Een keuze uit zijn werk (ed. Projektgroep van het Instituut Nederlands van de KU Nijmegen)
(1972)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
mengeling van gebeurde en verdichte zaken. Al de personen, die er in voorkomen, zijn historiesch (zeer enkele figuranten uitgezonderd). Zoo ver blijkt, heeft alles kunnen gebeuren, gelijk het door mij, voorgelicht door de papieren der Braamcampen en Brederoden, wordt verondersteld. De brief van Cornélie Andrioli aan Henri van Brederode is echter geheel verdicht, en ik weet niet of zij een poging gedaan heeft, om hare afkomst uit de Oostenr. Springers (wier wapen ik beschreven heb) te bewijzen.’Ga naar voetnoot(106) | |
[pagina 120]
| |
voorlaatste regel ervan houdt verband met diens vers bij de huldiging van Victor Hugo, 27 februari 1881, waarover hij door Hofdijk scherp werd aangevallen: ‘Tout homme a deux pays: le sien et puis la France.’
Soldats, nous saluons, Hugo, votre étendard.
Oui, tout poète est fier de sa double naissance.
Salut, père de tous, Charlemagne de l'art.Ga naar voetnoot(109)
| |
Aan Coenr. Busken HuetNor fools nor follies tempt (you) to despise
The meanest thing that craw'l beneath (your) eyes.
Byron, Engl. Bards and Scotch Reviewers
Gij hebt mijn' Braamcamp,Ga naar voetnoot(110) met zijn zinnelijke tronie,
Om 't stralend oog, dat voor Itaalje blaakt,
Om kunstentempelbouw, bewerkt door time en money
En noeste vlijt, - een nieuwen naam gemaakt.
Uw koningsstaf, uw pen, die beurtlings druipt van honey
En kina,Ga naar voetnoot(111) zweept al wie zij streelt of raakt
Straks op een Beyaert voort, of strompelenden pony:
Gij geeft de onsterflijkheid, ook waar gij wraakt.
Dat is uw schaduwzij: gij spilt het eeuwig leven,
Aan wat uw tooverroede, ondanks u-zelf, beroert:
ZachtsGa naar voetnoot(112) dat dus Sinkels asch zijn grafjen worde ontvoerd!
Men meent, dat gij te sterk een nadruk hebt gegeven
Aan 't woord, ‘dat gij (als elk) twee vaderlanden’ hebt:
Wat schaâ, zoo ge, in ons Dietsch, maar toovert, heerscht en schept!
26 Feb. 1883
A. Th. | |
[pagina 121]
| |
Gedenkschriften van Jan Sinkel de jonge,
| |
[pagina 122]
| |
onderstaan),Ga naar voetnoot(117) dat uwe groot-Ouders, - al lang vóór dat Pensionaris Slingeland aanquam, - overleden zyn, en dat, ofschoon uw Vader, mijn broeder Barent, tot Swolle verbleef, ik daarintegen naa Amsterdam ben gezonden en aldaar vrindlyk wierd opgenomen door uw Oome zaliger, Jan Sinckel, - wiens genantGa naar voetnoot(118) ik ben; met der Woon gevestigd in de Tuyn-straat, alwaar de ‘Gekroonde Helleveeg’ in den gevel stond. Ik kan met waarheyd zeggen, dat ik geensins, door de vermelding van dit Huys, iets ten quaade bedoel opzigtens uwe Meuje zaliger, Oomes eerste vrouw: Dirckie Hendricksdochter van Hengele. Meuje was tien jaaren vroeger op deze Werelt geweest als Oome: het was dus geensins te bewonderen, dat zy wel eens een boos buytje had. Daarinboven zy was van Calkar van daan, en die hooge spraak geeft ook al te met iets van hards en wreeds aan hetgene men, om van zyn Hert geen moordkuyl te maaken, zo al zegt en doet. Oome is dan ook, toen zy het tydelyke met het eeuwige had verwisselt, en het beetje Geld en goed, dat zy naaliet, met de Dood ontruymt had, in het groote Huys in de N. Lelystraat gaan woonen. Meesterknegt op een droogscheerderswinkel, heeft hy nu 12 jaar geleeden Meuje Betje getrouwd en zig dus andermaal in den Huwelyken staat begeeven; iets dat hy zeker niet zou gedaan hebben, indien hy van denzelven ware afgehouden door quade ondervindinge. Nederig ging hy nu niet op de Vygendam, maar op de Goudsbloemgragt (vulgoGa naar voetnoot(119) 't Fransse Pad) ter markt, en haalde daar Meuje Betje van daan, die hy de voorzigheyd gebruykte niet, zo als Meuje Dirkie zaliger, 10 jaar ouder, maar 11 jaar jonger dan zyn eygen zelver te kiezen. Om terug te komen op myn eerste jaaren. Oome besteede my op School by Meester Albertus Rockhorst, die toen ter tyd woonde op de Nuwendyk by de Capel-steeg. Ik heb daar, naa vermoogen, heel goed geleerd. Ik had veel liefhebbery in Schryven en rekenen, en de Vrouw van den Meester leerde my netten knoopen en allerley Huisselyke verrigtingen. Bovendien assisteerde ik, twee maal in de week, by de teken-lessen van Mr: Gerard Lairesse de Jonge,Ga naar voetnoot(120) en een yeder vond dat ik wel aanleg had. Op | |
[pagina 123]
| |
zekeren dag hield, by het uytgaan van 't School, Meester Rockhorst my staande en nam my meê in de binnen-Camer, waar ik, behalve de Vrouw van den Meester, iemand aantrof, die een deftigen Rok droeg, een heel goedig gezigt had, maar byzonder zwarte Handen. ‘Zie, Rutgert,’ zeyde Mr: Rockhorst tot dezen jongen Heer: ‘dit is nu het jongetje, dat ik meende. Hy is nu 12 jaar en gaat het School verlaaten: maar toen hy pas vyf was, had Vader Zaliger al zo eenen schik in hem! Hy is óók uit Overyssel geboortig: hy is schrander, oplettend en gehoorzaam. Ik geloof dat gylieden een heel goed jongetje aan hem zult hebben, en dat hy voor het Comptoir-werk niet minder zal wezen als voor de Kelder.’ De jonge Heer, die ondertussen al een getrouwd Man van 26 jaaren was, zeyde niet veel, maar zag my heel vrindelyk aan. Den volgenden morgen, in plaats van tegen quartier voor achten naa 't School te trekken, quam de jonge Heer my aan Huys opzoeken. Oome Jan was byzonder minzaam, dat anders in die dagen nog al eens ongelyk uit kon vallen: het was naamelyk Februwary van het jaar, waarin hy den 13n: van Lente-maand de Bruydegom van Betje Hendriks worden zou. Een dag of agt geleeden was hy óók in zo eene goede luym. Zy hadden hem by het Lakenbereyders-Gild tot Oeverman aangestelt. Toen de jonge Heer, die zich Rutgerus, of ook wel Rodrigo Braamcamp noemde, zeyde ‘dat zy 't met my probeeren souden’, had Oome geen lof genoeg voor my, en zeyde, dat hy myn kleeren en myn wywatersbakkie (een geschenk van moeder zaliger), door eene zorgvuldige Hand by elkaâr gepakt, in de loop van den Dag in de ‘Zoutsteeg’ zou laten bezorgen. Ik hoorde van dat alles heel nieuw op; maar dacht best maar op zien komen te speelen.Ga naar voetnoot(121) De Heer Rodrigo nam my by de Hand (hy droeg nu fraaye gestreepte wanten van figonia-wol; de zwarte hand trof my dus niet als gisteren). En daarmede wierd ik, op eene heel eenvouwige manier door myn peet-Oome aan de deur gezet (die my toch niet voor niet al die jaren den kost had gegeven, dewyl familie in Swol óók al zo wat aan ons deed). Hij scheen te vinden, dat zyn groote Huys nog te kleyn was om er my en Meuje Betje te gelyk in te herbergen. Noghtans hadden Meuje Dirckie en ik en Oome er, met een Dienstmeyd, heel goed in kunnen logeeren en Meuje Dirckie was nog wél zo veel ouder en dikker als Betje; maar dit is waar, zy wist goed ruym baan te maaken, als het noodig was.. | |
[pagina 124]
| |
