Een keuze uit zijn werk (ed. Projektgroep van het Instituut Nederlands van de KU Nijmegen)
(1972)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtelijk beschermdAls Alberdingk niet vlagt, dan smijten w'em in de grachtThijms opvatting over de rol van katholiek en protestant in de Tachtigjarige Oorlog is ter sprake gekomen in de algemene inleiding.Ga naar voetnoot(83) Hij heeft die herhaaldelijk uiteengezet, o.a. in vlugschriften als De Hr. W.J. Hofdijk, geschied- en | |
[pagina 203]
| |
staatsleeraar (1860), Het derde eeuwfeest der overwinning bij Heiligerlee (1868) en Een misverstand uit den weg geruimd. De gedenkdag van 1 April (1872). Het ging in dergelijke vlugschriften, zoals ook in het onderhavige, niet alleen om een historische kwestie (had Willem van Oranje het recht gehad zijn trouw aan de wettige landsheer te breken, en waren het niet veeleer de katholieken geweest die volgens het juiste principe hadden gehandeld?) - en zelfs niet om het algemene uitgangspunt dat revolutie ongeoorloofd is. Waar het vooral om ging was of de katholieken van nu - gezien hun verleden - het recht hadden op een volwaardig nederlanderschap. De viering, vooral officieel, van vaderlandse herdenkingen als die van de slag van Heiligerlee (1568), de inname van Den Briel (1572) of Alkmaars ontzet (1573), zag Thijm mede als een demonstratie tegen het katholieke voorgeslacht en daardoor tegen de katholieken van nu. En hij stelde daartegenover zijn eigen demonstratie van het openbare protest in woord en geschrifte en van het ostentatief niet meevieren. Jammer genoeg voor hem zagen de meeste katholieken - ook de clerus en bijna alle leken van gezag - het belang en vooral het opportune van de demonstratie niet in. Wel gingen er in Leiden studenten de straat op en wel vond hij bij niet-katholieken als Potgieter en de gebroeders Jacob en Willem Warner van Lennep begrip. Maar hij voelde zich toch maar ‘lâchement abandonné’ door zijn vrienden.Ga naar voetnoot(84) Als Alberdingk niet vlagt,
Dan smijten w'em in de gracht.
En hijzelf stelde zich weerbaar op en droeg zowaar ‘een heel aardig revolvertjen, waar men 6 schoten na elkaâr mee doen kan’ bij zich.Ga naar voetnoot(85) Maar het bleef bij woorden. | |
[pagina 204]
| |
HET TIENDE NEDERLANDSCH LETTERKUNDIG KONGRES.
EEN SCHRIJVEN, gedicht aan Dr W.J.A. JONCKBLOET,Ga naar voetnoot88) Voorzitter van het Kongres, door zijn medelid J.A. ALBERDINGK THIJM.
