De poezie en het lammetjen.
Aan mijne jongste zuster op heur verjaardag, met de gedichten van een mijner vrienden.
De Koe, ‘die boter geeft en melk’ -
Rondom het stomme Gonden Kalf
Verdringt, vermoordt m'elkander half.
Om d'Appel van den Kennis-boom,
Wiens pit ons wekt uit ‘d'ouden droom’,
Die 't oog leert kijken, ver en klaar,
Die elk tot god maakt, gants en gaar,
Bestrijden de edelsten elkaâr.
Want, eenmaal oppermachtig god -
Wat zoete trots! wat hoog genot!
Men zweert het Koningspurper haat...
Wijl buurman Klaas er óok naar staat:
Elk likkebaardt als Klaas
Waar 't bordtjen boven hangt: ‘De Baas.’
Zoo heeft, in dees vooruitgangs-tijd,
Elk afgodsbeeld zijn akolijt:
Ofschoon er velen ('k zeî 't hierboven)
Alleen zich-zélven god gelooven.
Zoo kond dan ook kan 't Kalf niet zijn,
Zoo lomp de Koe, zoo zuur de wijn
Van d' Appel niet, zoo vol van pennen
De stoel niet, waar de Baas op zit -
Of elk hangt graâg, met alle lid,
Met handen, voeten, en gebit,
Aan 't godtje, als éenig levenswit.
Uit liefde niet - wel neen! uit nijd,
Staan ginds die menschen in een kring
Men trapt, en stampt, en stoot, en bijt,
En rukt elkander los van 't ding -
Tot dat de Dood... enfin! 'k meen maar
Elke afgod heeft zijn priesterschaar.
Maar in een hof met frisch plantsoen,
Waar 't roosje in 't altoos jeugdig groen
Haar geuren wademt door de lucht,
Dat Zefyr, dwarlend, beeft en zucht
Van dat betoovrend mingenucht -
Waar 't heldre beekjen schuurt en stuift
Langs 't walletjen, dat, overhuifd
Door 't lover van een lindetjen,
Schuw maagdelijn, schuw hindetjen,
Bij 't branden van de middagzon
Tot spelend plassen noopen kon
Van 't uitgestoken blanke voetjen,
In 't koele krystallijnen vloedtjen -
Waar 't duiveke in haar eenzaamheid
Twee dagen lang heur leven leidt....
Maar haast den luisterenden ooren
Een beurtspraak uit het loof doet hooren -
Daar heeft zich, in een hoog priëel,
Bij 't stralen van het morgenlicht,
Dat op de blaadren, schicht aan schicht,
En afstuit, en in tintlend geel
Hun donkergroen venvandlen doet -
Daar heeft, met droefgestemd gemoed,
Een Koningsdochter zich onttrokken
Aan 't vreeslijk dreigend aardeschokken,
Dat alle Troon verdelgen moet.
Wat is zij schoon! - Och, zwak penceel,
Schets, schets haar niet, dit waar te veel!...
Mijn tranen, vloeit! mijn zuchten, zwindt!
Mijn zuchten: neen! - vergaârt u weder -
Groeit tot een kracht; wordt Noordenwind -
En stormt ze, stormt ze woedend neder
De schare, die ontaard, verblind,
De Koningsdochter niet bemint,
En, wechgevloden uit haar hof,
Een Koning koos van slijk en stof.
Maar zacht! wat dringt daar door het groen?
Een lammetjen, met blanke vacht,
Het lekt de wit satijnen schoen
| |
Der Eedle Jonkvrouw; 't reikt, het smacht
Met rozeneusje en paereltand
Naar blaadtjens uit de maagdenhand.
Zoo werd dan niet heel 't schepslendom
Bij 's Hemels schoonheid koud en stom.
Wees welkom, blank en aardig dier!
De Koningsdochter toeft u hier;
En troost zich, bij uw klaverbeet,
Dat haar 't heelal vergeet.
Het Koningskind, de Poëzij,
Plukt op een heuglijk feestgetij,
Dat (geve 't God!) gezegend zij,
't Gevoelig, smaakvol, jarig lam
Dees blaadren van een rozenstam.
15 Maart, 1849.
|
|