De Heer Rodrigo Braamcamp was sedert 4 jaar getrout met de jonge Juffrou Jacoba Francisca van Malsen, van Mynheer van Malsen van de Heeregracht, - een heel deftig huwelyk; hy woonde met haar op de Cingel, in een fraay Huys, en nu ging hy, met my aan zyne Hand, van de Tuyn-straat naa de Zoutsteeg. Hier traden wy in eene nette Tappery binnen, van 2 hooge raamen en een Deur in 't midden. 't Was een der weynige Huysen met nieuwerwetse schuyf-raamen. Waar ze voor dienden weet ik niet, want zy scheenen niet veel open te komen. Er waren sassinettenGa naar voetnoot(122) voor, waar Heeren en Dames met hoeden met pluymen op afgeschildert waren. Boven de deur stond een verguld Inkhorentje, met een halve wapencroon verciert; alles keurig uit wageschotGa naar voetnoot(123) gesneden. Aan een lang, gekrult yzer, wapperde de oude wyn-kransGa naar voetnoot(124), en tegen de Posten waren, ten overvloede, nog een paar halve vaatjes vastgemaakt, waarop vry wyn stond. Om kort te gaan, het was een effectieve Herberg. In den winkel zag het er heel netjes uyt. Daar was aan den eenen kant een kleyn spreek-Camertje afgeschooten; aan de andere zyde, achter de Toon-bank, was tegen den muur een soort van Capelletje verbeelt; naamelyk een boog van Timmerwerk en daar was een Schildery, dat Bachus op zyn Wyn-vat voorstelde, - een beeld dat altyd lagchte. Het was echter al heel vuyl geworden en moeyelyk te onderscheyden, zelfs al brande s' avonds de Toon-banks viere-kaars als een lier. Op het oogenblik toen wy de Voordeur weêr achter ons hadden hooren digt-klingelen, ging zy weêr open, en twee knegts met een boom op de schouders sukkelden het stoepje op, terwyl zy een groote mand met halve flessen naa binnen sjouwden. ‘Geertje,’ zeyde een van hen, ‘daar moeten briefies op. Het bennen die halleve bouteiljes Porteport voor Myn Heer Andrioli....’ Myn Heer Rodrigo bragt my langs een krom trapje naa de agterkamer, die met venstertjes op de winkel keek; ik kon dus maar even in de vlugt zien, wie dat Geertje was, die die briefies op te plakken kreeg: maar ik moet bekennen - en durf het te doen, omdat dit Memory-boekie niet zal geleezen worden vóór dat Oome Jan Sinkel in het donkere koude graf | |
[pagina 125]
| |
leyt, - dat ik een gloeyende kleur naa myn kaaken voelde stygen, dat het my hier onder de linker borst geweldig begon te jaagen, en ik nog amper weet, hoe ik met... Rutgert (zal ik maar zeggen) op de agter-Camer gekomen ben, zo was ik van het beeven. Dat was toch vreemd, dat ik zo sterk was aangedaan, by een gezigt waar de Knegt (Jurrie heette hy) zo totaal koel by bleef. Ik begryp het nog niet; nog heden ten dage niet, en het is tog al bykans 13 jaar geleeden. Zy was een jonge Juffrou van ruim 16; volwassen en heel verstandig. Daar waren er die haar byzonder mooy vonden. Toen ik met den Heer Rodrigo op de agter-Camer gekomen was, en hy even uitkeek op de binnenplaats, van waar men door een gangetje ook in het pak-huys kon komen, dat drie stoepen verder in de steeg stond,Ga naar voetnoot(125) kon ik my niet weêrhouden door de dunne gordyntjes nog eens in de winkel te gluren. Ik zag daar Geertje zitten, achter de toonbank: zy was met eenig Naay-werk bezig en gebruykte onderwyl haar morgen-boteram en koppie koffy. De Zon scheen ik weet niet op welke glazen van de Zoutsteeg; maar daar quam ten minste door de bovenvensters een lantaarnachtige glans, die het hoofd van Geertje met een helder licht omringde. Zy had blonde hairen, zag een weinig bleek en had een fyn gevormd gelaat. De oogen waren nu neêrgeslagen, maar als zy er u meê aanzag dan was er iets roerends in te bespeuren: ik voelde daarbij haast altyd een ligten trek tot schreyen. Ja, het quam my voor, dat ook by de oogen van Geertje het vuur, vreemd genoeg, iets met traanen te doen had; ofschoon zy altyd kalm en vrindelyk was, en ik haar nooyt eigentlyk bedroefd heb gezien. Als ik iets meer van haar gelaat moet zeggen, dat ik (de goede God weet met hoe veel dankbaarheid voor zo eene heerlijke schepping en ook met hoe veel respect) zo dikwyls heb aangekeeken, dan viel er in op te merken voor-eerst (zo als de Heer Gerret Braamcamp, de Broeder van Rutger, gezeyt zou hebben) heele eygenaartige oogkassen, volstrekt niet eivormig, maar met een slechts zeer ligt geboogen bovenkant, die, links en regts van ieder oog, in een flaauwen hoek wegzwymde; deze voorhoofdskant werd naader aangeduyd door de fynste en gladste wenkbrouwen, die de Ridder van der Werff ooyt geschilderd heeft. Het zacht ronde jukbeen van den gelaats-hoek (ik wil toch eenige eer doen aan het teekenonderwijs, dat ik van den | |
[pagina 126]
| |
zogenaamden ‘jongen mr Lairesse’ genooten heb), begon vry hoog, en de vastgetrokken, maar donzige kaak had ook aan de onderzyde niets weeks of zwaks; haar benedenlinie boog naar voren om, tot het mooyste ronde, met een licht putje gemerkt kinnetje, dat men zig voor kan stellen. De oortjes waren fyn en wit, en pasten goed by den hals, die aanstonds in een kameryksch doekje wegdook. Boven op haar hoofd ruste een muts met randstrooken, die egter zo wel het hairkroontje van agteren, als de golvende vlokken aan de slaapen, vrij liet: groote ringen, ieder met een bloed-coraal verciert, had zy in hare oortjes. Je zult wel zeggen, Kinderen, wat heeft Oome dat allemaal goed opgenomen; maar ik heb er ook zes Jaar tyd voor gehad, en nog heden zou ik dat heele persoontje hairfyn kunnen uytschilderen, had ik daar de talenten voor van den Heer Gerret Braamcamp. In den vroegen morgen, toen ik met zyn Broeder Rutgert op die agter-Camer stond, was Gerret waarschynlyk nog met zyne schilderyen en rariteyten bezig; maar zyn Comptoir-stoel hield als altoos Post, met drie andere krukken, in het vertrek beneden, dat uyt de hoogte insgelyks zyn ligt van de binnen-plaats kreeg. ‘Zie,’ zeyde de Heer Rutgert, ‘deze Camer is eygentlyk ter dispositie van de Winkeljuffrouw. Zy slaapt hier niet in huys - zy heeft een Camer op het Biggynhoff; maar zy kan hier s'avonds en als het in de winkel te druk is om sommige bezigheden regulier af te doen, gebruyk van maaken. Ik toon je dit vertrek, om u te doen beseffen, dat wy 't aan u niet voor slaap-Camer kunnen in-ruymen.’ Uyt deeze communicatie bleek my, dat ik niet slegs in dienst by de Heeren Braamcamp treeden zou; maar dat ik ook door hen in huys wierd genomen. Ik schikte my in myn lot. Daarnaa deeden wy eene visite op het Comptoir, - een zeer laag vertrek, als ik zeyde vlak onder de agter-Camer. Uyt de winkel trad men er, met drie treden, door een gangetje in af. Het gangetje had ook een deur op de binnen-plaats, en bragt ons in de keuken. Daar vonden wy eene burger-vrouw, bezig met het opvouwen der nachtponnen van twee kinderen, die zy juist naa school was wezen brengen. ‘Dat is Tryntje,’ zeyde my de Heer Rodrigo, en voegde er naaderhand by, toen wy de localiteit verder inspecteerden, ‘zy is een heele knappe vrouw; zy houd hier het Huys schoon; zy kookt ook voor Geertje; zy is de vrouw van Jan Mencke, die knegt is by myn broêrs schoon-ouders, in den yzerwinkel op het Water.’ Dit egtpaar, vernam ik laater, woonde hier in de keuken en in een | |
[pagina 127]
| |
camertje daarboven. De camers boven de winkel waren verhuurt. Ik wierd nieuwsgierig waar myn nachtleger gespreid zou worden. De geheele wandeling door het Huys had de bestemming my het bewys te leveren, dat ik het met een hokje boven het spreek-Camertje, - dat niet anders dan met een leêr te beklimmen was, voor lief moest nemen. Ik zag daar niet veel bezwaar in. Duyzend maal liever was my toen nog dat hokje, dan laater de aanzienlyke Boekhouders-plaats op het groote Comptoir, in de laage binne-Camer. Ik zat op het Comptoir, wel is waar, tegenover myn wakkeren oudsten Patroon, den Heere Gerret of eigenlyk Geraldo Braamcamp, - ZEd: keek my niet veel op de vingers, want hy was nog al eens absent, - bezig het zy met zyne andere handels-zaaken, het zy met zyne konst-verzameling: maar uyt myn slaap-Camertje had ik zo van zelf het oog op de winkel, en over de toonbank; en zag daar het cappelletje met den lagchenden god Bachus, en daarvoor, op haar hooge matte stoeltje: Juffrouw Geertje. Ik heb haar, van het jaar -32 tot het jaar -39, altyd ‘Juffrou’ genoemt. Het verscheurde myn ooren (om van myn Hart te zwygen) dat die lompe wyn-kuypersknegts haar maar altyd ‘Geertje’ vóór en ‘Geertje’ náá tytuleerden; ja zelfs al te met wel eens ‘Geert’ kortaf, of zelfs ‘Giert’, en dan met eene vertrouwelykheyd, of met eene bedaardheyd, of op een boertenden toon, of met eene protectie, die my erg tegenstonden. Langen tyd was ik beniewt te weeten, wat eygentlyk myne betrekking by de Heeren Braamcamp zoude zyn. Hun oude man, die vooral tot gerief van de schippers, die op St Ubes voeren, en hier aan de Wal hun zout losten, de tappery in de Vergulde Inkhoren ondernomen had, was al een jaar of eenige dood. De oudste broeder, Mynheer Gerret, was ingeschreeven in het Wynkoopers-gild; de jonge Heer Rutger oefende, eigenlijk gezegt, de Tappery uyt. Gyl. weet, dat de zelfde persoon geen agt-mingelens wynkooperGa naar voetnoot(126) mag wezen en verkoopen wynen, brandewyn, azynen en bieren ter sleetGa naar voetnoot(127) by mindere maat. Maar zo ging dat hêel goed. Als broers elkander verstaan, kan de eene hand de andere wasschen. Laater hebben de Heeren beslooten, dat Rutgert Meester in het Kuypers-gilde worden zou; daarmeê wonnen ze de kosten van andere Wyn-Verlaa- | |