‘Houdt den vreemden vijand buiten, Die hegeerig op a loert, Tracht de tweedracht uit te sluiten, Die van binnen oorlog voert.’ Mr J.E. Banck, Heiligerlee.Ga naar voetnoot89)
AMSTERDAM, C.L. VAN LANGENHUYSEN, 1868. | |
[pagina 205]
| |
Geachte vriend.Thuisgekeerd van onze vierdaagsche kampanje, voldoe ik eene behoefte van mijn hart, met u te betuigen, hoe levendig ik waardeer de tegenwoordigheid van geest, de kiesche onpartijdigheid, en den mannelijken nadruk, waarmeê Gij onze vergaderingen en feesten gepraezideerd hebt. Aan meerderen, die insgelijks aanspraak op dank hebben, maar vooral aan U zijn wij den goeden afloop dezer nationale solemniteitGa naar voetnoot(90) verschuldigd, en zoo er hier en daar misdaan is, men behoort het den Voorzitter van het Kongres niet te wijten. Het is dan ook onder den indruk, dien het bestier uwer krachtige hand op mij gemaakt heeft, dat ik de volgende bladzijden gemeend heb tot U te mogen en te moeten richten. Is er iets bruikbaars, iets praktiesch' in - Gij vooral zult kunnen bewerken, dat het tot zijne bestemming kome. Ik had mijne aanmerkingen, mijne bezwaren, mijn bescheiden raad, kunnen uitspreken op eene onzer vergaderingen; maar eene geschikte aanleiding en een gepast oogenblik daartoe heeft mij ontbroken. Bovendien, allicht had ik, zonder het te willen, hartstochten kunnen gaande maken, en uitslag en gevolgen van het Kongres in gevaar brengen. Ziehier wat ik aan uwe kennisneming en die onzer mede-kongressanten wensch te onderwerpen. Men heeft, in velerlei vorm, - algemeen, - zonder tegenspraak noch voorbehoud, aangedrongen op het bevorderen van het broederschapsgevoel tusschen de Dietsche stamgenoten. Wij begrijpen, alle, om het zeerst, dat dit geheel op den weg ligt onzer Kongressen, en dat, treffen zij | |
[pagina 206]
| |
volkomen doel, uit zulke samenkomsten een steeds vruchtbaarder en krachtiger Gesammtleben van alle Nederlandschsprekenden moet voortkomen. Wie echter twee handen harmoniesch wil doen samenwerken, behoort, in de eerste plaats, er op te letten, dat de vingers van elke hand op zichzelve met elkaâr in goede verstandhouding zijn. Wil men, om maar eens iets te noemen, den mantel der liefdeGa naar voetnoot(91) over zeker gebrek van zijn naaste spreiden, dan is het niet genoeg dat beide handen, op doelmatigen afstand, zich naar dien mantel uitstrekken, maar dan zal, aan elke hand, duim en voorvinger gereed moeten zijn, om tot elkander te komen en de mantelslippen vast te klemmen. Of de twee handen van een pianist met weêrzijds overleg de hooge en lage toets-oktaven onder zich verdeelen, geeft niets, ten zij het rechter, zoowel als het linker vijftal ieder op zich-zelf over-eenstemme en de vingers elkander niet tegenwerken. Deze stelling nu, die mij voorkomt niet betwistbaar te wezen, schijnt door de Regelingskommissie van het Kongres en door sommige andere onzer medeleden niet begrepen te zijn. Gij gevoelt misschien reeds wat ik bedoel: de stelling wordt, stilzwijgend of ronduit, geloochend, bij sommiger beoordeeling onzer geschiedenis der XVIe en XVIIe Eeuw. Wanneer men daarover het woord neemt, in proza of in dichtmaat, gebeurt het niet zelden, dat men de rechten verkort van landgenoten, van medevertegenwoordigers onzer nationaliteit, van broeders, die wel hunne eigen geschiedenis en familie-traditie hebben, maar niet-te-min tot de volkseenheid der XVIe zoowel als der XIXe-eeuwsche Nederlanden behooren. Men stelt voor, en niet zelden met groote brutaliteit, alsof alleen zij ‘die Wilhelmus bliezen’ in 1568 en 1572Ga naar voetnoot(92) de echte, de eenige Nederlanders zijn, die in aanmerking komen, die als ons voorgeslacht begroet en vereerd behooren te worden. De geloofsbelijdenis voor Kerk- en Staatsleven, door die mannen geredigeerd, door hunne geestverwanten der XVIIe Eeuw in praktijk gebracht, en nog heden door een deel der natie, met in-acht-neming der omkeering in de ‘winden der leeringe’,Ga naar voetnoot(93) | |
