Een keuze uit zijn werk (ed. Projektgroep van het Instituut Nederlands van de KU Nijmegen)
(1972)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtelijk beschermdOver waarheid vooral in de bouwkunstThijm was een eerlijk man, hij kon van zichzelf getuigen dat hij nooit gelogen had.Ga naar voetnoot(64) Het begrip waarheidszin hoorde volgens hem in één trits met godsdienstzin en schoonheidszin, zo belangrijk was het voor hem.Ga naar voetnoot(65) Maar het is duidelijk dat waarheid een term is die om toelichting vraagt als hij wordt toegepast op werken van kunst, en niet het minst van beeldende kunst. In deze brochure van 1870 behandelt hij, overigens niet voor de eerste keer, deze kwestie, waarbij hij begint met tussen schoonheid en kunst een ethische drempel te leggen. Kunst moet niet alleen onze zintuigen strelen maar ook onze zedelijke zin. Het is aardig te zien hoe Thijm in dit stuk terugkomt van de al te principiële stellingname van zijn jongere jaren, en niet meer mordicus tegen elke ‘verdichting’ en tegen elke afwijking van de grondvormen gekant is. Het stuk is dan ook gekozen omdat het niet alleen meer afgerond is dan een fragment uit de vroegere fundamentele publikaties als Over de kompozitie in de kunst en De heilige linie zou zijn, maar daarop ook een korrigerend kommentaar levert. Ér is geen woord, waarvan meer misbruik gemaakt wordt, dan van het woord waarheid. Henry van MeerbekeGa naar voetnoot(66) heeft met snijdend vernuft in het licht gesteld en met gloeyende striemen gekastijd den verwaten onzin, die den kermistentsteiger beklimt, alsof hij opging ten Kapitool, en in de breede stroomen zijner welbespraaktheid den volke verkondigt, dat men ‘het welzijn des Vaderlands’ boven ‘partijbelang’ stelt, dat men ‘vooruitgang’ wil, zonder ‘omkeering’, dat men ‘rechtschapenheid’ en ‘welgezindheid’, ‘wakkerheid’ en ‘onbevangenheid’ voorstaat, met verwerping van alle ‘holle theoriën’. Tot mijne groote verwondering heeft de Heer GorterGa naar voetnoot(67) een oogenblik gemeend, dat de auteur van den | |
[pagina 195]
| |
‘Verkiezingsroman’Ga naar voetnoot(68) dien onbeschaamden onzin in bescherming had genomen. Eenig nadenken moet leeren, dat Henry van Meerbeke de frazenmakers voorbeeldig heeft willen afstraffen; de eerste indruk van zijn boek is de bevestiging van hetgeen men reeds voor-lang had behooren in te zien: dat er niemant ter waereld is, die erkennen zal: partijbelang boven het welzijn des Vaderlands te stellen, vooruitgang te willen door volslagen omkeering; rechtschapenheid, welgezindheid, wakkerheid en onbevangenheid den schop te geven. En daar nu ieder dus, ten dezen, de zelfde leer verkondigt, zoo kenmerkt zij niet de genen, die den brutalen moed hebben haar voor zich in beslag te nemen. Op ander gebied verkondigt men, dat men ‘de Godsdienst’ voorstaat, maar met ter-zijde-stelling van alle ‘dogmatiek’. Met eene voorgewende onnoozelheid staren die ‘godsdienstige’ lieden de arme tobbers aan, die voor dat overtollig ding, dat men een dogma noemt, zich doodwerken, en zich zouden willen doodvechten. Indien het bij de groote wijsgeeren, die, met de grootste en bescheidenste naïeviteit opmerken, dat zij het welzijn des Vaderlands praefcreeren boven partijbelang, en den godsdienst boven den omhaal der dogmen, geen komoediespel, maar de zuivere uitdrukking hunner waarnemingen en overtuigingen was, die zij uitspraken, zoû men reden hebben hunne gematigdheid te bewonderen: want wat zoû ergerlijker, wat meer ten-hemel-schreeuwend zijn dan het drijven eener tegenpartij, die - werkelijk als pendant van de leer en de daad dezer edeldenkende rechtschapen wijsgeeren - zeggen en praktizeeren zoû: wij oefenen l'art pour l'art:Ga naar voetnoot(69) wij hechten aan den godsdienst niet, maar alleeen aan de dogmen; wij rekenen een godsdienst zonder dogmen zeer wel mogelijk, maar voor liefhebberij houden wij er eenige dogmen bij op na. Indien onze wijsgeeren werkelijk geloofden, dat er redelijke wezens waren, die zóo spraken en preêkten, zoû er nooit grooter voorbeeld van oodmoedigheid en zachtmoedigheid dan door die wijsgeeren zijn gegeven. Bij redeneeringen en | |
