Het voorgeborchte
(1853)–J.A. Alberdingk Thijm– AuteursrechtvrijOp een glasruit te Velser-Endt.Vaanvel, geliefd verblijf van al te korte dagen,
Aloude onnoozelheid der jeugdige Natuur!
Die 't leven zacht verheft, op koeltjens voortgedragen,
Die ruischen door 't geboomt', en smelten in 't azuur.
Vaarwel, gij, eenzaam pad, doorgroefd van twee paar schreden,
Gij geurig eikenloof, gij, blanke heuvlengrond!
Gij, purpren avondgloed, de boorden langsgegleden
Der donkre duinenlijn aan gindschen horizont!
| |
[pagina 88]
| |
Of de Oudheid, rustensmoê, bij 't slopen van haar resten,
't Gewoel der nijvre stad, der baatzucht ware ontvlucht,
Gaf zij den zachten zin van 't lándvolk zich ten besten,
En ademt hier voor 't laatst een onbezwaarde lucht.
O reuzig overschot van 't volk der reuzentijden,
Hoog Brederoô! heb dank voor 't gastvrij toevensoord,
Ons in uw schaâuw verleend, als, voor 't geweld der blijden,
Eens d' adel in uw burcht en afgestreden poort.
Is ook uw roem verkeerd - tuig' van de breede roedenGa naar voetnoot1)
Uws huismans erve naauw bij de oude wanden meer:
Nog spreekt ge uw lotgeval, ten spijt van 't oorlogswoeden,
Aan 't fiere voorhoofd uit, den tijdgenoot ter leer.
Nog trilt een droeve toon, als uit des slotvoogds horen,
Voor mij door halle en poort, en langs uw welven af;
'k Hervoel, ten spijt der eeuw den gloed van 't grootsch Te-voren
En spreek een requiem op uwer Heeren graf!
Vaarwel, gij, eenzaamheid! nooit was mijn ziel geopend
Voor 't ruischen van uw vreugd, voor 't schittren van uw zon,
't Genieten van uw taal, door kleur en vormen loopend,
Dan sinds zij dit uw schoon twee harten wijden kon.
14 Juni, 1846. |
|