[pagina 207]
| |
toegepast, dringt men het geheele Nederlandsche Volk op, als katechismus hunner nationaliteit, als gildebrief in de werkplaatsen der nederlandsche beschaving, als diploma voor de Nederlandsche Kongressen. Dat is een enorme onrechtvaardigheid, en de tweedracht, voortspruitend uit het drijven dier opvatting en uit ons verzet daartegen, zoû op den duur samenwerking onmogelijk maken. De vingers van de hand stemmen niet over-een, de eenvoudigste gammeGa naar voetnoot(94) kan op het klavier niet worden uitgevoerd: Hoe wil men zich dan verstaan met de andere hand, en eene sonaat ten gehoore brengen? Men treedt in Kongres bij-een, niet wijl men over alle punten eenstemmig denkt: maar juist om, door het vergelijken en weêrzijds toelichten der meeningen, de waarheid, zoo mogelijk, wat nader te komen. Ik ben de laatste om eene onmogelijke en onwenschelijke gelijkheid van verstands- en gevoelsvoorstellingen, in de leden van vergaderingen als de onzen, te eischen. Ik verlang ook niet, dat iemant iets afdoe van hetgeen hij voor waarheid houdt, om de stelling van zijn buurman met wat gunstiger oog te kunnen aanzien. Ik, voor mij, althands, zoû hartelijk bedanken, om mijn armen geest in de vorm te laten overgieten, waarin die der TrissotinsGa naar voetnoot(95) onzer Kongressen zijn plooi heeft gekregen, en hoe groot een vereerder ook van de vrouw, laat ik ons medelid, den Heer Roorda van Eysinga, liefst aan zijn lot over, wanneer hij de scheppende hand zal slaan aan de vorming zijner Femmes savantes, en den stempel van zijn wijsgeerigen kus zal gaan drukken op de lippen zijner vrouwelijke evenkniën. Leve de verscheidenheid! Ik vind het heel gelukkig, dat HenrietteGa naar voetnoot(96) geen Grieksch verstond; ik vind niets walgelijker dan l'esprit de nous et nos amis;Ga naar voetnoot(97) en voel mij in gezelschappen, waar men chorus maakt,Ga naar voetnoot(98) in den lof daaraan gegeven, niet te huis; noch ook wensch er te worden toegelaten. Maar komen wij, met heel de rijke verscheidenheid der menschelijke gaven en begrippen, in Kongres bij-een: wij dienen toch op den zelfden | |
[pagina 208]
| |
grond te staan. Wij kunnen, wij moeten, de speren kruisen, maar, om met eenigen uitslag elkander in het schild te kunnen varen, dienen wij toch de renbaan gemeen te hebben: op éen en zelfden bodem moet het ongeduld der strijdpaarden zijn getrappel doen hooren. Het is anders geen Kongres. Als de éene rechts gaat en de andere links, treedt men niet samen. Het punt, waar wij in moeten over-een-stemmen (zullen wij met vrucht kunnen werken) is: de overtuiging, dat alle Nederlanders, en vooral zij die dezen titel aan afkomst, bloed, en taal ontleenen, recht hebben als vertegenwoordigers der Nederlandsche Nationaliteit op te treden, en dat niemant eene nationaliteitsleer mag verkondigen, die een gedeelte der natie van de volkseenheid der landskinderen zoû uitsluiten. En deze overtuiging nu wordt op onze Kongressen niet geëerbiedigd. Ik vind het al erg genoeg, dat de louter goeds bedoelende Heer