[pagina 196]
| |
handelingen, die den kalmsten Hollander uit zijn vel zouden doen springen, vergenoegen die wijsgeeren zich met in koeranten, tijdschriften en strooibriefjens te zeggen: ‘alle eerbied voor ieders gevoelen (ook voor den dolhuispraat onzer tegenpartij) - maar wij doen een beroep op den beschavingsgraad onzer medeburgers, in de hoop, dat ze, met ons, voortaan 'slands belang boven privaat belang, den godsdienst boven de dogmen, zullen stellen.’ Eens zal dat toch uit moeten zijn. Eens zal het op moeten houden (in onze denkende eeuw), niet dat iemant zegt 's lands belang boven partijbelang te verkiezen, en te beweeren dat hij hen bestrijdt die het omgekeerde doen: maar dat iemant van de onderstelling uitgaat - het openbaar beleden beginsel van mijne tegenpartij is ‘het partijbelang over het landsbelang te doen zegevieren.’ Eens zal de groote hoop toch moeten gaan begrijpen, dat men ‘eene partij’ voorstaat, om dat men meent, dat alleen langs dien weg het landsbelang gediend kan worden; dat men zijn godsdienst in dogmen formuleert, om dat elke daad een leer als kern in zich besluit, en dat een leer eene reeks van dogmen is. Èens zal het zoo ook uit moeten zijn, dat iemant with a now-look-at-me sort of air deklameert: Ik ben een voorstander van de waarheid. Waar loopt, in 's Hemels naam, de krankzinnige los, of springt in vrijheid de kakatoe, die bazelen zal: ‘Ik ben bepaald tégen de waarheid!’? Ieder is vóor de waarheid. Als het schijnt, dat iemant er tegen is, komt dit hier van daan, dat men door het woord verschillende (tegenstrijdige) dingen aanduidt. Te prediken: ‘Wij staan de waarheid voor,’ zonder tevens een duidelijk en volledig andwoord te geven op de roerende vraag van den Romeinschen Landvoogd aan den Heiland, - is: prêcher des convertis, storm loopen op open deuren. Men kan, zonder het gezond verstand in het aangezicht te slaan, prediken: ten voordeele van de afschaffing der slavernij, van de afschaffing der polygamie, ten voordeele van het eigendomsrecht. Daar zijn leeraren, vooral praktici, die de slavernij, de polygamie handhaven, het eigendomsrecht ontkennen: maar men kan niet prediken: ‘Staat, mijne vrienden, staat de waarheid voor!’ even min als onze geestdrift zich kan bot vieren in eene rede, die zoû behooren aan te toonen, dat twee maal twee vier is, of dat het schoone zich in-zonderheid door schóonheid kenmerkt. Maar wat is dan nu de waarheid in de kunst - de waarheid, die iedereen zegt te begeeren? Of liever: wat behoort men te begeeren, als men zegt, dat men, in de bouwkunst bijv., de waarheid wil? Wat moet de kunst doen? | |
[pagina 197]
| |
De schoonheid uitdrukken. Is alle uitdrukking der schoonheid kunst? Neen, men noemt het alleen, in den eigenlijken zin, kunst, wanneer de menschelijke geest van eene stof, die zij der natuur en der geschiedenis van het Godsbedrijf met de menschen ontleent, de schoonheid inprent. Alles dus wat door den menschelijken geest met bewustzijn is geschapen (eigenlijk: vervormd) en wat harmoniën oplevert die, bij het verheffen van onzen zedelijken zin, ook ons gezicht, ons gehoor of ons gevoel streelen, is kunst; en in die harmoniën ligt de schoonheid. Maar even-zeer nu als vergiften aangenaam voor de reuk of de smaak kunnen zijn, en schijnbaar een goed en wenschelijk voedsel aanbieden, even-zeer kunnen verschijnselen eene harmonie veinzen, die er niet in ligt, en dan is zulk verschijnsel aesthetiesch onverduwbaar, kwetsend voor ons hart, en moet veroordeeld worden. Gaan wij eens op de voorbeelden in. Men bouwt een huis. Men behoeft in dit huis slechts éenen schoorsteen, en dat wel tegen den noordgevelmuur; maar voor de symmetrie