[pagina 128]
| |
tersGa naar voetnoot(128) uyt, en zoo zou men zien gebeuren, dat de beide broeders Maandag-avend de eene in de Coe-straat, de andere in de Barnde-steeg by de Confraters der beide Gilden zyn pyp ging rooken. Ik was nu eygenlyk niet in wyn-koopers-dienst: want dan had ik als Leerling ingeschreven moeten worden. Ik heb het nooyt goed begreepen; maar de Heeren waren best voor my, en ik stroopte met playsir 's morgens myn mouwen op en veegde den winkel aan; dat is my nooyt te veel, noch te min geweest, en als Juffrou Geertje dan kwam, en zeyde, dat ik netjes geveegd en goed gestrooyd had, dan was ik nog veel gelukkiger als dat de Heeren my een vrindelyk woord gaven over het bezorgen hunner brieven en pakjes en het vullen van inktkokers en zandbakken.Ga naar voetnoot(129) Het was dan in de Zout-steeg een wel-becalante affaire. Gemeen volk kwam er niet. Matroos zocht het in andere kroegen: maar knappe schippers kwamen er niet zelden by kelkies een deel der fusten leêgdringen, die ze zelf uyt Spanje of uit Bourdeau hadden aangebragt. Daar ik een groot gedeelte van den dag aan het Copyboek zat, en ook de ingekomen factuuren voor de Wyn-Negotie (wel te onderscheiden van de Tapperye) had in te schryven, merkte ik al-ras, dat het debiet vry wat toe-nam, en het verwonderde my niet, toen de Heer Gerret my op een zekeren morgen zeide, dat hy het Comptoir, voor de Negotie en Reedery, ten zynen huyze ging overbrengen, maar dat hy, voor 't gemak, van de Heeregragt van daan ging en een grootere, digter aan de legplaats der schepen gesituëerde wooning ging betrekken. Maar eer 't zo ver was, moest er nog veel gebeuren.
Onder de fatsoenlijkste persoonen, maar die ik het nooysteGa naar voetnoot(130) zag opdagen in den Vergulden Inkhoorn, behoorde de Italiaander van wien ik hierboven gesproken heb, wiens naam de eerste was, dien ik daar ooyt had hooren uytspreeken: de wel-Edele Heer Bartolomeus Andrioli, geboortig uyt de stad van Milanen, voornaam Coopman, en Consul van Zyne Keyserlyke Apostolische Majesteyt in Amsterdam. Ik had iets tégen dien Heer. Hy quam altyd in den winkel met zoo'n geel-bleek gezigt, hy lagchte zeldzaam, ofschoon hy nog niet veel meer dan 30 jaaren oud kon zyn; hy droeg altyd een zwarten rok, met fraaye zyden gewerkte knoopen en fyn zwart zyden boordsel; de slippen van zyn hals- | |
[pagina 129]
| |
doek en zyn lubbenGa naar voetnoot(131) waren keurig geborduurt, zyn kapsel was met zorg gepoedert, zyn blaauwe kin zeer glad geschoren, en (met al zyn bescheydenheid) als hy binnen-quam keeken de lieden op, en spraken met zagte stem. Dan was altyd zyn eerste blik om het hoekie van het beglaasde schot op de toonbank; hy keek Geertje egter bynaa niet aan, maar staarde op den dikken god Bachus, en met den gouden knop van zyn rotting tegen de lippen, vroeg hy dan: ‘of de Heeren op de Comptoir waren’. Allengs gebeurde het tog al eens, dat hy juyst onder beurs-tyd quam. De malagaasse schippers waren dan afgezakt en de Coop-luy, die van den Nuwendyk door de Zoutsteeg naa de Beurs dwaalden, had ik zien voor-bygaan. By hun terugkomst uyt den tempel van Mercurius, zouden zy niet voorby-gaan; maar een glaassie Portaport voor de toonbank komen gebruyken. De Heer Andrioli deed daar zelden aan. Het was onder Beurstyd eygenlyk ‘eeten’ voor Juffrou Geertje en voor my, met het huyshouden van Jan Mencke; maar wy moesten elkander zo wat aflossen, om de winkel niet alleen te laaten. Ik was zo ongeveer anderhalf jaar by de Heeren Braamcamp, toen - waarom zou ik den juisten datum niet vermelden? - op Maandag den 19 September 1735 - hun Milaneesche Calant, tegen half een, als de Beurs-gasten binnen waren geloostGa naar voetnoot(132), in ons Wynhuys trad. Juffrou Geertje kleurde een weynig, en toen Tryntje aan het trappie kwam wenken, dat het eeten klaar was, gaf Geertje my een teken, dat ik maar gáan zou. Schoorvoetend voldeed ik aan dit bevel. Ik zette my, tusschen den oudsten jongen en Jan Mencke zelver, aan de keuken-tafel; ik hoorde den jongen zyn Onze-Vader afraffelen, maar dagt aan niets minder dan den goeden God; ik greep myn yzeren vork, maar ik kon geen enkelen aardappel naa binnen krygen. ‘Jan zit zeker de kermis in het hoofd,’ zeide de goede Tryn. Het is waar, dat die Amsterdamsche pret dezen morgen was ingeluyt; niet waar, dat ik er aan dagt - om de kermis wil. Ik luysterde naa hetgeen in de winkel gesproken wierd, hoewel ik er geen gebenedyd woord van zou hebben kunnen verstaan; maar ik herleefde, als ik de deur hoorde klingelen; hetzy | |
[pagina 130]
| |
dat ik hier uyt opmaakte ‘de Italjaan trekt af’; het zy dat ik bly was, dat ze gestoort wierden. Daar kreeg ik een ingeeving; ik had gedaan met eeten, of eygenlyk met niet eeten.... Wat belette my naa myn Camertje te gaan? Ik stond op, en sloop naa vooren. Geertje en de Italjaander zaten niet meer in den winkel, noch ook in het spreek-camertje. Een Leerling uit de wyn-koopery tapte achter de toonbank, voor een Sparwouwer boer en boerin (wier sjees op het Damrak te wachten stond) een glaasje brandewijn. Ik klom langs myne leêr naa myn insteek. Dit myn slaapsalet was een soort pypelaâ en liep van het bovenvóórvenster tot aan het schot der Camer van Geertje. Aan het raam stond myn tafeltje en zyn 2 stoelen, tegen den muur een laâtafel voor myn goed; daarboven hingen twee schilderytjes, dan kwam myn Canarivogel, dan myn wywatersbakkie, dan (in de diepte) myn bedsteê. Ik hield het voor zeker, dat Geertje een onderhoud met den verveelenden Consul had op haar Camer. Ik vond dit allerslegst.... en ik bekenne u, myne waarde Neeven en Nigten, dat ik de zwakheyd had op myn bed te klimmen, om, zo mogelyk te verstaan, wat daar, achter schot, gesproken wierd. Ik ley myn oor er tegen. Myn eerste indruk was een gelukkige: ik herkende de stem van mynheer Gerret. Zy waren dus met haar drieën aan het redeneeren. ‘....kunnen duuren,’ hoorde ik zeggen, door de diepe, eenigsins ruwe stem van den oudsten Patroon. ‘Menschelyker wyze,’ antwoorde de Consul; ‘de dure van tijde zal zó lang niet zyn.... Il mio ZioGa naar voetnoot(133) ise oud', “eel oud”: iets als settanta-quattro, vier en seventig.’ - ‘Gy weet, carissimoGa naar voetnoot(134),’ antwoorde Gerret, ‘dat ik je heel graâg gelukkig zou zien, maar Gertruda is een pupille van myn ouwen man zaliger, en ik moet voor haar zorgen als een Vader. Ik kan haar niet zo heel lang laaten verkeeren...’ - ‘In dite lande,’ zeide de Italjaan, ‘ziet zich, naa my dunke, nog al gemeenlyk' dat de jonge lieden niet subito trauwe...’ - ‘Neen, maar... het zou hier een vryaadje zyn met iemand uyt een land, waar... men wel dadelyk trouwt...,’ hernam Gerret. | |
