteren al de installateur over de vloer zien. Bij wijze van spreken dan natuurlijk.
Bij wijze van spreken, zei meneer Dalem.
De knechts op de brommer, zei de ander. Ja, mijn zoon heeft twee knechts en dan mag de baas toch waarachtig wel een auto hebben, zou ik zo zeggen.
Welzeker, zei meneer Dalem. Dat is heel zeker. Hij deed een stap naar voren. Hij hield zijn hand voor zijn ogen en probeerde het pad af te kijken. Hij zei: Ik zie het einde niet.
Je kunt hier geen hand voor ogen zien, zei de ander. Meneer Dalem keek naar zijn hand.
Ik heb een zaklantaarn bij me, zei de ander. Beste dingen zijn dat. Ik heb er altijd een bij me. In mijn fietstas. Hij rommelde in een van de tassen die aan de bagagedrager van zijn fiets zaten en haalde er iets uit. Het licht floepte aan. De bundel viel recht op meneer Dalem. Meneer Dalem bleef onbeweeglijk staan. Hij staarde naar de
| |
| |
grond en haalde een paar maal diep adem. De man liet het licht voor zich uit schijnen, op het bruggetje voor het huisje, op het pad. Hij zei: Ik geloof waarachtig dat de regen wat minder wordt. Meneer Dalem zei niets.
Ik geloof dat ik er maar eens vandoor ga, zei de ander. Meneer Dalem keek voor zich uit naar de grond. De ander liet het licht op zijn fiets schijnen. Hij knipte de lantaarn uit en meteen daarna weer aan. Hij zei: Die secretaris van u komt ook niet hard.
Meneer Dalem schrok op. Hij deed een stap naar voren zodat hij buiten het afdak kwam te staan. Hij hield het hoofd in de nek waardoor de regendroppels op zijn gezicht vielen. Hij deed zijn mond open maar hij proefde niets. Toen hij weer voor zich uit keek zag hij zijn schaduw over de brug vallen. Hij draaide zich niet om. Hij zei: Mijn secretaris komt.
De schaduw verdween plotseling. Hij hoorde dat achter hem een fiets werd rechtgezet. Hij draaide zich om. Hij zei: Wel wel, meneer Van der Horst, gaat u ons verlaten? Ik moest er maar eens vandoor gaan, zei de ander.
Uw zoon zal wel naar u zitten uitkijken, zei meneer Dalem. Erg prettig voor u.
Nou meneer, het was me aangenaam, zei de ander. Hij stond met één hand aan het stuur geklemd, de fiets tussen hemzelf en meneer Dalem in. Hij liet het licht van zijn zaklantaarn schijnen over de voeten van meneer Dalem daarna wat hoger langs diens broekspijpen en het onder- | |
| |
ste deel van zijn jas. Zo bleven ze een ogenblik tegenover elkaar staan. Toen scheen de man met zijn lantaarn over het bruggetje. Hij trok zijn fiets recht en nog half onder het afdakje stapte hij op.
Meneer Dalem zag het licht verdwijnen, het witte schijnsel en het rode achterlichtje. Hij sprong naar voren. Hij riep: Hé! verdomde loodgieter! Verdomde tuinier! Verdomde kruidenier! Haha, kruidenier, die is goed, hè? die is goed, zeg! Hé, verdomde loodgieter! Hij wilde doorlopen maar aan het einde van de brug stond de secretaris.
De secretaris breidde zijn armen uit. Meneer Dalem bleef staan. Hij pakte de twee brugleuningen vast en zo bleef hij staan.
We gaan naar binnen, zei de secretaris. We trappen gewoon de deur in. We blijven niet langer onder dat stomme afdak staan.
De secretaris kan ermee terecht, lachte meneer Dalem. Hij ging terug naar het afdakje, pakte de klink van de deur met twee handen vast en begon er aan te rukken. Na een paar keer kraakte het slot en de deur vloog open. In de ruimte achter de deur hing een muffe lucht. Het was er nog donkerder dan buiten. Meneer Dalem tastte voor zich uit tot hij een stoel vond, een rieten leunstoel. Hij ging er in zitten. Hij zei: De secretaris neemt het woord. Het bleef doodstil. Meneer Dalem zei: Als er gezwegen wordt zal ik zelf spreken. Ik zal geen ogenblik mijn
| |
| |
mond houden.
