| |
| |
| |
Des christens moed en rijkdom.
Wie zich der nacht onzes tijds moog beklagen,
Huivrend bij 't onweêr, dat broeit over de aard,
Krimpend, bij 't zien der toekomstige plagen,
Die, in den schoot van de volken voldragen,
Opstaan als reuzen - in 't harnas geschaard:
Wie voor de tanden van 't woest Pauperisme,
Wie voor des Ongeloofs moker en stem,
Wie voor den vuistgreep van 't Roofkommunisme,
Wie er moog beven voor 't Volksdespotisme:
'k Gun hem mijn deernis; - maar beef niet met hem.
God heeft de wentlende waereld geschapen;
God schiep den breeden, den zwarte' oceaan,
Dien 'k ons, al bruisende, tegen zie gapen;
God schiep den strandwind, die jaagt om mijn slapen;
God wees dien romlenden wolken haar baan.
God doet die vooglen, met weespellend krijschen,
Strijken in doodsangst uit zee langs het duin;
Heeft, ginds, dien bodem de noodvlag doen hijschen,
Naauwlijks bespeurbaar, bij 't bergenhoog rijzen,
't Warlen der golven met stuivende kruin.
Mijner die stormen, die woedende golven!
Mijner die dreuning en huiling van 't strand!
Mijner die waatren - hergroeid, en herdolven!
Daagden ook reuzen met herkuleskolven
Op uit hun bedding, ten geesel voor 't land!
'k Streef met de krachten, door God mij te geven,
Moedig ter hulp van de schipbreuk daarginds!
Laat mij het water bestelpend omgeven...
'k Voel, bij het haar, me uit de kolken geheven -
'k Hoor nog een ándere Stem dan des winds.
De Engel des Heeren richt al die gelooven
Opwaards als Habakuk; draagt ze aan de kruin;
Steunt met Gods kracht hen, en trekt ze naarboven
Schoon ook de waatren het duin overstoven -
De Engel zweeft hooger dan 't wijkende duin.
| |
| |
'k Hoor daar een stemme, die fluistert in tonen,
Lieflijk, als eens aan den herdren geweest:
‘Glorie is God! en de Vrede zal wonen
Waar zij, als needrige dochters en zonen,
Jezus maar volgen - geleid door Zijn Geest!
Niets dan de Wil - 'et Geloof en de Liefde -
Niets dan het willende hart wordt gevraagd: -
Wáar het vulkaanvuur den nachtnevel kliefde -
Wáar ook de doodspijl het waereldhart griefde -
Uwer blijft vreê, tot de Morgenstond daagt....’
'k Hoor mij die stemme van Hemelvreugd spreken:
'k Voel voor mijn oogen een lichtschijn gespreid;
'k Zie door de kimmen het uchtendrood breken,
Duizenden glansen rondom mij ontsteken....
Licht is het pad, dat mijn schreden verbeidt.
Zacht, op het blaauwende dun van de hemelen,
Rijst en verdeelt zich een krachtig plantsoen;
't Rozenbed doet me zijn geuren omwemelen,
't Boschjen mij vriendlijk zijn schaduwen schemelen;
Hoog klimt de zonne, ën zoet wuift het groen.
't Vogeltjen tjilpt in de weeldrige takken;
't Meirtjen, daarginder, weêrspiegelt het graan;
't Zonlicht doorstraalt er de wolkschaduwvlakken;
Waatren, die frisch langs het heuvelkei zakken,
Vloeyen ten beekjen in slingrende baan.
'k Vind me op de bank eener woning getooverd: -
Rijpende wingert omgeeft me, alle kant,
Klimt langs het muurwit, omgrijpt en verovert
Alle de vensterkens; minlijkst omloverd
Schijnt mij het deurtjen, hier neven mijn hand.
Snel vaart mijn oog met 'et koeltjen er binnen....
Daar is mijn waereld, mijn liefde, mijn rijk
Ach, met al 't vuur onzer zielen en zinnen,
Dankbaar aan God voor zoo teder beminnen,
Dierbren! omhelzen we ons, alle gelijk.
Mina, mijn gade! ten Engel gewijde,
Meer dan een Engel, sinds God, eindloos goed,
't Lieve paar kindren aan 't moederhart vlijde
(Moedernaam! waard dat ze een Engel benijde!),
Sints zoo veel teêrheid u vloeide in 't gemoed.
| |
| |
Mina, mijn gade!... Mijn God, 'k heb geen woorden,
Woorden ter schildring wat heil mij vervult:
Neen, mijn geluk vraagt geen dichterakkoorden;
Tranen, ten offer... en blikken, die boorden
Hoog in het licht, dat Gods zetel omhult!
Vader, ik dank U! - ik dank U! - geef krachten,
Dat ik 'et waard word - mijn zegenrijk lot!
Vader! aanvaard ze: mijn wil, mijn gedachten,
Woorden, en werken. Gij, waereldgeslachten,
Ziet mijn geluk toch - 't is alles uit God!
Alles uit God, en door Christus, mijn Meester!
Wijze der eeuw! ga - verwoest en verdoof;
Neen, gij ontneemt aan den neigenden heester
't Innig besef van zijn kracht niet: al leest er
Niemant ook bloesem noch vrucht van zijn loof.
Alles uit God, uit den Eeuwigen Vader!
Hoog in den Hemel omjubelt, omringt
De Englen- en Heiligenrei hem te gader.
Eeuwlot, voltrek u! - gij, stonde, snel nader,
Dat ook deze aard 't Hallelujah Hem zingt.
God, geef aan ons en dees kinderkens beiden
Helder en helderer blik naar U heen:
Doe hen, aan de onderhand, Hemelwaards leiden!
Laat ons nog samen! en, bij ons verscheiden,
Dat ons uw Heilgen als breeders verbeiden -
Tedere vrienden ons reeds hierbeneên.
Voorjaar van 1850.
|
|