[pagina 131]
| |
‘Caro mio GeraldoGa naar voetnoot(135),’ was het wederwoord, ‘UE. wilt my toch niets désobligeantsGa naar voetnoot(136) zeggen?...’ ‘Neen, neen!’ zeide Gerret, en lagchte eenigsints hard, dat my zeer onaangenaam was. Intusschen had ik het geluyd van Geertje nog niet gehoort. Al vroeger had ik ontdekt, dat ergens in myn bedsteê een quast uit het hout was gevallen. Dit schuyne kykgaatie zogt ik op, en kon genoegzaam zien wat er omging in Geertjes Camer. Zy zelve zat by het venster aan de binne-plaats, met gebogen hoofd en neêrgeslagen oogen; haare lokken hingen langs haar slaapen; haare lieve handen, die nooyt ledig konden zyn, maakten een groot getal plooytjes in den zoom van haar boezelaar. ‘La signorellaGa naar voetnoot(137) ies 18 jare, van 'aar leef-tyte, niet waare?’ vroeg de Heer Andrioli... ‘Ja, in lang nog niet meerderjarig,’ zeide de Heer Braamcamp, met een grimlach. ‘Bene! Laat ons over-komen als lieden van eere,’ zeide de Italjaan. ‘Iek, voor myne persone, verbiende my; iek beloove, dat iek 'aar 'and zal neemen, met veel dankbaar'eid, zoo gouw als die 'and gegeeven kan zyn... Zy en gy blyft vry... Wy mogen dan tog wel goede vrienden zyn, niet waar, Gertruda?...’ Geertje, die anders geestig en wel ter taale was, antwoordde niets. Zy stond op; zy liet den Consul toe hare hand te neemen en daar een ringetje aan te steeken. Daarop ging zy van de Camer en nam haare plaats in den winkel weêr in. ‘Ik zal haar dan een weynig meer in onzen kring brengen,’ zeide de Heer Gerret. ‘En gy zulde “aar istruzion” in 't Fransse en Italjaansse laaten geeven;’ zo ging de Consul voort. De beyde vrinden scheenen accoord te gaan. Dit was een der rampzaligste dagen van myn leeven. Ondertusschen gaf ik my niet geheel aan myne droefheyd over. Ik had al spoedig begrepen, hoe de vork in den steel zat. De Heer Rutger had my al menig maal gezegd, dat de Heer Bartolomeus Andrioli, in Milanen, een ouden, trotschen Oome had, de Marquis d'Andrioli, die schatryk was en waar hy van moest erven. Haha, | |
[pagina 132]
| |
dacht ik by my zelf: nu durft hy niet met het meissie van zyn keus te trouwen, uit vreeze, dat die hoovaerdige Oome hem dan onterft - om dat zy niet adelyk en is. Er was in myn bedroefd hart nog plaats voor eenige voldoening, toen ik dit begreepen had; in myne beurs had ik nog een paar zest'halven,Ga naar voetnoot(138) om op een boekenstalletje een italjaansche Grammaire te koopen. s'Morgens en s'avonds laat, had ik, sedert 2 jaar, al braaf Fransch gestudeerd; daar voegde ik het Italjaansch nu by. Ik had bovendien in de Nes een oude kennis woonen, een italjaansse kok, die er byzonder zyn werk van maakte, om by zyne landgenooten, als ze gastereerden,Ga naar voetnoot(139) de saucen te komen bereyden; en had zig hieruyt een aardig middel van bestaan gevonden. Zyn vrouw was een fransche Camenier, die hy by Mevrou Surmont van Vlooswyk, waar zy nog al op nieuwe snufjes gesteld waren, had leeren kennen. Dit waren heele goede beste menschen: die kok en zyne gade. De Zondagsuuren, die hy niet by zyn calanten moest doorbrengen, sleeten wy te samen. De man was dol op de Canzoni van Torquato Tasso, en hield vol, dat al de Italjaanen braave lieden waren, ja dat Boccaccio in de Goede Week begonnen was zyn Decamerone te schryven. Hy las tog niet veel, maar kon alles van buyten. Zyne vrouw had een heele raare bibliotheque van Mevrouw van Vlooswyk meêgebragt: ik erinner my vooral 6 kleine deeltjes, vroeger goud op sneê, geschreeven door Scarron en dan 2 deeltjes getitelt Le diable boiteux van Le Sage. De auteur heette Le Sage,... en in alle eer en deugd zat ik by Madame Mondotegiove (zoo heette de kok) die boekies met haar over en over te leezen, om my in de uytspraak te oeffenen. ‘C'est gay; c'est drôle, c'est amusant,’ zeyde zy maar altyd, en begon dan te lagchen en ons een vierde of vyfde koppie Coffy in te schenken. Hy, de man, Pasquale, zat dan, onder de hand, in zeer kleyne hoeveelheden, soms maar weer eenige nieuwe saucen te probeeren, met paddestoelen, kleyne roode ajuyn en allerley goed klaargemaakt, dat hem een vernieude reputatie by zyne Calanten bezorgen moest. Zo heb ik, binnen het jaar, vlot Fransch spreeken en tamelyk veel Italjaansch geleerd en zeyde op zekeren vroegen morgen aan Geertje, dat Mynheer Gerret my van haare studys gesproken had - en vroeg bescheyden: ‘hoe 't er meê ging?’ - ‘Och, slecht,’ zei ze, ‘zo zonder Meester...’ | |
[pagina 133]
| |
- ‘Zo? heb-je geen meester?’ - ‘Neen, in 't begin had mynheer Gerret gedacht, dat ik voor gezelschap by de Juffrou komen zou; en mynheer Gerret, die zelve ook les in 't Italjaansch nam, had gezegd, dat het zoo goed te pas zou komen, als ik het kon: omdat de Juffrou er geen playsir in heeft; en de Juffrou zeyde dat Mynheer haar geen rust liet, om eens samen een groote reys naar Spanje te maaken, en dan in Italië, daar veel schilders schynen te woonen, eenige maanden....’ - ‘Dus zoudt gy dan, als derde man, die reys van veele maanden meêdoen?’ vroeg ik. - ‘Ja, ten minste zo was het zeggen.’ Ik wist wel, dat dit de reden niet was, waarom Geertje Fransch en Toscaansch moest leeren. - ‘Maar toen?’ zey ik.... - ‘Maar toen vond de Juffrou weêr beter, dat ik een Meester apart zou hebben, en nu schynt dit wat duur uyt te komen.’ Dit bericht was my zeer naa wensch. Toen ik s' avonds van dien dag Mynheer Gerret een paar Comptoir-boeken naa zyn huys moest helpen draagen, verhaalde ik hem iets van het gesprek, dat ik met Geertje gehouden had, en zeyde hem tevens, ‘dat, al was ik nog maar een jongen, ik nog al veel aan 't Fransch en Italjaansch gedaan had, en als hy misschien begeerde, dat ik Geertje instrueeren zou, dat het zeer tot zyn dienst was.’ En dit is gebeurd; en wy hebben zelfs Tasso en den Inferno van Alighieri gedeeltelyk geleezen, maar den 5 cantoGa naar voetnoot(140) heb ik altyd overgeslaagen. Snelle vorderingen maakte zy; te snel; en zy was zo goed en zo vrindelyk voor my: zo geduldig en leerzaam, en altyd even opgenruymd; en als zy dan het vouwbeen nam en my een tikje op myn wang gaf, dan was ik gelukkiger dan ooyt een Professor van Leyden of aan de CruscaGa naar voetnoot(141) zig gevoeld heeft. En tog had zy altoos den ring van den Italjaan aan haren vinger; maar dit moet ik zeggen, hy hield zig aan de afspraak: hy bleef ernstig met haar en quam minder aan dan vroeger: ten minste, zoo ver ik merkte. | |
[pagina 134]
| |
Dog, alweêr op zekeren dag (ik zou hem volmaakt goed kunnen noemen, maar het is zonder interest voor u), daar stormt hy den winkel in, zoo wild, dat zyn driekanten hoed haast haaken bleef tusschen deur en Post. ‘Gertruda!’ riep hy uit: ‘sono il più felice dei mortali! Oh, che potessi dire: noi, noi, siamo i più felici del mondo, noi, noi!’Ga naar voetnoot(142) Hy lette niet op my; hy lette nooyt op my. Ik stond met den langen stoffer in de hand. Geertje werd zo bleek als een doek. ‘Che cosa la commuove tanto?’Ga naar voetnoot(143) riep zy, zonder haast te weeten wat taal zy sprak. - ‘È morto, il Zio, è morto!’Ga naar voetnoot(144) riep hy uyt, en hy nam haar beyde handen over de toonbank heen, en hy smeekte luydkeels om vergeeving en hy trok haar in het midden van den winkel, en hy viel voor haar neder en sloeg zyne armen om hare kniën en riep, altyd in de zelfde taal: ‘O zeg niet, dat myn geluksdag nog niet aanbreekt!’