Heb je ze allemaal verloren? vroeg de secretaris.
Wat nou? zei meneer Dalem. Hij wilde opstaan, maar de secretaris zei: Uit het oog verloren, bedoel ik.
O juist, zei meneer Dalem. Jaja, zo is het.
We zijn de stad in gegaan, zei de secretaris. Allemaal de stad in gegaan. Man, man wat hebben we een plezier gehad. We hebben donderse lol getrapt. Je kent toch van Beuzekom? Jaja, je zult van Beuzekom niet kennen. En Dunbar? En de president? Je kent ze toch allemaal? Zeg, je kent ze toch allemaal?
Ze zijn van mij, zei meneer Dalem. Ze zijn allemaal van mij. En nog veel meer. Ik zal ze hierbrengen. Ik zal ze hier naar toe slepen. Allemaal. Ik zal eens even telefoneren. Juffrouw, laat ze allemaal hierbrengen. Stop ze in een taxi en laat ze hierbrengen.
Stil maar, zei de secretaris. Rustig maar. Laat ze maar. Ze zijn donderse lol aan het trappen in de stad. Ik ben ze toch zeker ook kwijtgeraakt? Ik heb ze toch zeker ook verloren?
Dat is wat anders, zei meneer Dalem. Dan blijven we rustig zitten. Dan nemen we er ons gemak van. En vertel me nu alles maar. Vertel alles maar aan die goeie ouwe Dalem. De secretaris begon te snikken.
Niet nodig, zei meneer Dalem. De secretaris hield op.
We nemen er ons gemak van, zei meneer Dalem. Een stoel om op te zitten en een stoel om de benen op te leggen.
| |
| |
En laat ze dan maar komen. We zullen heel stil zijn. Dan kunnen we de voetstappen horen.
Het was heel stil tot de regen op het dak harder werd. Het wordt bar weer, zei meneer Dalem. De wind steekt op. De storm wakkert aan. Hebben we de stad achter ons gelaten? Is dit huis te koop, meneer de secretaris?
Volgaarne, zei de secretaris. Zeer gerieflijk. Vuurdicht en dubbelwandig en spijkervast. Over vuur gesproken. We hebben het koud.
We voelen ons integendeel zeer levendig en zeer wel op temperatuur, zei meneer Dalem.
Het hout in de haard vlamt lustig op, zei de secretaris.
En we kijken naar het spel der vlammen, riep meneer Dalem. Verdomd, ik kan het nog wel! En nu u hier toch bent moet u mij eens een nadere verklaring geven van een passage uit de notulen van de vergadering van veertien dagen geleden. Had je niet gedacht, hè? Veertien dagen geleden. Ik zal de bewuste passage herhalen. Luister! Derde alinea, vanaf achtste regel van boven. De heer Dalem verklaart dat het verband tussen een en ander hem niet geheel duidelijk is. Spreker zou er de voorkeur aan geven wanneer het bewuste artikel vier zou worden gesplitst in twee afzonderlijke artikelen, of, indien zulks bezwaren zou meebrengen in verband met de nummering, in een enkel artikel van twee leden, waarvan het tweede het alternatief van het eerste zou moeten bevatten. Nu secretaris? ik wacht.
| |
| |
Dat heeft u niet gezegd, zei de secretaris.
Dat heb ik wel gezegd, zei meneer Dalem.
Niet gezegd, zei de secretaris.
Wel gezegd, zei meneer Dalem.
Nietes, zei de secretaris.
Nu is het grote ogenblik gekomen, zei meneer Dalem.
Wil jij een pak op je donder hebben?
U heeft het wel gezegd, zei de secretaris.
Geen edelmoedigheid, zei meneer Dalem. Ik heb het niet gezegd. Je hebt volkomen gelijk.
Laten we liever in het vuur kijken, zei de secretaris.
Een buitengewoon verstandige opmerking, zei meneer Dalem. Hoor je niets?
Waar? vroeg de secretaris. Buiten? Of hierbinnen?
Hierbinnen? zei meneer Dalem. Dat zou wel een goeie mop zijn zeg. Stel je voor dat het hierbinnen helemaal vol kerels stond.