Moltzer,Ga naar voetnoot(99) à propos van de toelichting eener spreekwijze, met eene lichtvaardigheid, die men een Hoogleeraar niet ten goede mag houden, gewaagd heeft van vervloekte of rampzalige of barbaarsche dagen, waarin menschen om het geloof op den brandstapel werden gebracht. Hij, zoowel als de Heer van Beers,Ga naar voetnoot(100) schijnen het er voor te houden, dat er nog in de drie laatste eeuwen Vorsten en staatslieden geleefd hebben, die, uit pure liefhebberij, de menschen tot koteletten lieten roosteren of tot frikadellen lieten hakken. Filozofen uit zulke school begrijpen niet, dat er, in het uitbarsten van oorlogen (welke nooit afhangen van de grillen eens individuus), zoowel als in de uitspraak van het volksgemoed, gebiedend dat het zwaard der justitie gezwaaid worde, en heterodoxe stellingen wrakend, alsof zij niet slechts het zaad der misdaad inhielden, maar alsof de misdaad hare giftvrucht reeds gedragen had, - dat zich daarin eene mystische daad voltrekt, hoog verheven boven de bevatting hunner huis- | |
[pagina 209]
| |
vaderlijke sentimentaliteit. Men lette nu wel op, dat ik Professor Moltzer niet kwalijk neem, weinig lust te hebben den brandstapel voor zijne overtuigingen te beklimmen, en daarom zich met eenigen wrevel over hem uitlatend; maar ik meen wel, dat men, om dien stapel in diskrediet te brengen, zich niet, in een praatjen over spreekwijzen, aan moet stellen, als of de quaestie der doodstraf reeds lang beslecht was. Doet men dat - dan schijnt men de vrijheid niet te eerbiedigen, waarmede sommige de handhaving der doodstraf begeeren, die zoo oud is als de waereld, en men dringt een kongres overtuigingen op, die zijne leden kunnen ontberen zonder het radikaalGa naar voetnoot(101) van kongreslid te verliezen. Zoo heeft Professor HeremansGa naar voetnoot(102) ook, alsof het eene onbetwistbare waarheid was, medegedeeld, dat de achterlijke stand der letterkunde in het Belgiën der XVIIe Eeuw was toe te schrijven aan de censuur. Mijn goede vriend Heremans mag, zeer zeker, deze stelling aankleven. Anderen hadden er tegen op mogen komen, en hadden kunnen aantoonen, dat Poirters onder de censuur niet achterstond bij Cats, zónder haar; dat de latijnsche letteren van Belgiën ónder de censuur niet achterstaan bij de Hollandsche zónder haar; en dat de geheele Vondel gerust in Belgiën, mét haar censuur had kunnen gedrukt worden: hetgeen in Holland zónder deze het geval niet heeft mogen zijn. Ondanks de hooggeprezen (en nooit bestaan hebbende) vrijheid in de Republiek der Vereenigde Nederlanden, besloeg men Vondel, tot twee maal toe, in boete, wegends zijne gedichten,Ga naar voetnoot(103) sprak een vonnis tegen hem uit, en achtte het (bij monde van Pieter Cz. Hooft) zeer mogelijk dat de moedige dichter, t' avond of morgen, in het vrije Holland, om zijn schrijven en drijven nog eens van kant geholpen wierd, en dat nog wel ‘zonder dat een haan er naar kraayen | |
[pagina 210]
| |
zoû.’ Dat is, dunkt mij, eene censuur wel après coup, maar die niet minder ingrijpend was dan de Belgische. Nochtans, ik herhaal het, Professor Heremans mag gerust over de censuur den staf breken; hij mag, ondanks deze klare en nooit betwiste feiten, vasthouden aan de meening, dat de roemrijke regeering der groote IsabellaGa naar voetnoot(104) ook rijk aan vlaamsche dichters zoû geweest zijn, zoo men geen censuur had gehad; maar ik kan niet toelaten, dat zulke stellingen maar zoo losjens-wech verkondigd worden, alsof het gantsche Kongres