Een keuze uit zijn werk (ed. Projektgroep van het Instituut Nederlands van de KU Nijmegen)
(1972)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
Aan de leden der kommissie tot voorbereiding der stichting van het muzeüm ‘Koning Willem de Eerste’ (1864)(...) Ik zoû echter, van den beginne af, mij van alle medewerking verschoond hebben, zoo het Kunstmuzeüm zich niet vóor alles als een Nederlandsch Muzeüm kenmerken zoû. Ik hechtte er weinig aan, dat deze nederlandsche eigenaardigheid uit den naam van den architekt zoû spreken; maar zoo veel te meer, dat zij zoû schitteren in de doordachte toepassing van nederlandsche elementen bij deze monumentale stof. Ik ben van de genen, die de praetensiën van het kosmopolitisme niet met de fierheid van het vaderlandsch gevoel weten te vereenigen. De laatste sluit voor mij de eersten uit. 't Is in mijne schatting geenszins eene schoone eigenschap van het voertuig stoomboot, dat het in alle landen en waerelddeelen genoegzaam de zelfde fyzionomie heeft. Onze stamgenoten zeggen: in Vlaenderen Vlaemsch. Dat is ook mijne leer. Het nivellement vindt in mij een onbekeerbaar tegenstander. Ik heb mijn land lief: en ik heb het lief om zijn eigenaardigheden. Liefde die niet individualizeert, niet charakterizeert, die haar voorwerp niet hemelsbreed verschillend vindt van alle andere, - is geen liefde; is platte, half-doode welwillendheid, die straks voor onverschilligheid plaats maakt. Wij hadden met een kunstschat te doen, die zich vooral zoû kenmerken, door zijne frissche, heerlijke, veelzijdige voorstelling van het burgerlijk leven onzer Vaderen der XVIIe Eeuw. Onze uit de omwenteling der XVIe geboren krachtige gemeente-Aristokratie, onze Magistraatspersonen en Schutter-kapiteinen, onze Regenten der Godshuizen en Overlieden der Gilden, - het Regeeringsbeleid en het Poorterschap, Opvoeding en Armverzorging, Neering en Bedrijf, het fiere zelfbewustzijn der Gemeenten, bepaaldelijk van ons Amsterdam, zoû spreken uit de honderd levensgroote Regenten-, Doelenen Gildestukken, die de kern der Galerij zouden uitmaken: een Versailles van het Hollandsch leven, met den krachtigen polsslag van 1600! Strijd en vrede, gezach en zelfbestuur, nijverheid en menschenliefde zouden zich ontrollen in eene reeks van tafereelen, vercierend eene reeks van zalen, besloten tusschen twee feestdisschen: het Braspenningsmaal van Cornelis AnthonissenGa naar voetnoot(54) en het Banket van den Vrede, van de verzoening der | |
[pagina 190]
| |
partijen, door Bartholomaeus Van der Helst:Ga naar voetnoot(55) 1533-1648: eene keten, met flonkersteenen als De Staalmeesters en De Nachtwacht. Waar moesten die vaderen geherbergd worden? In een op de grieksche tempels en romeinsche badstoven geïnspireerde pinakotheek?Ga naar voetnoot(56) Men heeft zulk gebouw bij uitnemendheid een muzeüm genoemd, om dat, sedert men muzeüms is gaan bouwen, vele exemplaren aldus zijn ingericht: maar men heeft hier niet met eene stichting te doen, die zonder antecedenten, zonder stellige bestemming wordt opgebouwd, en alleen geschiktheid moet hebben om schilderijen te bevatten: men behoeft eene woning voor eene aangewezen verzameling; en de eerbied en liefde, die de groote meesters der XVIIe Eeuw ons inboezemen, legt ons de verplichting op hen te huldigen in de bouwvormen van hun tijd; het juweelkoffer, waarin die kleinooden moeten opgenomen worden, dient in harmonie te zijn met zijn inhoud. Het uiterlijk van het Muzeüm moet den vreemdeling reeds verkondigen, wat soort van kunst achter die muren gehuldigd wordt. Deze en geene andere beteekenis heeft de opname van § 7 in het Programma. Onder No 19 komt in het archief der Kommissie het eerste opstel voor van ons 1e program (gelijk de Kommissie het gehandhaafd en onderteekend heeft), en daar lees ik, onder § 6: ‘De bouwstijl en het materiaal moet geëvenredigd zijn aan de hoofdbestemming van het gebouw: de bewaring en ten-toon-stelling van Nederlandsche Kunstschatten, vooral uit de XVIe en XVIIe Eeuw.’ Hoe zal men nu in ‘stijl en materiaal’ kunnen uitdrukken, dat de hoofdbestemming van het gebouw de bewaring en ten-toon-stelling is van nederlandsche kunstwerken ‘vooral’ uit de XVIe en XVIIe Eeuw - tenzij men, voor de keuze van den bouwstijl, te rade gaat bij het Nederland van 1600? Ik heb niet kunnen denken, dat de Kommissie, ook na de uitbreiding, die haar doel en die haar ledental ondergaan heeft, in § (6, later) 7 eene andere beteekenis heeft kunnen leggen dan de aangeduide; behalven dat de ‘monumentale bedoeling’ nog méer aanleiding gaf om den stijl op nog grootscher schaal toe te passen. Men heeft, nu onlangs, gezegd, | |
[pagina 191]
| |
dat er in Nederland eigenlijk in 1600 geen bouwstijl bestaan had; dat onze architekten in Italië gingen reizen en van daar een bouwstijl herwaards brachten. Men vergist zich in de datums en qualifikatie. Men heeft het oog op Van Campen, onder wien (in 1629-1640) de omwenteling in den nederlansdschen bouwtrant plaats had, dien ik getracht heb, in mijne levensbeschrijving van dien uitstekenden kunstenaar, te charakterizeeren. Maar ik zoû willen vragen, uit welke italiaansche stad de motieven voor raadhuizen, doelens,Ga naar voetnoot(57) hallen en wagen, de poorten en gast- en gilde-huizen onzer grootere en kleinere steden omtrent 1600 gehaald zijn. De Maatschappij van Bouwkunst, die met zoo loffelijken ijver de fraaye gevels van gehouwen en gebakken steen uit dat tijdvak opmeet en algemeen maakt, moge 't andwoord geven. De architekten, zoowel die b.v. van de allerliefste (reeds gesloopte) Waterslootsche Poort te Delft of van het (mede gesloopte) St-Jans-gasthuis te Hoorn, als die van onze vorige Haarlemerpoort en eerste Gereformeerde Kerken te Amsterdam - van het Leidsche Raadhuis en van de vorige Amsterdamsche Beurs - beoefenden wel de proporties der vreemde Renaissance-kunst, maar zij drukten er den hollandschen stempel zoo zichtbaar op, dat zij die evenredigheden, dat nieuw geheel, tot het hunne, tot het onze maakten. Daar staan, voor den bouwmeester onzer dagen, twee wegen open. De eene is die, welke werd aangegeven en aangeprezen door den welbespraakten architekt van het Paleis van den Hoogen Raad, in de eerste vergadering van onzen Jury. De Heer RoseGa naar voetnoot(58) verhief hoog het voorrecht der vrije schepping voor een architekt: en uit de schijnbaar op elkander afgeprente en zich nooit verzakende eenstemmigheid van de drie bouwkunstenaars in ons midden, mag men opmaken, dat hij tevens sprak in den naam en uit het hart der Heeren GodefroyGa naar voetnoot(59) en Metzelaar.Ga naar voetnoot(60) De architekt dan moest niet aan banden liggen, moest vrij scheppen; en uit | |
[pagina 192]
| |
dezen hoofde kwam de redenaar zeer nadrukkelijk op tegen § 7 van ons Programma, waarin een stijl aan de hand werd gedaan. - Dat is éen weg. Deze weg leidt tot het maken van gebouwen, zoo als de meeste, wie wij in de laatste twintig jaar in ons Vaderland zagen verrijzen; hoewel de vrije schepping daarbij somtijds den steun inriep van de vrije scheppers Von SchinkelGa naar voetnoot(61) en Von Klenze,Ga naar voetnoot(62) die ondertusschen het best gewerkt hebben, als zij de Grieken het trouwste navolgden. De andere weg, de andere leer is de volgende. Meer dan eenig kunstenaar moet de architekt zich hoeden voor de weinig beminnelijke hoedanigheid, die men ‘onkunde’ noemt. Meer dan eenig kunstenaar moet de architekt een historiesch kunstenaar willen zijn. Dat een dichter, die zijn geestvruchten zedig verbergen kan in de gesloten bladen van een zwijgend daar neêrliggend boek, dat een zanger, of redenaar, wier melodiën en woorden vervliegen op den wind, dat een schilder van kabinet-tafreelen,Ga naar voetnoot(63) - zich veroorloven, zonder van het verledene te getuigen, geheel hun eigen weg te gaan, de vaak vluchtig waargenomen