Of dat een enkele kerel in de hoek van de kamer zat neergehurkt? fluisterde de secretaris.
Die gedachte boezemt mij geen vrees in, zei meneer Dalem. Die jaagt me geen schrik aan. Wil je dat ik zelf in een hoek hurk? Hij dacht een ogenblik na, zei toen: Slijmjurk! barstte in een schaterend gelach uit, sloeg zijn hand voor zijn mond en zei: Neem het me alsjeblieft niet kwalijk, beste kerel.
De secretaris maakte een afwerend gebaar.
Weer je me af? schreeuwde meneer Dalem. Wie ben ik,
| |
| |
verdomme, dat ik moet worden afgeweerd. Sleep ze allemaal hierheen, dan zullen we stemmen. Sleep ze hierheen met hun donderse lol. Geef het wachtwoord!
Haardvuur, zei de secretaris.
Voortreffelijk zei meneer Dalem. Dat was ik helemaal vergeten. Zeg! Dat was ik nou toch helemaal vergeten. Wat zitten we hier gezellig bij elkaar, niet? Heb je je benen wel op een stoel gelegd? We moeten het er maar eens echt van nemen. Wat jij. En praat er maar lustig op toe. De president opent de vergadering en heet de aanwezigen welkom, zei de secretaris. In het bijzonder de heer Dalem, die na een verblijf van enige maanden buitenslands weer in ons midden is teruggekeerd. Spreker vraagt vervolgens of een der aanwezigen iets wenst op te merken met betrekking tot de notulen van de laatste vergadering, die in concept aan de leden zijn toegestuurd. Aangezien geen der aanwezigen het woord verlangt en ook geen schriftelijke op- of aanmerkingen zijn binnengekomen worden de notulen ongewijzigd goedgekeurd en gearresteerd.
Voortreffelijk, zei meneer Dalem. Ga verder. De secretaris zweeg. Meneer Dalem stond op. Hij draaide zich om naar de kant van waar hij was binnengekomen. Hij luisterde. Hij zei: Jaja, ik hoor het al. De wind waait en het regent niet meer. De vlagen striemen niet meer op het dak. Wilt u zo goed zijn binnen te komen, dan zullen we de werkzaamheden verdelen.
| |
| |
Hij deed een paar tastende stappen in de richting van de deur en gooide haar open. Hij kon daarbuiten voor zich uit zien. Hij zag sterren in de lucht en wolken, die voorbijvlogen en lager, in de verte, was nog altijd de rossige gloed, die boven de stad hing. Hij draaide zich om en stommelde haastig het huis weer in. Hij sloeg de deur achter zich dicht en zei: Gelukkig. Je bent er nog.
De secretaris zweeg.
Dat hindert niet, zei meneer Dalem. We hoeven niet meer te praten. Er hoeft niets meer te worden gezegd. We begrijpen elkaar ook zonder dat. Heb maar vertrouwen in meneer Dalem.
We moeten ze gaan zoeken, zei de secretaris.
Vind je? vroeg meneer Dalem. Dat ben ik niet met je eens. Ik ben het niet met de vorige spreker eens.
We zullen ze toch moeten gaan zoeken, zei de secretaris. Verdomd nog toe, zei meneer Dalem. Verdomme, verdomme.
Waar is uw hoed gebleven? vroeg de secretaris. U heeft geen hoed meer. En uw haar hangt in slierten om uw hoofd.
Kransen, zei meneer Dalem. Bloemkransen rond de schedel van Dalem.
We moeten in de wind gaan lopen, zei de secretaris. De wind steekt op. En het heeft al middernacht geslagen. We moeten thuis zijn voor het daglicht ons verrast. Lopen tot het daglicht ons verrast.
| |
| |
Daglicht, zei meneer Dalem. Hij gaf een schop tegen de deur, zodat ze uit haar scharnieren tegen de grond viel. Hij rende het bruggetje over en het pad op. Hij voelde de modder tot in zijn gezicht spatten. Hij was een kwartier later al weer op de grote weg naar de stad. Hij begon langzamer te lopen, maar hij hijgde nog steeds: Daglicht. Daglicht.
|
|