Gy kunt in het Amsterdamsche Puy-boekGa naar voetnoot(145) leezen, dat den 13. Maart 1739 de ondertrou van Bartolommeo Andrioli en Geertruy Springer is ingetekent, en het schynt, dat zy, zo als veele Roomschen getrout zyn te Abcou. Maar wat gy nergens leezen kunt als in dit Memoryboekie is de volgende brief van Geertje, aan een Juffrou, wier kennis zy ten huize van Gerret Braamcamp gemaakt had, en die zeker niet bestemt was in myn handen te komen. Deze Juffrou, die ik meermalen gezien en gesproken heb en die eene zeer deegelyke Vrouw was, had den deftigen Heere Gerardus Jacobus Staats tot echtgenoot en was de Vrouws zuster van Mynheer Gerret. Zy was een jaar of tien ouder dan Geertje en had vrindschap met haar aangeknoopt, doordien zy, toen het arme kind nog naaulyks wist waarvóor zy Italjaansch en Fransch leerde, haar in deze taalen opwekkend had toegesproken: dus eene zeer beschaafde Dame - dogter uyt een der groote yzerwinkels op het Water. De brief is in het Italiaans geschreven; ik zal denzelven hier, voor u vertaalen: | |
[pagina 135]
| |
Milano, den 15n Mey 1739 | |
Myne lieve Jansie!Wel foey, hoe komt UE: er toe, my zulke harde verwyten toe te voegen, en dan nog wel op zo een plaagzieken ironicquen toon? UE: heeft mooy praaten by het kalme leventje, dat UE: nu al sint veel jaaren leyd. Uw grootste drukte en zorg is het wegbergen van uw zilver, dat in de gepasseerde Maand by uwe Kopere Bruyloft gedient heeft, en voor zulke huysselyke zaaken moet Leentje UE: al mooy in de hand komen. Maar zie myne drukten eens, en dan nog wel voor mij, die zo weinig gewent ben. Uw zwager heeft my, wel is waar, uyt zyn hvys op de Heeregragt laaten trouwen, en BetjeGa naar voetnoot(146) heeft er zig in geschikt om my ook by haar de Bruyds-dagen te doen vieren; UE: heeft alles gedaan wat gy kondt om my eenigsins voor te bereyden op den nieuwen levens-stand, die ik aanvaerden ging; zelfs Santje,Ga naar voetnoot(147) die het anders nog al hoog heeft, was heel lief voor my; ook de jonge KeeGa naar voetnoot(148) heeft my nog al aangetrokken: maar het was dan ook wel noodig! UE: vraagt my, hoe ik het hier hebbe. Wat zal ik UE: daar van zeggen? - Het zyn wel geen Don-Jerolimoos of Don Rodderiken of Donquichotten, daar ik vroeger met neef Gerret een of ander van in de Schou-burg gezien heb: maar er zyn, buyten de Signors en Signoras, waar mede wy verkeeren, hier veele Donnen: dat wil hier zeggen edelen. En deze personen zyn beleeft genoeg; te beleeft zelfs. Ik spreek van de Heeren; de vrouwen zyn alder-, alderliefst, maar ik geloof, dat het geschiedt om u zo veel te beter agter uwen rug te kunnen betrekken. Zy kunnen my niet uyt-staan; dat merk ik wel. By de familie van myn man komt er nog by, dat hy ze niet heeft kunnen wys maaken uyt welk aanzienlyk koopmans-geslagt ik gesprooten zou zyn. Eenigen hebben zelver te kennen gegeeven, dat ze wel eens zouden willen zien, hoe er zo een hollandsche kettersche trou-acte uyt ziet; en of ik al zeg, dat de Pastoor van Abcou ons huwelyk heeft ingezegend, daar glimlagchen zy over. Wy hebben hier de Casa Cattanea betrokken, een groot gebou, dat toevallig leêgstond. Myn man heeft een heele hofhouding aan moeten leggen, en zyne bezigheden zyn zo veelvouwig, dat ik hem maar weynig zie. Och, Jans, waar zyn die dagen heen, toen ik, in 't begin by Bet, en laater by UE: en altyd haast in uw byzyn, les in het Fransch en Italiaansch nam van dat goede Jantje Sinkel! Dat was een hart van goud, en ik neem my altyd nog qualyk, dat ik ooyt heb kunnen glimlagchen, als hy, met zo veel kieschen schroom en toch zo gejaagt, my zyne diensten aan-bood. Die borst zou door een vuur voor my geloopen hebben. Hy was nog al wat jonger dan ik, en zo kon ik my met hem op een voet | |
[pagina 136]
| |
van gemeenzaamheid zetten, die niet zou hebben aangegaan, als hy 20 en ik 17 jaar was geweest. Maar hy was ook zo verlaten: van ieder-een haast verwaarloost. Ik geloof dat hy het oude ‘zyde halsdoekje’, dat ik hem eens voor zyn pennen gegeeven had, wel voor ‘muts’Ga naar voetnoot(149) in zyn marquisen Croon zou hebben willen gebruyken, als hy op zo iets, zo veel of zo weynig als de Andriolis, aanspraak had. Wat heb ik dien jonge zien blozen en bleek worden naar omstandigheden! Ik wist me daar qualyk in te gedragen: ik vond het wreed my te ont-trekken, en ik vond het valsch hem eenige hoop te geeven. Twintig keer heb ik tog den moed gehad, - als het woord hem op de lippen quam, - iets te zeggen of te doen, dat met het wegjaagen van een vlieg of mug gelyk stond. En hy had zo veel deugden: opregt, werkzaam, nederig, godsdienstig; liefhebbery in alles wat goed was. Maar myn loopbaan was met een lineaal getrokken: ik zag maar ééne lyn voor my. Honderd maal heb ik by de Braamcampen gevoeld, dat myn vader als een arm man, met veel schulden, gestorven was. Het cyfer van zyn debet in het boek van Gerret, ben ik, door Sinkel (en dis is de eenige onbescheydenheid die hy ooyt gepleegd heeft) te weeten gekomen. En van dien band wilde ik my, ten koste van alles, los maaken. Hoe zou een arme boekhouders-vrou uyt de ‘Voetboogstraat’ (waar hy, naa ik hoor, thans woont) er ooyt aan hebben kunnen denken haars vaders eer te herstellen en aan de Heeren Braamcamp te vergeeven te hebben, dat zy my 10 jaar lang aan het kraantje hebben gezet. Nu kan ik het hun vergeeven, en ik doe het, en ik hoop dat myne kinderen het hart hoog genoeg zullen draagen, om te vinden, dat hunne moeder goed gehandeld heeft. ................................... Myn man zal denkelyk nog eens naa Holland gaan, voor wy te samen naar huys keeren. Hy heeft eene villa op het meir van Como voor de zomermaanden gehuurd. Hy wil onder dien adel daar - onder ons gezegd en gezweegen - nog een beetje met my te pronken. Och, dat hy wist, hoe my dat altyd koud laat en vaak tegen staat! Maar hy heeft 3, 4 jaar op de dood van zyn oom den Marquis, my ten gevalle, gewagt; ik mag hem dus, in het geoorloofde, niets ontzeggen. In den naazomer begint de Scala weer te speelen; daar wil hy my met geweld naa toe brengen; en dan komt ook neef Gerret naa Italien. Met dien zouden wy dan nog eens weer de Borromeïsche eilanden gaan bezoeken. Ach, lieve Jans, dat UE: hier was, hoe gelukkig zou ik my voelen! hoe zou ik in alles vermaak scheppen. Vaarwel! de goede God zy met UE: uwen lieven man en kinderen. Bid eens een wees-gegroetje voor
Uw dankbaare vrindin Geertruy Springer, huysvr. v. Bartol. Andrioli.
