| |
| |
| |
Royer-s
Standbeeld van Rembrandt.
Aan S.J. van den Bergh
en
J.J.L. ten Kate,
mijnen vrienden en kunstbroederen.
Ja God! ja, dat is grootsch! dat is het schepsel waardig,
Eens door U-zelf gevormd - sterk, vruchtbaar, edelaardig -
Bedeeld met licht, met vatbaarheên! -
Dat is der Denkkracht waard, der almacht van 't Gevoelen:
Een Geestenschepping - Teelt van bovenáardsch bedoelen -
In onvergankelijk Brons en Steen!
Ja, God, dat is U waard: 't beheer der Elementen
Door 's Menschen Geest - dat beeld, waar de Uwe zich in prenten,
Zich krachtig in herbaren kwam:
't Idee - het Woord - een perk der Kunstgeschiedenisse -
Herkenbaar uitgedrukt voor zintuig en gewisse,
In Erts, bezield met Levensvlam.
Geen vólging van Natuur! geen spiegeling van vormen!
Geen bouwing, afgezien van werkzame aardewormen,
Die kluizen vlechten voor hun kroost!
Niet in het gadeslaan der warme hemelverven,
Die, aan haar zon ontrukt, op 't kunstpaneel versterven
Betoont de Kunst zich eêlst en grootst!
Neen - Schepping! Vorm te meer! Nieuw Leven! Eenig Wezen!
Zóo nergens nog aanschouwd; zóo uit den Geest gerezen -
Gelijk de Fabel Pallas baart:
Neen - Denkbeeld zij 't begin, zij de oorsprong buiten de aarde;
Natuur - de slave, die den Kunstnaar telgen baarde,
Door hem, ter zijner dienst, aanvaard.
| |
| |
Daar zweeft het voor den geest van d' in zich-zelf verlorene;
Daar is 't een straal - een zon, daar is 't, nog ongeborene,
Een voorwerp van zijn diepst ontzag;
Daar buigt hij nog de kruin voor 't heerschen der Gedachte;
Daar dúcht hij de inspraak Gods, die 't zwakke hoofd bevrachte
Met zwaarder, dan 't nog torsen mag.
Daar grijpt hij 't siddrend aan, verdeelend en verslaande,
Bestrijdend, als weleer den geest des Heeren, staande
Voor Vader Jakob in zijn droom;
Daar gilt zijn lichaam, in het scheppingswee wanhopend -
Daar vlucht hij 't eigen kind, de naauwe grens doorloopend
Der aard; gekluisterd aan 't atoom.
Daar zwicht hij, lijdensmoê - maar neen! de kracht hergrepen!
God wenkt ten leven; 'k zie het kind der ziele slepen -
Ter plaats, waar 't lichaamskracht ontvangt:
De needrige aard heeft hem heur kneedbaar stof geboden...
Een traan glimt in zijn oog; de zielsangst is gevloden -
Zie.. ginds.. het stof, dat vorm erlangt!
Hij bootst het, en verbootst; doordringt het met zijn adem;
't Is of zijn lichaam-zelf 't met ieder lid omvadem;
Het vangt de schittring van zijn oog;
Het denkbeeld groeit en groeit, ontwikkelt frisch en krachtig:
Daar is hij, op zijn beurt, wat weigren mocht te machtig:
Daar slaat hij fier den blik omhoog! -
Daar heeft hij 't denkbeeld lief - aldus aan 't niet onttogen;
Daar volt een tranenstroom zijn dankbre vaderoogen;
Daar roept hij heel de waereld toe:
‘Ziet hier! Natuur in 't rond biedt nergends wedergade
Der vrucht, die 'k met een deel mijns eigen bloeds verzaadde,
En uit twee rijken worden doe!’
Twee rijken: Geest en Stof! - O, wie de geestenwaereld
Van uit zijn kunststuk sluit! - geen kroon, hoe mild bepaereld,
Wekt eerbied - zonder koningshoofd!
Wat laffe afgodendienst dan aan een Kunst bewezen,
Uit krachten slechts van 't Stof, uit nietig slijk gerezen,
Een Kunst, zoo eindloos hoog geloofd!
Wech, wech met haar! - Royer! Goddank, daar zijn nog zielen,
Die van hun oorsprong, van de Godheid niet vervielen,
Die niet vergaten, wat Zij wrocht:
Die niet, waar Gods natuur - Gang, Werking toont, en Leven,
Gevoel en Reedlijkheid - die daar geen Mummies geven,
Voor 'tgeen de Ware Kunst vermocht.
| |
| |
Goddank! dat is geen béeld (die Rembrandt) zonder kráchten!
Geen zwichten voor Natuur; geen slaafsch en vruchtloos trachten
Naar 't bootsen met en ónder Haar:
Dat is heur ijdel Stof met 's Heeren Licht begeesterd;
Dat is, in 't Waereld-al, een Schepping overmeesterd,
Door eigen krachten schoon en waar!