het er eens meê moest wezen. Dat is miskenning van den waren toestand der quaestie, en gebrek aan eerbied voor anderer overtuiging. Ik heb echter nog ernstiger grieven. Sommige onzer als ‘vaderlandsch’ gereputeerde dichters vooral hebben een handtjen, om in zake van nationaliteit altijd la part du lion voor zich en de hunnen te nemen. Zij stellen als uitsluitend nationaal voor, wat alleen past in het kader der bizondere denkwijze van de eene helft der natie. Bij de schitterende uitvoering op den Maandagavond van het Kongres, een koncert, dat door U-zelven is aangeduid als het glanspunt onzer samenkomst, heeft men twee stukken ten gehoore gebracht, waaraan de valsche stelling ten grondslag ligt, dat alleen zij ‘die Wilhelmus blazen’ ware Nederlanders zijn. Dat kunnen wij ons niet laten welgevallen; zoo iets zullen wij in eeuwigheid niet zonder verzet laten voorbijgaan. Welke voorstelling maken de Heeren Banck en Van den BerghGa naar voetnoot(105) zich toch van ons hart, van ons gezond verstand, van ons geheugen, dat zij meenen, wanneer ze maar, met gezichten bolbleek of magerbleek van geestdrift, de ongerechtigheden plegen, die Heiligerlee en Hansken van | |
[pagina 211]
| |
GelderGa naar voetnoot(106) heeten, dat wij daar dan doodbedaard bij zullen toeluisteren, en door zulke mannen, al zeggen zij ook ‘Dat God ze dichter aadlen woû,’ ons zullen laten bespotten, en ons voor geschonken ‘vrijheydt’ in de handen laten stoppen, wat op verdrukking van ons voorgeslacht, verbod van godsdienstoefening, kerkering en beboeting onzer priesters, en van ons, die ze herbergden, is uitgekomen! De Heeren Banck en Van den Bergh hebben te vroeg viktorie gekraaid, als ze gemeend hebben, dat van uitstel onzer verontwaardigingskreet afstel zoû komen. Laten de Heeren Banck en Van den Bergh, in de zomerluwte of bij de winterhaardsteê, hunne bijdragen tot een levend anachronisme, tot een Geusen-liedtboeck van de helft der XIXe eeuw, opstellen; laten zij een zaal huren, om die vaerzen uit te galmen; laten zij een komponist vinden, die die vaerzen (als hij kan) op noten zet; laten zij een orchest vinden, om zulke stukken uit te voeren; laten zij ze uitgeven, annonceeren en aanbevelen: ik heb met dat alles vrede: maar men late zulke stukken niet tot een ‘Nationaal Concert’ toe: men kan dat niet doen zonder de helft (al is het ook de kleinste en minst gegoede helft) der natie in het aangezicht te slaan, en ofschoon wij de leer wel kennen, die ons aanbeveelt de rechter wang aan te bieden,Ga naar voetnoot(107) wanneer wij op de linker een kaakslag hebben ontvangen, - daar zijn er ook onder ons, die zich geroepen voelen meê te werken om de balans te herstellen, en die meenen, dat zonder eenige policieGa naar voetnoot(108) de zaken in de war loopen; weshalve zij op zich nemen, nu en dan, met de genoemde souffleteursGa naar voetnoot(109) op nadrukkelijke wijze af te rekenen. Ik zoû dwalingen, als waaruit de genoemde dichters kracht putten voor hunne elukubraties,Ga naar voetnoot(110) nog kunnen verschoonen, wanneer de toestand een andere was, dan de geringste opmerkingsgave ons leert. Zagen vaderlanders als de aangeduide, naast, onder en boven zich, te midden | |
[pagina 212]
| |