steekt men een tweeden schoorsteen (boven den zuidmuur) uit. Is dat te veroordeelen? Daar zijn twee gevallen mogelijk. Of, dat men, fijner opgevoed, behoefte hebbend aan meer comfort, meester zijnde van meer geld, werklijk een tweeden schoorsteen bouwen zoû: Of, dat de éene schoorsteen volstaat, al werd er ook bijna nooit in gestookt, om het huis te verwarmen. In het laatste geval is de tweede schoorsteen stellig te veroordeelen. Want het oog, dat een tweeden begeert, heeft ongelijk. Schijnt de voorgevel een tweeden te eischen, dan zal dit aan de samenstelling van dien voorgevel liggen, en men moet het evenwicht door andere middelen trachten te verkrijgen. In het eerste geval is de tweede schoorsteen even geoorloofd als valsche kuiten, blanketsel, valsch haar, elke affektatieGa naar voetnoot(70) geoorloofd is. Mag een arm edelman, die slechts éen toonbaar pak heeft, niet met dit pak aan het hof komen en zijn rok zoo weinig ontzien alsof hij eene rijk-gevulde kleederkast bezat? | |
[pagina 198]
| |
Ik neem aan, dat het bedrog nooit uitkomt. Mag die edelman door een diavolinitjenGa naar voetnoot(71) niet te-gemoet-komen aan andere gebreken? (Ik onderstel daarbij, dat niemant weet, wat de diavolini-geur verbergen moet.) Mag iemant, die gewoonlijk een onaangename uitdrukking op zijn gezicht heeft, niet zijn best doen om die uitdrukking te verbeteren? Mag iemant, die een ander haat, hem niet zoo zachtmoedig behandelen, als-of hij hem welwillend gezind ware? Mag men gebreken, die men niet uitroeit, niet verbergen? Men heeft, hier en in het buitenland, dikwijls sterk gelaakt, dat men de kerken van kromme zolderingen voorzag, die uit latten, riet en pleister samengesteld, gemetselde gewelven moesten verbeelden; terwijl men, om de verdichting volkomen te maken, de vensters afscheidde door beren,Ga naar voetnoot(72) die ten doel hadden te schijnen de (niet bestaande) gewelven te contrebutteeren.Ga naar voetnoot(73) De predikers der waarheid in de kunst komen daar hevig tegen op. Men mag (volgends hen) dus geen gewelven simuleeren. Ik onderstel altijd, dat het namaaksel niet als zoodanig herkend wordt: dat de genen, die den schoonheidsindruk van het monument moeten ontvangen, niet in hun genot gestoord worden. Men mag dus geen gewelven simuleeren. Maar als nu een missionaris onder de ongeloovigen vele bekeeringen gemaakt heeft, en hij heeft hun o.a. geschetst het aesthetiesch genot, dat aan het bezitten van een schoone kerk, bijv. op de onbewoonde plek, waar hij aan 't preêken is, verbonden zoû zijn: hij schildert, voor de jeugdige verbeelding van dat volk, zulk een kerk met de levendigste kleuren: wat doet hij dan? Hij simuleert niet maar een gewelf, maar een geheel gebouw! Wanneer een romandichter zegt, dat op zekeren avond, op een (thands eenzame) gracht van Amsterdam zich een volksmenigte, waaronder eenige fakkeldragers, verdrong, en dat welhaast in dat licht een tal van koperen speeltuigen schitterden, dat ook de uitgetrokken sabels van eenige wachthoudende ruiters door die fakkels verlicht werden, dat al spoedig het venster openging van een verlichte bovenkamer, dat een in 't zwart gekleed Heer, met een paar vrienden, daarvóor verscheen, - en dat de muziek | |
[pagina 199]
| |
een hymne speelde, gekomponeerd ter eere van Rembrandt; dat éen uit de menigte naar voren trad, en uitriep: ‘Dat de Monarchen ThoréGa naar voetnoot(74) verbannen: wij, republikeinen der kunst, zullen, zoo-lang wij adem hebben, hem loven en liefhebben: want hij is de eerste, die onzen Koning, Rembrandt, begrepen en verklaard heeft.’ Mag een romandichter dat niet schrijven? Liegt hij dan? Of mag men wel grachten, huizen, tuinen, ook kerken, op plaatsen fingeeren waar ze niet zijn, maar geen gewelven? Zeker mag de romandichter het schrijven: maar - hij mag zich niet voor een geschiedschrijver uitgeven. Men mag kerken, ook gewelven fingeeren; maar men moet daarbij niet de praetensie hebben als architekt te handelen. Een kerk heeft nog andere bestemmingen dan indrukken aan hare bezoekers te geven. Eene kerk is een monument. Eene kerk moet niet slechts duurzaamheid uitdrukken, maar ook duurzaam wezen - in zich-zelve. Hare hechtheid moet het zinnebeeld zijn van de degelijkheid der leer, die er in verkondigd wordt en van de onveranderlijkheid der Heilige Personen, die er in vereerd worden. Daar is ook nog heel veel anders in dat onderwerp te onderscheiden. Wat in den eenen kring toegelaten kan worden, kan het daarom nog niet in den anderen. De quaestie van waardigheid treedt daarbij zeer op den voorgrond. Daar zijn ook twee beginselen, die, beide, hunne rechten hebben. Het eene zoû men kunnen noemen het beginsel der naïeve rondheid, het andere dat van het vindingrijk beleid. Ik stap telkens over op het zedelijk gebied: om dat de waarheid dáar te vergelijken is bij de waarheid in de kunst. Een kind is charmant, met zijne ongekunstelde gebaren, zijne stamelende taal, zijne gevaarlijke oprechtheid. Geef het kind achterdocht, overleg en toeleg: geef het voorzichtigheid, nagedachte, omzien: de charme is wech. Maar neem een volmaakt opgevoed meisjen: een schoone natuur, met wijsheid getemd en ontwikkeld; natuurlijke bevalligheid, door de kunst verhoogd; heuschheid, in de plaats gesteld van ongeduld en wrevel; gebreken in houding, gang, groet, uitspraak, bestreden en wechgenomen; | |
[pagina 200]
| |
de wilde hartstocht bedwongen - haar stroom langs bloemrijke oevers geleid. Ontneem aan dit meisjen al dat gene, waarmeê de opvoeding haar omringd en gekroond heeft, maak van deze rijke roos weder eene magere quintefeuille:Ga naar voetnoot(75) de charme is wech. 't Is niet waar, dat de goede opvoeding alleen ontwikkelt (ook dát is eene overdrijving); zij deelt meê, zij verrijkt, zij verciert. Uwe juweelen oorknoppen, mijne schoone! die soms zoo'n wondertreffenden wedstrijd aanvangen met de hemelsche lichten van uw gelaat, zijn niet uit uw persoon ontwikkeld, maar van heel ver uit een donkere mijn gehaald en met geweld aan een gouden boogje door uw fijn oortjen gehecht. En wie zal hunne werking miskennen? Die witte roos in heur haren, dat blaauwe blinkende lint, zijn ze uit de persoonlijkheid der jonkvrouw ontwikkeld? 't Is een dwaling: dat alléen vormen toe te laten zijn, die uit den grondvorm van-zelf en natuurlijk opschieten. Ik heb de hand moeten leenen aan de verkondiging van die dwaling: om dat men op de vreeslijkste wijze in het tegenovergestelde uiterste ging vervallen: maar de naturalistenGa naar voetnoot(76) zijn op het punt alles te gaan overheeren, en daarom moet er gewaakt worden voor ieders rechtmatige grenzen. Daar is natuur en kunst - in de kunst. Gij herinnert u de vraag van een fijnbewerktuigden geest, naar de schoonheid eener melkgevende koe en eener Madonna van Rafaël: beiden toch schoonheid, riep hij mistroostig uit. Men heeft opgemerkt, dat de natuurlijke sluiting eener ingang eene beklampte reeks van staande planken was; op welke klampen dan tevens zeer geschikt de scharnieren konden worden aangebracht. Men spijkerde ook wel scharnierarmen met hunne vertakkingen vast op de zijde, die niet beklamptGa naar voetnoot(77) was, en zoo stevigde men ook hier het geheel der deur-geledingen. Anderen volgden eigenlijk de zelfde gedragslijn, maar geleid door een ander beginsel, en kwamen dan ook tot geheel verschillende rezultaten. Zij hadden als hunne voorgangers hout dat te klein was; zelfs niet slechts te smal, maar te kort. Het was ook zeer dun. Wat deden zij? - Zij brachten óok klampen aan; maar dwongen deze tot ongekende plichten. De | |
[pagina 201]
| |