natuur en de behoefte van hun eigen gemoed alléen tot leidslieden nemende, - is toe te laten, ja te wettigen en heeft ons niet zelden verrassende, ofschoon geheel op zich-zelven staande aesthetische voortbrengsels geschonken: maar hij, die de Monumentale Kunst beoefent, hij die werkt in het groot, onder den open, blaauwen hemel, ten aanschouwe van allen, en schier meer voor den nazaat, dan voor den tijdgenoot, hij wiens werk aan de hoofdvoor-waarde der duurzaamheid voldoen moet, - hij is niet gerechtigd, zonder het verledene te raadplegen, de toevallige ingevingen van zijn luim, of laat het zijn, van zijn individueele smaak tot een kunstwerk te bestemmen: want dat kunstwerk wordt een geschenk aan het gantsche Volk, wordt eene erfenis voor de Eeuwen. De architekt, de schepper met groote en grootsche proportiën, moet, wat de konsequentie zijner handeling, wat de gelijkmatigheid daarvan betreft, het meeste den Schepper der Natuur nastreven, die met geen sprongen te werk is gegaan, en die harmoniën | |
[pagina 193]
| |
gesticht heeft tusschen het gisteren en het heden, tusschen de verschijnselen van hier en van ginds. Men gevoelt wel, dat een kunstwerk, dat zich ieder oogenblik in 't openbaar aan de waarneming en waardeering van het algemeen opdringt, aan geheel andere eischen beandwoorden moet, dan een kunstwerk hangend in een kabinet, sluimerend in een boek of in de snaren van een klavier. Daar behoort nog wat meer huivering van eerbied voor het groote raadsel der Schoonheid, voor de opvatting van gantsche volken en geslachten, voor de antecedenten der kunst, in de borst van een architekt, of in 't algemeen van een beoefenaar der monumentale kunst te wonen, dan in die van hen, welke aan andere vakken hun krachten wijden. Maar daar komt, voor den architekt der XIXe Eeuw, nog eene geheel bizondere moeilijkheid bij. Onze tijd heeft geen bouwstijl: men erkent het om het zeerst. En indien al uit de ijzer- en glas-konstruktiën ooit een zeker eigenaardig en harmoniesch stelsel van evenredigheden voort zal komen - waar men een kunstbouw met materialen als berg- en baksteen in het leven heeft te roepen, daar laat onze tijd ons om een stijl verlegen. Stijlen worden niet door dezen of genen uitgevonden. De stijl van een tijdperk ontwikkelt zich van zelf uit het gezamendlijk streven der beoefenaars van het kunstvak. Onze Eeuw, die de Muziek geschapen heeft, meent daarmeê genoeg te hebben gedaan: een Bouwstijl brengt zij niet voort. Dat zijn geene meeningen; dat zijn feiten. Toch moet er gebouwd worden. De architekt moet als altoos voldoen aan de ernstige eischen, die den monumentalen kunstenaar worden voorgelegd en die ik boven heb ontwikkeld. Het is onbillijk, het is onverand-woordelijk éen individueel kunstenaar - wie hij zij - het recht toe te kennen, dag aan dag, aan den openbaren weg, voor het gantsche volk het woord te voeren, eeuwen lang, in eene vormentaal, die bij hem de ingeving van een oogenblik zoû geweest zijn. Zulke overmacht, zulk overwicht, zulke aanspraak op de oplettendheid van het algemeen, van heden tot over eeuwen, kan geen geschapen geest worden toegekend. Daarom, onder anderen, moet die architekt zijne verantwoordelijkheid dekken met den voorgang van een tijdperk, waarin de natuur, waarin het volk dat grootsche verschijnsel, in éene zijner gestalten, heeft opgeleverd, dat men Stijl noemt. Wat moet de keus van dien stijl bepalen? Het doel, waarvoor men werkt. In de eerste plaats: ‘in Vlaenderen Vlaemsch’: in Nederland neêrlandsch! Vooral zal de architekt zich Nederlander moeten betoonen, als hij bij uitstek nederlandsche bedoelingen verwezenlijken moet: het vieren | |
[pagina 194]
| |
eener nationaal-nederlandsche gebeurtenis - 1813; het vieren van nationaal-nederlandsche glorie - de republiek van 1600 en haar beschavings-toestand in zijn edelste uitdrukking - op de doeken onzer door gants Europa bewonderde Meesters. (...) |
|