hunner geestverwanten, slechts Duitschers, Franschen, Spanjaarden en Italianen, die hunne qualiteit van Nederlanders ontleenden aan het vervullen van zekere formaliteiten, welke hen, naar de wet, tot Nederlanders maakt, - ik zoû mij kunnen verklaren, dat dichters, in hunne geestvervoering te groot om zich met den inhoud en de werking der landswetten bekend te maken, uitriepen: ‘Geen Nederlanders, dan die hier geboren zijn en opgevoed, en spruiten uit Nederlandsche ouders!’ Ik zoû, zeg ik, dat wel niet kunnen billijken; maar ik zoû het kunnen verklaren. Maar is dat de toestand? Menig onzer, al is hij geen kind der Corvers, Bickers, Hoofden of Huydecopers,Ga naar voetnoot(111) kan toch bijv. zijne XVI Amsterdamsche burgerquartierenGa naar voetnoot(112) vertoonen, en deze reeks van voorzaten beleden, zoo als wij nóg belijden, bij alle over-een-komst met de nakomelingen der bedoelde geslachten, in nationaliteit, ja zelfs in gemeentegevoel, overtuigingen op het gebied van godsdienst en historie, die afwijken van de hunnen, maar onze nationaliteit (zoû ik meenen) onverlet laten. Of zoû, bij voorbeeld, de burgerij van Amsterdam van nationaliteit veranderd zijn, toen haar magistraat ten laatste, en het laatste van alle hollandsche steden, in 1578, zich onder de gehoorzaamheid des aanvoerders van den opstand schaarde? Niemant, die de waarde kent van stam, van bloed, van taal, zal de dwaasheid hebben dit te beweeren. Gij merkt wel op, geachte Vriend, ik onderzoek, in dit oogenblik niet aan welke zijde, ter XVIe Eeuw het recht was: dat heeft op dit oogenblik voor mijn betoog geen belang: daaromtrent kan en mag men van oordeel verschillen: daarmeê staat of valt het kenmerk niet onzer nederlandsche nationaliteit: maar wat ik wél mag en moet vasthouden is, de eisch, dat dit laatste door al mijne landgenoten erkend worde: dat erkend worde, dat Joost Buyck de zelfde; zoo niet hoogere aanspraken op den titel van volbloed Amsterdammer, van Nederlander had als Willem Bardes; dat de Roomsche Wuytiersen en Cromhouten niet minder echte Nederlanders | |
[pagina 213]
| |
waren dan de Gereformeerde: dat wij niet zijn een pak vagabonden, zonder te-huis. Is het tot samenwerking in onze kongressen niet noodig, dat men eenstemmig denke omtrent het recht der opgestane Nederlanders van de XVIe Eeuw, dat men BorGa naar voetnoot(113) en van MeeterenGa naar voetnoot(114) veroordeele en Opmeer,Ga naar voetnoot(115) van MeerbeeckeGa naar voetnoot(116) en Augustinus van TeylingenGa naar voetnoot(117) voorsta: - het is wél noodig, dat men onze nationaliteitsrechten erkenne! Wat denkt men aan verbroedering tusschen de Noorder en Zuider neven: wanneer de kinderen uit het tweede Hollandsche huwelijk, het huwelijk der wordende Republiek met de Hervorming, hun ouder broeders, en dezer nakomelingen verzaken? Het is immers de ongerijmdheid-, neen, de onrechtvaardigheid-zelve, zich aan te stellen als de vertegenwoordigers der gantsche Noord-Nederlandsche nationaliteit, en twee vijfden der natie uit te sluiten; door niet de taal, die wij spreken, en die ons moet doen kennen, maar het willekeurig overgenomen wachtwoord der partij van den opstand het paspoort tot onze Kongresvergaderingen te verklaren. Ik wil U méer zeggen: het is juist door de hoedanigheid, die Gij het diepste vereert in de ‘Wilhelmusblazers’, dat wij ons zoo diep geërgerd | |
[pagina 214]
| |
