Zegenwensch
(Voor eene bejaarde vriendin opgesteld)
Bij de eerste H. kommunie van een goed en vroom kind,
Op Donderdag nu Sint Jan Baptist, ten jare des Heeren 1851; zijnde de Woensdag juist haar elfde verjaarfeest.
‘Hij, die mijn Vleesch eet, blijft in Mij, en Ik in hem,’
‘Die met dit Brood zich voedt hij zal den dood niet sterven;’
Zoo sprak Gods eigen Zoon, en de aard vernam zijn stem,
En om zijn disch vergaârt Hij nog zijn waardige erven.
't Is achttien-honderd jaar sints d' avond voor zijn dood,
Toen Hij zijn Lichaam gaf tot voedsel onzer zielen:
Hij leed en stierf voor óns: o 't ware ondankbaar, snood,
Zoo wij diens Vaders wil en wet niet onderhielen.
En ach, zijn juk is zoet, zijn last is waarlijk licht:
Hij schenkt ons kracht en moed om 't aardsche leed te dragen,
Hij troost en beurt ons op, verheldert ons gezicht,
En doet het licht der vrede in onze zielen dagen!
Geluk, geluk, lief kind! dat heden met het Brood,
Door zúlk een hand gereikt, uw jeugdig hart moogt voeden!
O, waar bekoring dreigt, of andre ramp of nood,
Daar sterke 't u, en moog u tot der dood behoeden!
Wat is 't een heerlijk uur voor moeder, die zoo lang,
Zoo teêr voor u gezorgd, gesloofd heeft al haar dagen,
Dat zij u heden, in een hooger waarde en rang,
Noch vlekkeloos van schuld aan Jesus op mag dragen!
Wat is 't een vreugde, dat het water van den Doop
U niet verloren ging, maar gij, bij meerder jaren,
Mocht klimmen in de deugd, en in dat tijdsverloop
| |
Gij nader kwaamt aan God, bij 't naadren der gevaren.
Want, kind, op 's levens weg is daar zoo menig pad
Dat naar een schoonen tuin en lusthof schijnt te leiden,
Doch waar elk, die het eens verdwaasd gekozen had,
Na korte vreugd, een poel van jamren moet verbeiden.
Daar is, op 's levens weg, zoo menig rozenplant,
Die lieflijk geurt en kleurt - maar plúkken wij de bloemen
De vingren openscheurt en ons van binnen brandt
Met onrust, vrees en smart, met dorens niet te noemen!
Gezegend, die als gij in 't witte bruiloftskleed
Der onschuld op het feest van Jesus mag verschijnen,
En die, zoo hij al soms eens misstapte of misdeed,
Met tranen van berouw de vlekken doet verdwijnen.
Gij hebt, nog kort geleên, den blijden dag gevierd,
Waarop gij door Gods liefde aan moeder werdt geschonken,
Den dag na 't hoogtij, dat Sint-Jan geheiligd wierd;
Wiens voorbeeld voor uw oog niet vrúchtloos hebb' geblonken!
O volg dien Heilge na; in 's waerelds woestenij
Verkondig uwen Heer, met werken die Hem loven;
Wees voor dit huisgezin een heil; draag 't uwe bij
Opdat hier Jesus woon': de Zegen komt van Boven!
Ach daaraan zal Hij zien, dat wij zijn kindren zijn,
Als liefde voor elkaâr ons voor elkaâr doet werken.
Doen we alle dan ons best, en trekken we éene lijn:
Opdat ze ons Christendom aan onze liefde merken!
De haat rijst uit de Hel; de tweedracht is uit hem,
Die 't eerste God verwierp en de Englen heeft bevochten,
Dien Satan, die gevloekt door 's Heeren heilge stem
Dus lang reeds mort en grijnst in de eeuwge hellekrochten!
Beminnen wij elkaâr! en 't in ons doen getoond!
Gij, plantjen, hebt veel zorg en andrer hulp van nooden;
Maar even als de roos haar kweeker mild beloont
Met zoete geur en kleur - zoo óok uw geur geboden!
De geur van uwe deugd, uw schoonen ijvergloed
Moet gij uw oudrenpaar, in dank der zorgen, wijden;
O houd de heilge leer der Kerk in uw gemoed:
En de Englen om Gods Troon zal uw geluk verblijden!
En gij, o ouders van dit kind,
Dat heden 't groote boek begint
Van menschelijke levensdaden,
Beleeft, beleeft er vreugde van,
De vreugd, die Jesus geven kan
Aan wie zijn smallen weg betraden!
Ontvang, o moeder, mijn vriendin,
Mijn woord, dat ik u kind bemin,
En waar ik kan tot hulp zal strekken;
O vader, die uw Lientjen thans
Gecierd ziet met de hoogtijdskrans,
Mocht u die krans tot vreugde wekken!
O, 'k spreek niet uit al wat ik denk...
Maar, Heere Jesus! geef een wenk,
Opdat het lot zich zoo moog wenden,
Dat wij, zoo gánts vereend van geest,
Als past bij ieder Christenfeest,
Onz' hartebeê ten Hemel zenden!
| |
Gij, broêrs en zusters, dankt en juicht!
Weêr heeft de Heer zijn min betuigd,
Weêr voer Hij neder in ons midden.
O zoo dees dag ons jaren heugt,
Blijk' hij een boô van deugd en vreugd....
Daar zullen wij vereend om bidden!
En gij, lief kind, nog eens, geluk!
Hoe menig mist, in diepen druk
Van tijdlijke armoê of van dwaling,
Het heilgoed, dat gij heden smaakt!
Hij, die 't u stervend heeft vermaakt,
Hij zegen' u bij elke 'erhaling!
|
|