Maar hoe, geliefde neeven en nigten, is Oome Jan nu tot de kennis van dien brief gekomen? - Allereenvouwigst. Op een morgen, 't was nog geen half agt, sta ik my te scheeren (ik woonde bereyds, nog als jonggezel, in | |
[pagina 137]
| |
de Voetboogstraat): daar tikt een rottingknop tegen de deur van myn slaap-Camer ‘Binnen - als 't u blieft’ (de huysgenooten maakten zoo veel pligtpleegingen niet). Daar staat de kleyne Heer Gerardus Jacs Staats vóór my. Ik ontstelde, maar had tog al gauw myn CamizoolGa naar voetnoot(150) en rok op myn bed gegooid, om hem den eenig bruykbaren stoel aan te bieden. ‘Sinkeltje,’ sprak hy, naar my opziende (hy noemde my altyd Sinkeltje, ofschoon ik een kop grooter was dan ZE:): ‘Sinkeltje, gy kunt my een groot vermaak doen....’ - ‘Wel zo, mynheer Staats!’ antwoorde ik, en hield van verbouwereerdheyd myn handdoek vóór: ‘Wel zo, mynheer! en dat is?’ - ‘Ik heb hier een brief, zie-je? - een brief uyt Italien... Die moest gy my eens vertaalen... Wil-je dat? - Ik vraag niet of gy 't kunt,’ ging hy voort, en lagchte eens helder; ‘je bent zulk een monsterGa naar voetnoot(151) van taale-geleertheyd, dat..’ en hier begon hy weêr te schaterlagchen en te hoesten, en werd zo rood, dat ik hem een glas water zou aangeboden hebben; maar de pomp was wat ver van de hand en myn scheerwater warm en zeeperig. Ik zag den brief in, en toen ik de hand herkende en mynen naam er by herhaaling in zag, ontstelde ik al vry hevig. De Heer Staats scheen dit echter niet te bemerken. ‘Och, ik zal je zeggen wat het is,’ ging die Heer voort. ‘Myne vrouw en ik wy wilden elkander eygentlyk eene vlieg af-vangen. Het is zoo moeylyk om hier egte milaneesche zy te krygen... Ik wilde myne vrouw met een mantelettje verrassen op haar verjaardag, en zy schynt my te willen voorkomen door my een zyden huys-muts te schenken, die s'avonds de perruyk komt aflossen.... Nu loopt daar stellig deze brief over... Ik lees er het woord muts in; dat is onvertaald gebleeven, en dan wordt er van een “zyde halsdoekje” in gesproken - dat staat er ook in 't Hollandsch, en dat zou by Vecchio (dat is die koopman op den Groenen Burgwal) te krygen zyn. Zy heeft zeker by Vecchio zo een doekje eens gekocht, en zegt nu aan Jans: “je hoeft, voor de muts, zoo ver niet te loopen; je kunt in Amsterdam te regt;” en dan noemt ze u, Sinkel, Sinkeltje; jy moet er vóór gespannen worden; jy bent in 't geheym...’ Hier op begon de Heer Staats weêr braaf te lagchen. Ik was my zelver in de weg, van ongeduld om dien brief te leezen; en het vreemde misverstand van den braaven Heer Staats vermaakte my niet zo veel als men denken zoude. | |
[pagina 138]
| |
‘Goed, myn Heer,’ zeyde ik: ‘UE: zal zo vry zyn my dan den brief hier te laaten, om hem op myn gemak eens te bestudeeren...’ - ‘Ja, jongetje,’ zeyde de Heer Staats, ‘maar maak een beetje haast, hoor! want ik heb hem stilletjes uit myn vrouwtje 'er beugeltasch genomen...’ Ik hield dan den brief; ik las, en herlas hem, schreef hem voor my zelven in 't Hollandsch over, en - ik maakte my aan myn eerste leugen schuldig: ik ging den Heer Staats verhaalen, dat hy goed geleezen had. ‘Ja, dat dagt ik wel,’ zeyde hy: ‘Ik kan wel niet veel Italiaans: maar ze zouden er my tog niet in verraaden en verkoopen.’ Zo had ik dan aan myne liefde te wyten: 1o de onbescheydenheid van het quastgat,Ga naar voetnoot(152) 2o het misbruyk van vertrouwen met Mynheers boeken, 3o het bedriegen van den goeden Heer Staats: en tog had ik het beminnen van Geertje (om het dien naam maar eens te geeven) altyd het beste en edelste gevonden, waar ik toe in staat was. Nooyt had ik God zo goed en zo yverig gebeden, als toen ik nog eenige hoop voedde... Nu, dat bidden blyft dan ook goed, al is myn hoop in rook vervloogen. En nog heden... ik geef geen aalmoes, ik bid geen tientje van myn paternosterGa naar voetnoot(153), of ik denk aan Geertje, en de waterlanders dreygen boven te komen, en ik dank Onzen Lieven Heer, dat er een eeuwigheid is.
(Zijn bestek belet den uitgever de gedenkschriften van Jan Sinkel hier volledig op te nemen. Trouwens daar is veel in, wat den lezer niet onderhoudend voor zoû komen. Wij slaan dus een groot getal datums over; zelfs die waarop de 28-jarige boekhouder in het huwelijk trad met een 30-jarige jonge-dochter, een buurmeisjen uit de Voetboogstraat, Ludewina Scholten genaamd. Ik zie geen kans deze echtverbintenis boven het peil van eene zeer alledaagsche huiselijke schikking te verheffen, ofschoon men vertrouwen mag, dat door de genade van het Sakrament de echtgenoten - die kinderloos bleven - in vrede en eendracht het vijftal jaren gesleten hebben, die Ludewina Scholten aan de zijde van Jan Sinkel zoû doorbrengen. Wij bladeren het memorieboekjen verder door en keeren tot onzen vriend terug op -) | |
[pagina 139]
| |
Dingsdag, den 20. Jan. 1750
Wy hebben eergisteren een allerheerlykst feest gehad. Het was de inwyding van de nieuwe wooning van Myn Heer Gerret. ZE: heeft naamentlyk met November Anno PassatoGa naar voetnoot(154) het TrippenhuysGa naar voetnoot(155), op de Cloveniersburgwal betrokken, en dewyl er vry wat aan te doen was, om het in te rigten voor zyn Cabinet, om er al zyne schilderyen, teekeningen, prenten, beelden, snywerken en rariteyten in over te brengen, is het Niewe-Jaar geworden voor dat er van de inwyding spraake wezen kon. Myn Heer had my waerdig geacht om óók geïnviteerd te worden en heeft my zelver met een nog zeer goede bruyn-roode rok, met perle-d' amour knoopen vereert, om die, met myn zwarte fluele trouwbroek en zilvere vergulde kuytgespens, aan te doen. ZE: is altyd vrindelyk en goed voor zyne onderhoorigen. Het was eene zeer fraaye party. Toen ik aan de Vorstelycke Wooning aanschelde, aan de zyde van de Hoog-straat, zynde de wederhelft in gebruyk by Heeren Bewinthebbers der O.I. Compagnie, wierd ik terstond open gedaan door een deftig gegalonneerden lakkey, waar ik moeyte had, Piet, het zoontje van Jan Mencke zaliger, in te herkennen. In het voorhuys stond het beroemde Musicaale Horologie van Myn Heer, (dat 10 bysondere airtjes speelt), op zyn mahoniehouten voet, zeer fraay gemaakt met kopere sponningen. Boven aan de trap, die met een dikken looper belegt was, stond Phlip de huys knegt, pik in 't zwart en ryk gepoederd. Hy nam my myn driekanten hoed, die nog al verscheydene dienst-jaaren telde, heel bescheyden af en verzogt my een oogenblik te wagten tot dat het volk uyt een Coets, die juyst voor de deur stond, naa binnen gegaan zou wezen. Op die Coets had ik een mooy wapen zien pryken, vertoonende een rood St Andreas-kruysGa naar voetnoot(156) op een goud veld. Ik hoorde, dat die Coets expresselyk van Rotterdam hier heen was gezonden, om den Heer Cornelis van der Kun en zyne niewe bruyd, de zuster van Doctor Boes, overal naa toe te brengen. Daarop ging Phlip voor de Heer en Dame uyt, die de trap op quamen, opende de dubbele deur van de zaal en riep af: ‘de Heer Cornelis van der | |
[pagina 140]
| |
Kun van Rotterdam en Juffrou Maria Petronella Boes, Bruydegom en Bruyd’. Ik zag, met een zwenk, dat aan beyde in de Camer een mooye bouquet werd ter hand gestelt. Achter hen aan quamen nóg een Heer en een jonge Heer, die zonder aandienen binnen gingen. ‘Zie zo, Sinkel,’ zei Phlip, ‘ga jy nu ook maar in de Zaal.’ Dit deed ik, en was een oogenblik verblind van het zonlicht, dat langs de half opengeschooven gordynen naa binnen viel op de ryke gewaaden van al die Heeren en Dames. Behalve de gasten, die zachtkes door elkander woelden, was de fraaye Camer nog als het ware bevolkt door de heerlyke schilderstukken die tegen de wanden hingen, en onder dewelke zeer uytblonk het schildery van Myn Heer zelf; waarboven twee palmtakken en een eyke-crans vastgemaakt waren. Dit pourtrait was in der tyd door den bequaamen schilder Engel Sam,Ga naar voetnoot(157) uyt de geest en toen hy den Patroon maar ééns gezien had, gedaan en nu hier opgehangen door zyne eygene zorgen en die van Jacob de Wit. Getroffen door al dat schoons, bleef ik een weynig by de deur staan; maar Myn Heer Gerret zag my zo gauw niet, of ZE: quam op my af, nam my hartelyk by de hand, en zeyde: ‘Zo, Sinkel, daar doe je wel aan! Ben je daar?’ - en hy keek glimlagchend naa myn bruyn rooden rok, zyn oude kennis. ‘Maakt je vrou het óók nog goed?’ - ‘Ik meriteer zoo veel attentie niet, Myn Heer,’ zeyde ik, en de traanen quaamen my van dankbaarheid in de oogen: Myn Heer beproefde nog my aan de Juffrou te presenteeren: maar dat hoefde niet: zy was te druk in gesprek. Hare bedryvigheid werd nu egter weêr een oogenblik afgebroken, door dat de deuren weêr opengingen en Phlip aankondigde: ‘de Heer Capiteyn François Marie Demareste, Graaf van Rochefort, Bruydegom, en zyne Bruyd Juffrou Johanna Theresia Thym.’ Dat was een fraay gezicht, in deze zaal, die als ik zeyde, vol hing met de Meesterstukken der schilder-Const en waar een ryk gekleed gezelschap met zagte stemmen aan het spreeken was, - dat binnenkomen van dien kloek gebouwden, kostbaar genesteldenGa naar voetnoot(158) Officier met zyne geestige 28-jarige, maar nog frissche Bruyd aan zyne arm. Een jongen Heer, naast my, hoorde ik egter zeggen: ‘Het is of Juffrou Thym op haar ouden dag nog eens probeeren wil, hoe veel graden méer eygenwaan een Gravin op tipje mag hebben dan een koopmans-dogter.’ | |
