Het voorgeborchte(1853)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 95] [p. 95] Aan Ten Kate, met mijn palet en harp. Al is 't mij, of een tooverwoord De stem, die mij in vroeger dagen Uw vriendschapsgroet placht op te dragen Gekluisterd had of wechgesmoord - Al keerde uw hand in lonter steen (Dat zelfs niet roereloos zoû blijven, Of 't poogde soms nog, als voorheen, Een opschrift met mijn naamte schrijven) - Toch weet ik - schoon uw mond of oog Zijn keten ook op eens zoû breken, Tot luid weêrspreken - Dat mij mijn harte niet bedroog: Dat nooit een blik meer helderziend De sterren vond der melkwegvlekken, Dan die in u vermocht te ontdekken - Een kunst-, een zielsverwant, een vriend. Dát klonk mij uit uw liedrenvloed; Dát vonkelde in de harpakkoorden, Die voor mijn zielsaanschouwing gloorden, Met stralen, vruchtbaar aan 't gemoed. Geen weekheid was er in den band, Zich slingrend om ons zieleleven: Een band, uit schoonheidslicht geweven Ten steun in 't samen opwaartstreven Naar beider eenig Vaderland. Zoo bleef het steeds! En starde uw oog - En stierf uw klank in 't ademglippen - En staat gij als met bronzen lippen Die 's Heeren gave nooit bewoog: Welnu! - 'k reik u geen verzen over; Maar leg, als offer t' uwer eer, Ze, met een krans van eikenlover, Dan bij uw standbeeid neêr. 2 Juli, 49. Vorige Volgende