voelen, bij de miskenning, waarvan wij aanhoudend het voorwerp zijn. Gij vereert in die fraktie van ons gezamendlijk voorgeslacht vooral hun vrijheidszin: welnu, het is juist, om dat van hunne triomfen, onze nederlagen en vernederingen, onze kerkering en verbanning, onze reduktie en veroordeeling tot pariaas dagteekent, dat wij onmogelijk de onzinnigheid kunnen begaan, van, op uitnoodiging van mijn vriend Van den Bergh en van mijn goede kennis Banck, ‘Vive le gueux!’ te roepen. Deden wij het - Gij zoudt de eerste zijn, om ons te verachten, en wij zouden het verdienen. Bemint Gij, naast hun zin voor vrijheid, den prijs, dien het voorgeslacht op zijne rechten stelde, - het is juist, dewijl ook wij, waar wij rechten kunnen laten gelden, geene gebeden willen storten, dat wij er op aandringen in onze qualiteit van zelfstandig denkende, -gevoelende, en -werkende Nederlanders erkend te worden. Dat het dan nu toch eindelijk eens gedaan zij, met de anachronistische te-rug-zetting, waarvan wij, door de veroordeeling ónzer nederlandsche voorstellingen, ónzer tradities, onzer vaderlandsliefde, steeds het voorwerp zijn. Men moet in Nederland omtrent de zaken der XVIe Eeuw kunnen denken zoo als wij - zonder verketterd te worden. Kan dat niet, dan trekken wij ons te-rug en zullen het betreuren, dat kleingeestigheid en armhartigheid de blikken onzer landgenoten dermate beneveld hebben en dat het land voortaan in twee kampen zal verdeeld zijn. Waarom heeft men ten jare 1815 naar een nieuw volkslied omgezien?Ga naar voetnoot(118) Om dat men te-recht begreep, dat de schoone melodie, waarop het ‘Wilhelmus’ gezongen wordt, zoo min als de woorden van Marnix, pasten op den nieuwen toestand. Het ‘Wilhelmus’ was een partijlied, en dat men het nu nog laat spelen is een overtollig bewijs, dat onze wakkere vaderlanders den text van hun eigen volkslied niet meer kennen: want de Zwijger zegt er in, dat hij ‘den Coninc van Hispanien’, het voorwerp van den afschuw der Bancken, Berghen, enz. ‘altijt gheeert’ heeft. Wij, intusschen, die weten, hoe het met dien eerbied gesteld is geweest, kunnen niet als tamme schapen meêhuppelen op die vaderlandsche tonen, meenende dat het vaderland even slecht gediend wordt door kinderen, die | |
[pagina 215]
| |
zich tot dupes laten maken, als door voorstanders en voorplanters van ongerechtigheid. Wat is er sedert 1815 gebeurt, dat het zoogenaamde volkslied, hetwelk men toen onbruikbaar verklaard heeft, en door een ander heeft doen vervangen, nu weêr, à tort et à travers door de orchesten gespeeld wordt? Wat er gebeurd is? - twee dingen: dat het rechtsgevoel allengskens is gaan inslapen, en dat men den text van zijn eigen volkslied (?) glad is gaan vergeten. Op eene vergadering van 50 onzer would-be-vaderlanders zijn er geen 2 te vinden, die een enkel koeplet van Marnix' fraai gedicht uit het hoofd kennen: maar zij weten of meenen, dat het tegen de zoogenaamde Spaanschgezinden (!!) gericht is, en dit is genoeg om het in de mode te houden. Wat de zaak in zich-zelve betreft, is er, ik beken het, niet veel aan verbeurd. Met het kalmste geweten van de waereld heb ik, in den haagschen schouwburg, telkens als het Wilhelmus gespeeld werd, even als de andere gasten, kunnen opstaan; niet alleen om dat Hare Majesteit, onze uitmuntende en veelgeliefde Koningin,Ga naar voetnoot(119) meende te moeten oprijzen, bij hetgeen men de intentie had tot eene hulde te maken aan het regeerend stamhuis; niet alleen om dat ik en wij-allen met eene liefde aan de dynastie van Oranje-Nassau verknocht zijn, die te degelijker is, naar zij op meer beproefde grondslagen is gevestigd, en dat ik niet zoû willen wagen mij in eene mijner fierste pretensiën (die van een trouw onderdaan te zijn) miskend te zien (al kwam die miskenning uit eene valsche redeneering voort): maar om dat, après tout, uw schoon Wilhelmus, Mijne Heeren Banck en Van den Bergh, al wat gij er nog van hebt onthouden, de muzieknoten namelijk, vroeger - vóor 1568 - het liedt van Tsaerles,Ga naar voetnoot(120) dat is van Karel den Ve, heette, - en dat, in later tijd, door de Katholieken de wijs is gebruikt, om er een hunner meest populaire geestelijke liedtjens, en door de tegenstanders van Prins Maurits om er een loflied voor Frederik Hendrik op te zingen. | |