[pagina 141]
| |
Ik vond dat ‘ouden dag’ al heel onverdiend: want Juffrou Thym zag er nog heel bloeyend uyt, en had niet noodig gehad eenig rood opteleggen, zo als by de meeste andere Dames wel het geval was. Ik had qualyk den tyd gehad dit oordeel by my op te maaken, toen de deuren, die Phlip ditmaal had laaten aanstaan, zig weder openden, voor een egtpaar, dat met den Graaf en zyne Bruyd in de zelfde Coets had gezeten. Het was of ik door de grond zonk, toen Phlip afriep: ‘de Heer Marquis Bartolommeo Andrioli en Mevrou zyne egtgenoote.’ Bedaard traden zy binnen: Geertje, de blonde schoonheyd, in lichtblaauw flueel gekleed, met een langen sleep aan haar kostelyke japonssen rok, met een overvloed van kanten, waaruyt haar blanke armen te voorschyn quamen, met perlen om den hals, en perlen om de polsen. By die fraaye kleedy zou zeker een opgeruymd en glimlagchend aangezigt gepast hebben: maar dit ontbrak, helaas! Geertje was, in die jaaren, onherkenbaar geworden: hare vroeger, slanke en regte leest quam min of meer voorover, haar gelaat was bleeker als voorheen; hare oogen hadden hun glans verlooren, en uyt een onbedriegelyken trek naast den mond sprak haar verdriet; zwak was haar gang, naast den ernstigen, kleynen, geelen Italiaansen Heer. Toen de Heer en Juffrou Braamcamp henlieden welkom heetten, quam er een lagchje op Geertjes gelaat; maar het was als een naajaars zonnestraal tusschen graawe wolken. Wat ging het my egter aan, of die menschen in haar elfjarig huwelyk, minder of meer gelukkig waren! Als men zig over het lot van alle ongelukkigen zou aftobben, had men wel dagwerk. Geertje, het is waar, was eene oude vrindin van my.... Mogt ik dus geen interest in haar stellen? En vreemd genoeg: ik vraagde my, of ik wel zo zeker gewenscht zou hebben, dat zy gelukkig geweest was met dien 49-jarigen Consul, thans erfgenaam van de goederen en het Marquisat van zyn Oome. Ik had my zo iets niet moeten vraagen. Op de tweede verdieping in de Voetboogstraat zit Ludewina Scholten; naayt, op dit oogenblik, aan de trouw-japon van diezelfde Juffrou Boes, in wier gezelschap ik de eer heb te zyn; Ludewina Scholten is de braave, werkzaame vrouw van Jan Sinkel; of zy een beetje driftig is, een beetje veel praat, wat heel gaerne haar zin doet, Jan Sinkel geensins voor een groot Boek-houder aanziet, en altyd nog vreest dat hy het geld over de huyzen zal gooyen, - wat zegt dat? - Dat geeft Jan Sinkel het regt niet, zo ontzettend aangedaan te wezen, by | |
[pagina 142]
| |
de overweeging van het verdriet, waar moogentlyk Mevrou de Marquisin Andrioli aan lyd. Nog stond ik hierover in gedagte, toen Myn Heer Gerret op Geeertje toestapte en haar, met een veel aangenaamer gezigt als ik hem ooyt in de Zoutsteeg heb zien zetten, zyn arm aanbood en de vrinden het teken gaf om in de Eet-zaal te gaan, uitzigt hebbende op den tuyn. De Consul bood zynen arm aan de gastvrouw; de beide Bruydegoms aan hunne Bruyden, Dr: Boes, de 35-jaarige wynkoopers-zoon, wiens vrouw 7 jaar ouder was dan hy, aan de jonge vrouw van Nicolaas van de PutteGa naar voetnoot(159); de Heer van de Putte aan Juff. Clumper van 't Water (eene van Hensbergen - die van adel zyn) haar man aan de vrou van Myn Heer Rutger; Mynheer Rutger aan de vrou van den Wel Edelen Heer Charlé; Myn Heer Charlé aan de vrou van Dr: Boes, een Juffrou Wykerslooth; de Heer Gerardus Jacs. Staats aan eene ongetroude Juff. Koch. En zoo kwam het uit, dat de lieve goede vrindin van Geertje, Jansje Clumper, huysvrou van den Heer Staats, ofschoon eene Dame van 45 jaar, door niemand van deze aanzienlyke lieden kon opgeleyd worden. Wat zou ik doen? - Daar bleeven nog over: de konstvrinden van Myn Heer Gerret: de beroemde schilders Jacob de WitGa naar voetnoot(160) en Engel Sam, welke laatstgemelde, thans houtkooper hier te Amsterdam, Myn Heer Gerrets rechter hand was in het schikken van zyne konstverzameling; een jonge Heer Koch van 19 jaar, en het zesjarig zoontje van Herman Braamcamp, den derden broeder, die in Portugal een hoog-aanzienlyk huwelyk had geslooten en die dit jongske, by een reysje naa Amsterdam, had agter gelaaten, om hem Hollandsch, te doen leeren. Ik nam dit kind by de hand, om er meê naa binnen te gaan, als al de anderen wegwaren, en sprak het een paar woorden toe in 't Portugees, daar ik - een jaar of twee vóór myn huwelyk - óók nog al wat aan gedaan had. | |
[pagina 143]
| |
Jansje, de Dame zonder Heer, my een vrindelyk hoofdknikje geevende, boog by het kind neêr, en tragte zig met een italjaanschen volzin er verstaanbaar voor te maaken. Intusschen had Jacob de Wit uit zyn 60-jaarigen leeftyd het besluit geput om Juffrou Staats den arm te prezenteeren, en hy stond op het punt aan zyn voorneemen gevolg te geeven, toen die goede Vrou tegen my zeyde: ‘Willen wy samen gaan, Mynheer Sinkel?’ en zonder schroom mynen arm nam. ‘Wat is Geertje veranderd, niet waar!’ zeyde zy. - ‘Ja, HEd: gezondheid schynt veel geleden te hebben,’ antwoorde ik. Juffrou Staats zuchtte zagt, en zeide: ‘Gy hebt haar óók nog al gekend, in vroeger tyd... zy spreekt my altyd met veel agting van U.’ Ik dorst daar niets op te antwoorden. Toen ik zo in de eet-Zaal kwam, met Juff. Staats aan mynen regter arm en den kleinen Gerardo Wenceslau aan mijn slinker hand, terwyl Jacob de Wit en Engel Sam ons op den voet volgden, bleef dit niet onopgemerkt by Geertje, die een blik sloeg op Juff: Staats waar een weemoedig genoegen in lag. De maaltyd was ryk. Ik had nog nooyt zo iets bygewoond. Op de tafel stonden 2 zwaar vergulde zilvere beelden, met naame JupiterGa naar voetnoot(161) en Hercules.Ga naar voetnoot(162) Op de vorken en lepels was een wapen gegraveerd, vertoonende, onder anderen, een Inkhoorn, die zig opwerkt tegen een schuyn plankje, dat op watergolven ligt. Alles wierd uyt zilver gedient. - Naast my zat Engel Sam; om het hoekje vóór de tafel de kleine jongen; tegenover my de jonge Heer Koch en, naa boven toe, naast dezen: Jacob de Wit. Er wierden veele gezondheden gedronken. Aan het dessert vroeg de Heer Jacob de Wit permissie een paar woorden te mogen spreeken. Hy zeyde belast te zyn door zyn kunstbroeder Cornelis Troost,Ga naar voetnoot(163) die ongelukkiger wyze door ziekte verhinderd was aan dit schoone feest deeltenemen,Ga naar voetnoot(164) den uytmuntenden gastheer geluktewenschen met de inwyding van zyne Vorstelyke-wooning en Const-galery. De Heer Troost had de vryheid genomen zo veel proeven van de by Punt en Tanjé in bewerking zynde ‘corps de garde van Hollandsche Officieren’ te laaten | |
[pagina 144]
| |
trekken,Ga naar voetnoot(165) als er gasten aan dit Feest deelnamen, opdat ieder, door deze plaat, eene schildery van Troost voorstellende, die tot de verzaameling van den Heere Braamcamp behoorde, en welke plaat met het wapen van - en eene toewyding aan - den beroemden konstbeschermer pryken zou, - een aandenken zou bewaren van deze vernieude Konststigting. Daarop vroeg de Heer Engel Sam het woord, en zeyde dat hy, in naam van zyn gewezen stadgenoot, den Rotterdamschen Digter Dirk Smits,Ga naar voetnoot(166) den Heer Braamcamp een lofdicht wenschte aantebieden, ten geleyde van het tweede Deel van Van GoolsGa naar voetnoot(167) ‘Nieuwe Schou-burg der Nederl. Kunstschilders en Schilderessen’, dat aan den Heere Braamcamp stond opgedraagen te worden. Sam vroeg, ten overvloede, vergeeving voor hetgeen er tot zyn eyge lof in het vers voorquam. Het begon in dezer voege: Schilderkroon
voor den Heere Gerard Braamcamp
De spraeklooze Echo der Natuur',Ga naar voetnoot(168)
De Schilderkunst, die 't minnevuur,
In Vorsten, Edelen en Braven,
Van ouds gestookt heeft en gevoed,
En elk verlieven deed op haer gelaet en gaven,
Zag nu die drift allengs verminderen in gloed'.