Wat zeg ik? - 't Waar vergeefs, 't waar nóg vergeefs bezielen -
Zoo de uitdruk van een wijl, eea deel, ons neêr deed knielen;
Zoo 't Beeld éen denkbeeld was, éen daad:
Neen! 't moest geheel een kreits van daden tot zich nemen;
't Mocht van geen Tijd, geen School, geen Invloed zelfs vervreemen:
't Moest Rembrandt zijn voor d'achterzaat.
En 't wérd zoo! - Ziet gij hem, die, denkend en bespiedend,
Het teekenlood ter hand, der eeuwen reeks gebiedend,
Daar vaststaat, zeker van zijn macht?
Die, als een Koning fier, de muts om de achtbre slapen,
Bewust is, dat een stoet van meer dan muldersknapen
Hem eens met eerelovren wacht!
Hij weet, dat hij Natuur geen stof heeft afgebedeld:
Hij heeft, in elke stof, haar, in zijn kring veredeld;
Hij heeft haar waardigst goed, haar licht,
In stralen, naar zijn keur vereenden of gescheidenen,
Als bliksemvoerend met den Oppergod der Heidenen,
Tot slaafsche dienstbaarheid verplicht.
Dát schittert in hem uit, dat grillig kunstvermogen!
Dat tintelt in zijn Beeld; dat doet bevelende oogen,
Die waakzaam toch en zoekend zijn,
Hem richten om zich heen; hem vragen, of zijn werken
De hédendaagsche school niet stemmen kwam en sterken -
Niet delven deed uit de eigen mijn.
Uit de eigen? Neen, o neen! zijn Beeld mag méerder vragen:
Hij ziet d' Ontwikklingsgeest, de Godvrucht onzer dagen
(Wat hellestem daar tégen schreeuw!) -
Hij ziet de drift der Ziel, om, bij den groei der Stoffen,
Van deze niet in kracht, in invloed overtroffen -
En laag te worden bij hare Eeuw -
Hij ziet wat reeds alom - op Duitschlands Kunstenouter,
En aan de Zuider grens ('t zij méer en minder louter!) -
Geofferd wordt voor 't Ideaal:
Hij vraagt, en vraagt met klem (geen geestdrift is geduldig)
U, Hollands Schilders, af, zoo stout, zoo menigvuldig:
‘Mijn zoons, wáar is uw zegepraal?
| |
| |
Waar hébt ge 't Element, dat slechts mijn voorgevoelen,
Mijn eeuwig beeld van Licht, mocht zoeken, mocht bedoelen?
Waar is de Geest in uw tafreel? -
'k Heb u de Stof bereid; 'k heb u de Form gelenigd:
En twee maal honderd jaar heeft zich met u vereenigd
Tot meer Begeestring van 't paneel.
Gewis! gij hebt mijn taak, zoo moeitevol begonnen,
Met aangedreven kracht ten einde toe volsponnen!
Gewis! - ik had de kerk gewrocht -
En gij, die kwaamt na mij, gewis, gij hebt gebeden;
Den geest der Stoflijkheid, der Zinlijkheid bestreden:
De hooge God heeft u bezócht.
Niet waar, mijn zonen? ja - gij hebt, de Kunst doorschouwend,
Slechts op mijn voorbeeld, als mijn deel, mijn werk, vertrouwend,
De Scheppingskracht in top gevoerd!
En zeker, komt geen werk van uit eens kunstnaars handen,
Waar Christenhoop, Geloof, en Liefde niet in branden -
Voor 't Volk, door u ter deugd omtroerd.
Maar hoe? gij zwijgt? - Waar zijn de grootsche schilderingen,
Die gij, in milder eeuw, waar méerdren 't licht ontvingen,
Aan 't Heilig Schoon hebt toegewijd? -
Gij zwijgt: o breedste rij, wat hoon is mij beschoren!
Daar gij mijn pand, de kunst, verwaarloosd hebt, verloren...
Daar gij, verzwakt, mijn míndren zijt!’
Ja - 't eenig, wat bij ons van Rembrandt is gebleven,
Is zijn herinnering, een kiem, maar die geen leven,
Geen reuzig mastbosch, deed ontstaan!
Ach, dat die kiem nog thands, nog morgen, zich ontwikklend,
En Hollands Schilderschool tot de eêlste glorie prikklend,
In vruchtbre twijgen op mocht gaan!
De dichterveder, die, in licht wat stoute woorden,
Dees wensch vertolken dorst, wenscht wie haar klachten hoorden
Den moed, om Rembrandts Vaderland,
In Kunst, in Schoonheidsdienst - ter Welvaart! - hulp te bieden:
En daarom roept zij-zelf: Moog Rembrandt eer geschieden!
Koom 's Meesters wakend beeld tot stand!
7 November, 1844.
|
|