Het voorgeborchte
(1853)–J.A. Alberdingk Thijm– AuteursrechtvrijIn het album van jonkvrouw Antonia Elisabeth van Reede van Oudtshoorn.Lelies der dalen en blozende rozen,
Bloemen, wier wadem verheugt en verkwikt,
Zijn er zoo gaauw tot een kransjen gekozen,
En om de maagdlijke lokken gestrikt!
Gaarne, beminlijke, vat men den palster,
Gordt zich den tabbaart en trekt uit de stad,
| |
[pagina 114]
| |
Blij als de klepper, ontvlucht aan den halster,
Spoedt men zich voort langs een bloemenrijk pad.
Roosjens, welriekend, en leliekens, louter,
Buigen tot kroontjen, aan loveren rijk:
IJvrende Pelgrim ter BedevaartwijkGa naar voetnoot1)
Brengt men de bloemen ter offring op 't outer,
't Outer van ‘hailighjens’ zonder gelijk.
Maar is de hand, die het kransjen komt geven,
Maar is het harte niet zuiver en goed -
Lelie en roos zullen kwijnen, voor leven;
Schreyen licht tranen: blank water en bloed.
'k Zoek in de vriendschap geen dweepziek verbinden,
Dat maar twée zielen afgunstig omkleedt,
't Is mij een band, die zijn weefsel verbreedt
Naar wij ons oog in méer spiegels hervinden.
Maar zij die spiegling dan eerlijk, oprecht;
Zij er 't gemoed door versterkt en verheven -
Dan is de vriendschap eerst vreugde van 't leven,
Die voor den lage niet wech is gelegd.
Zijn we zóo vrienden! God wil ons vergunnen
Dat ons Zijn Woord steeds ter levenswet zij:
Dan zal de vriendschap ons zaligen kunnen;
Dan blijft zij eeuwig, ook Ginder, ons bij.
24 Juli, 1851. |
|