[pagina 216]
| |
Er schijnt aan het lot van Marnix' Wilhelmuslied iets treurigs verbonden te zijn. Niet alleen toch, dat het weinig eer was voor een Vorst met een hymne begroet te worden, die als jachtlied voor zijn ouden Patroon (Karel den Ve) gekomponeerd was, dat het door de texten der dissentersGa naar voetnoot(121) zijne beteekenis heeft verloren, dat het in de patriotsche tijden zeer ontwijd is, door het travestissementGa naar voetnoot(122) van de ‘ellebogen door de mouwen en de hairen door den hoedt’, dat zelfs den HH. Banck en Bergh deze parodie stellig beter bekend is dan de oorspronkelijke text: dat het ten laatste geworden is hazepeper zonder haas, AballinoGa naar voetnoot(123) zonder bandiet, een lied zonder text: maar de reeks der streken door het duiveltjen van den spot aan onze vaderlanders gespeeld, is, ter dezer zake, nog niet ten einde. De Heer Banck namelijk, die het glanspunt zijner ‘cantate’ stelt in het ‘Wilhelmus-blazen’ heeft zich geheel vergist, in de beteekenis van deze spreekwijze. Het volk is niet zoo banaal, om eene spreekwijs als die betreffende de luiden ‘die Wilhelmus blazen’ in bewaring te nemen, als het alleen maar beteekende: ‘ha ha, ik herken, al of niet, de kokarde mijner partij!’ Met zulke platte dingen stellen alleen individualistische opgewondenheden, dichters, die kunstmatige volksgeestdriften bereiden, poëterijapthekers van een zeer zedigen rang zich te-vrede. Het volk gaat dieper. De spreekwijze is: ‘Het zijn ze niet, die Wilhelmus blazen’: dat wil zeggen; dat zij, die het hardste schreeuwen juist niet de warmste voorstanders eener partij zijn. En zoo zoû men kunnen zeggen, dat de drukke toespelingen op dit gezegde eene heilzame waarschuwing bevatt'en, voor die genen die zouden gelooven, dat de Wilhelmusblazers beter Nederlanders zij, dan wij die met volle borst het ‘Wien Neêrlandsch bloed’ aanheffen. Geachte vriend! ik ben aan het einde van mijn beklag. Mocht de gegrondheid van mijn verzet u gebleken hebben! Mocht gij met mij inzien, dat voortaan de nederlandsche nationaliteit behoort vereerd te worden op breedere grondslagen dan zekere partijmeening der XVIe Eeuw, kunst- | |
[pagina 217]
| |
matig levendig gehouden, door dichters, dien het niet minder aan vindingrijkheid dan aan rechtsgevoel schijnt te ontbreken. Slaan wij de handen in elkaâr, om met openheid en loyauteit voortaan van die bazis verwijderd te houden, wat haar zoû kunnen verzwakken, en het gebouw, dat wij wenschen op te trekken, in gevaar brengen. Laten wij het zóo maken, dat, indien op onze Nederlandsche Taal- en Letterkundige Kongressen, de schim van den grootsten dichter der Nederlanden in ons midden kwam zitting nemen, de auteur van Palamedes, van Maria Stuart, van Lucifer (naar uwe eigene interpretatie) ‘niet weemoedig of geërgerd zoû behoeven op te staan, om een nazaat te veroordeelen, die de nederlandsche nationaliteit tot een dampkring verontreinigd heeft, waarin Joost van den Vondel niet zoû kunnen ademen. Met gevoelens van hoogachting en vriendschap, als steeds,
de Uwe, J.A. Alberdingk Thijm
Amsterdam, 4 September 1868. |
|