Leven.
Aan mejufvrouw Helene Ukena.
Leunt ge nooit, wen d'avondwinden
Zweven door de groene linden,
't Luistrend oortje aan 't geurend hout,
Om den echten zin te vinden,
Als er, in mischenden, weemlenden kout,
Koeltje en lover beurtspraak houdt?
Waar gij soms de morgenglansen
Uit de Zuiderzeesche transen
Stil en heerlijk klimmen ziet,
En de blanke golfjens dansen,
Wentlend in 't vuur, dat er straalt en vervliet -
Klonk u daar hun maatzang niet?
O gij hebt, bij 't stergeflonker,
Op het blaauwend hemeldonker
't Vriendlijk maantjen wel begroet;
Maar, van land en vijver, blonk er
Dan ook geen weêrglans in lieflijken gloed,
Die aan twéespraak denken doet?
Dáar, en ginds in 't rozenbloeyen,
Als de geuren samenvloeyen
Van de roode en witte bloem,
En z'elkander tegengloeyen,
Blozend en lichtend, bij weêrzijdschen roem -
Zaagt ge wat ik leven noem!
Dat is leven! waarlijk leven:
Op te vangen, weêr te geven
In den blik en 't stemgeluid,
Wat, bij weêrzijdsch overzweven,
't Harte der menschen weêrkeerig ontsluit,
Stralend heel hun wezen uit!
Toen mijn blik uw vriendlijke oogen
Door den nevel had begroet,
Waar deze aarde in wentlen moet -
Was de beurtspraak ook voltogen.
't Vriendenbond gesticht voor goed.
Nóg een ziel, wier zuivre stralen,
Smeltend met mijn levenslicht,
Weldoend in het harte dalen,
Daagde er op voor mijn gezicht!
Nóg een voorhoofd, waar geen teeken
Mij verbiedt oprécht te spreken;
Nóg eon oog, van d'aard gericht!
| |
Nóg een stem, die met mijn woorden
Niet wanluidend samenklinkt,
Als d'ontspannen cymbelkoorden,
Wie de Dwang een toon ontwringt!
Weêr, bij d'onde welbeminden,
Weêr een nieuwe naam te vinden!
Weêr een dag te boek gesteld,
Die ons nader brengt aan 't Leven,
Waar w' als breeders God omzweven
In het eeuwig bloemenveld.
Liefde - geven en ontvangen -
Broedren, zustren in 't verlangen
Naar des Vaders Eeuwigheid -
Samen Derwaards óp te streven:
't Is de voorsmaak van het Leven,
Ons door Christus wechgeleîd.
Zijn wij moedig! - wat op aarde
Ons bezware of ooit bezwaarde -
Hij-alleen, Hij is de weg:
Schoon ook allen ons ontvielen -
Hij de Redder onzer zielen
Schaapkens, wat ge witte wolle
Moogt verliezen op uw baan -
Hij vergoedt het eens ten volle,
Blijft ge in Zijn geleide gaan.
Maar toch bidden wij, o Herder!
Breng ons meer en meer tot-een!
Zijn we op aard reeds, als Daarverder,
11 Aug. 1850.
|
|