klampen werden vierkant in het verstekGa naar voetnoot(78) gewerkt; of althands om een vierkant paneel in verband met elkander gebracht, zoo-dat ook zij het trekken van de eigenlijke deur (of 't paneel) verhinderden. Zelfs herhaalde men deze vorm: paneelomlijsting, soms twee, drie keer boven elkaâr in de zelfde deur. 't Was zeer rationeel, dat de deur zich verdikte, waar ze sluiten moest in de sponning; maar het was óok rationeel, dat het paneel naar het midden versterkt werd: ook dit geschiedde. Nog diende de omlijsting tot de opneming van tralies, of glas, of wat men liever in de deur wilde zetten. Men onthield zich aan te duiden, hoe de omlijsting bewerkt was; men sloeg er de pennen tot op het hout toe in, en schaafde alles netjens glad: men wilde geen sporen van vermoeyenis vertoonen; alles moest schijnen door een stralenschietend scheppingswoord in het leven geroepen te zijn. Wat is leelijker, dan te hooren, met hoe-veel moeite een zanger zijn si-b-mol voor den dag brengt. Het moet, in de kunst, alles van-zelf schijnen te gaan. Zweet komt er niet bij te-pas. De goden weten daar niet van. Daarom gaven de klassieken hun zelfs geen aderen. Toen God Adam tot den stoflijken arbeid veroordeelde, leidde hij hem een straf op; schreef hem geenszins troost en genoegen voor; dat was het oogenblik niet. Willen wij daarom anderen aesthetiesch genot geven, dat verwant is aan hooger leven, dan moet hij niet aan de vaerzen kunnen rieken, wat olie er bij verbrand is en wat oogen er zich rood op gepeinsd hebben. Men mag dus in het kunstwerk zeer wel verbergen de herinnering van den arbeid, waardoor het tot stand is gekomen. De kunst is eene der tooveressen, die, door zedelijke middelen, ons gelukkig moeten maken. Maar alles moet redelijk zijn. Geschilderde glazen met veel clair obscur, veel diepte enz., zijn dáarom niet te veroordeelen, wijl zij ons doen denken, dat men door dat venster eene tweede kerk binnengaat: maar wijl het de roeping van dat glas is het licht door te laten en de lucht buiten te sluiten. Begrenzing is hier genoeg-doening. Men wénscht al die perceesGa naar voetnoot(79) niet. Daarentegen kunnen spiegels en gesimuleerde doorgangen in lusthuizen en waranden vaak met volkomen redelijkheid, ter aangename begoocheling van den bezoeker, worden aangebracht. Alle verdichting is dus geen leugen, en strijdt niet met de stelling, dat er waarheid in de kunst moet zijn. | |
[pagina 202]
| |
Een wezenlijk onderscheid is nog te maken tusschen afbeelden en voorstellen. Iets kan vaak volkomen wettig worden voorgesteld, ook indien de afbeelding ongeoorloofd zoû zijn. Niets verhindert ons tegen de wanden eener statiezaal de voorstelling van slingerende planten, van geschreven architektuurvormen, ja van geplooide gordijnen te geven. Het idee: plant, bouwlijn, draperie daar te vinden, is aangenaam voor den bezoeker. Maar tracht hem niet te doen gelooven, dat daar bloemen slingeren, pinakels klimmen, gordijnen hangen. Gij zult hem beleedigen en niet voldoen. Uwe zaal is geen tooneel, waar alles berekend is op een voorbijgaand effekt en naar een vasten afstand. Walgen zal hij van uwe geëmpateerdeGa naar voetnoot(80) rhododendrons en courtines.Ga naar voetnoot(81) Daar zijn velerlei middelen om aesthetiesch genot te geven. De kunstenaar kan veel zelf doen, maar kan ook veel aan den toeschouwer willen overlaten; daar zijn vele graden tusschen afbeelden en voorstellen. De beandwoording der vraag: waaraan moet het gebouw voldoen? zal doorgaands den twijfel omtrent het geoorloofde van een en ander oplossen. Wat is de historie der vormen? dat komt er ook al bij te pas. En dan de konsciëntie daarbinnen; die uitroept ‘dat niet.’ Daar is een regel, bij het heerlijkste en vurigste christendom, die zegt: ‘Bemin God, en doe wat ge wilt.’ Zoo'n regel is er ook in de kunst: ‘Bemin de schoonheid - en ga door!’ Maar deze liefde is geen jongelingsgril: kennis, veel kennis moet er aan vooraf, moet er meê gepaard gaan. Ginds, ver, ver, van over de zeën, kwam Cristoval Colon,Ga naar voetnoot(82) in doodsbleeke geestdrift, met de tijding aan: ‘Er is daar een nieuwe Waereld!’
21 Febr. 1870 |
|