Men zag de lelyen en rozen,
Die op haar schoone wangen blozen,
Van drukk' besterven en vergaen;
De tranen vloeiden uit haer oogen,
Enz.
| |
[pagina 145]
| |
MinervaGa naar voetnoot(169) kreeg medelyden met de Schilderkunst, en zond den ‘schranderen Merkuur’,Ga naar voetnoot(170) Om, in des weerelds koopkantoor
Aen 't Y, der Schilderkunst den heilschat op te speuren,
Dien zy in huis en hof, paleis en kerk verloor.
......................
Hy (Merkurius) zag 'er, by zyn martelaren
In 't midden van den vloedt, ook Braamcamps goê Fortuin
Staêg worstelen, in schyn' eens Inkhoorns, met de baren.
Merkuur reikt Braamcamps FortuynGa naar voetnoot(171) zyn slangenstaf.Ga naar voetnoot(172) De Braamcampen, van ouds wynkoopers, hebben eene groote hout-negotie en scheepstimmerwerf opgezet: Dat paer verplant Germanjes woudt
Langs 't vlak des oceaens, zoover de zeilen varen,
Aen 's weerelds uiterste eindt, en (puren) goudt uit hout.
......................
(Nu komt hem) door het golfgeruisch
Byzonder uit het ryk der fiere Lusitanen,Ga naar voetnoot(173)
Het lachende Geluk,Ga naar voetnoot(174) belaên met rykdom, t' huis.
Intusschien verlieft Gerret meer en meer op ‘de edle Schilderkunst,’ Geneest met klinkklaer goudt haer diepe boezemsmart,
En kuscht, verlieft, den daeuw der tranen van haer wangen.
De Schilderkunst spreidt nu haer duizendkleurde straelen
Door 't burgermeesterlyk ja vorstelyk Paleis,
Daer hy haer majesteit doet op den eertroon pralen,
in 't beroemde Huys der Heeren Trip namelyk. | |
[pagina 146]
| |
Daer aest zyn geest op 't oogbanket,
Hem door zyn' Hartvriendt voorgezet,
Den wakkren Sam, die zyne zinnen
Met kunstpenseel' en vriendschap' streelt,
Enz.
De rei der negen Zanggodinnen,
Die om zyn schilderzin hem minnen,
Vlocht hem dees groene schilderkroon,
En zingt zyn' lof op hare feesten;
Ja eert hem in haer Koor, met blyden toon op toon,
Als stut der Amstelbeurse en steun der Schildergeesten.
De Heer Braamcamp was met deze attenties, naa 't scheen, zeer ingenomen: hy ging de Heeren De Wit en Sam hartelyk de hand drukken. De Wit deelde de prenten van Troost om, waar niet alle gasten even spoedig weg mede wisten. De gastheer wierd nog eens geplaagd om ter eere van De Wit de dichtregels op te zeggen, die hy aan 's mans schildery van Mozes in de Raadkamer ten Stadhuyze gewyd had, en er was aan klinken en toejuichen geen gebrek. Op eens nam egter myn goede Patroon op nieuw het woord en zeyde: ‘Nu is het aan my om te drinken op diegeenen welke my, in de schikking van myne Schilderyen, het maaken van den Cataloogus, en wat dies meer zy, het trouste hebben geholpen. De digter Smits heeft myn waarden vrind Sam reeds genoemd; ik voeg er myn braaven boek-houder, en taal-geleerde - Jan Sinkel - by. Sam en Sinkel, ulieden gezondheid!’ Er ging waarlyk by die woorden een heel gul hoezee op: veele Heeren reezen van hunne plaatsen om ons, aan het beneden-eynd der tafel (naa deze hulde van den gastheer), te komen filiciteeren: en te midden van het gewoel, wie kwam tot my? - Geertje, de Marquisin, met het blaauw flueele kleed, en, met my klinkende, terwyl er traanen in haar oogen stonden, zeyde zy zagt: ‘Sinkel! God zegen-je!’ Het was een heerlyk feest geweest - dien Zondag van 18 Jan: 1750! - (Hier blijft weêr een katerntjenGa naar voetnoot(175) van Jan Sinkels ‘Gedenkschriften’ ongedrukt. Wij vervolgen tien jaar later.) | |
[pagina 147]
| |
op 't hoekie van de Heysteeg, naa myn Camer in de Hoogstraat, zo regt in myn schik, dat myn landsman Dorus CrajenschotGa naar voetnoot(176) myn voorstel had aangenomen om eene vertaaling van de Sermons du R.P. BourdaloueGa naar voetnoot(177) ter persse te leggen, en ik naarekende, welk een zorgeloos leeven ik zou hebben, als ik, buyten en behalve myn salaris by de Heeren, maandelyks nog dat appeltje voor de dorst by Dorus zou beuren, - dagt ik, dat ik de gelukkigste man van de weereld was. Vrou noch kinderen tot mynen laste, had ik nuu op 40-jaarigen leeftijd een stillen en zaligen ouden dag vóór my. Sints dat Ludewyntje ter rusten is, heb ik geen benaaut oogenblik meer gehad. Ik was zo te-vreden!.... En zie, dat geluk was nog niets by hetgeene my nu, eergisteren, overkomt. Ik was by Pater Biene in de Mis geweest (in het Boompie),Ga naar voetnoot(178) toen Myn Heer Rutger, by het uytkomen, my op myn schouder tikte en zegt: ‘Sinkel, ik heb een aartig werkie voor je.’ - ‘Zo, Myn Heer,’ zeg ik, ‘en waar bestaat dat in?’ - ‘Och, het is minder als niets,’ zegt hy. ‘Je weet misschien, of misschien weet je 't niet, dat het nu toch eindelyk tot een liquidatie zal komen met het comptoir van den Heer Andrioli zaliger: maar het stuyt nog af op eenige bezwarenissen. De Weduw kan hare pretentiën uyt de particuliere Boeken van haaren man zaliger niet genoegzaam doen valideeren.Ga naar voetnoot(179) Nu wenschte zy een eerlyk, trou en geduldig boek-houder te hebben, om die boêl eens netjens uyt malkaâr te werken. Zy zey my dat in de vlucht, en ik beloofde, dat ik haar yemand bezorgen zou. Ik heb er met myn Broêr over gesproken, en die vind ook, dat wy U wel een Week of vier missen kunnen.... Die Boeken zyn buyten..... Zy heeft nog een groote kist met oude papieren en perkementen, meestal italiaansse: die moeten ook naa-gekeeken worden, en daarvan eene lyst opgemaakt.... Niemand is daar beter voor dan jy.....’ Ik bedankte Myn Heer voor zyne goede verwagting en vroeg of hy my genoemd had. ‘Neen,’ zeyde hy, ‘ik heb in 't begin niet op U gezonnen: maar dat is | |
[pagina 148]
| |
stellig goed. Mevrou Andrioli kent je van ouds, van oude dagteekening; en dewyl myn Broêr en ik je recommandeeren.....’ - ‘Maar, Mynheer,’ zeyde ik, ‘zal ik daar dan moeten logeeren?’ - ‘Wel zeker; bekommer je daar niet over. Er is plaats genoeg op Duynenberg. Je kunt dan de Dames meteen een handje helpen om de papieren voor het trouwen van de jonge Juffrou in orde te krygen.’ - ‘Is het tog waar, Mynheer, gaat Juffr. Cornelia trouwen?’ - ‘Wel zeker, man, waarom zou ze niet? zy heeft geld genoeg, en haar galant is van hooge geboorte: de Baron van Brederode - niets meer of niets minder als dat. Hy is 23 jaar en het aanstaande Bruydje 20.....’ - ‘Maar, Mynheer....’ - ‘Nu geen maren, Sinkel.’ - ‘Maar als Mevrou maar goedvindt....’ - ‘Mevrou zal het zeker goedvinden. Kom, geen bezwaaren.... Morgen ryden wy er samen heen. Dat 's afgesproken, Sinkel!’ en Myn Heer Rutger, die anders niet zo familiaar als Myn Heer Gerret met my was, nam myne hand en schudde die. Ik was getroffen over zyne goedheyd. Ik dorst niets verder te zeggen. ZE: ging de Vyzelstraat in, en ik het Rokin langs. Ik zag eens met genoegen naa de hand, die hy zo vrindelyk gedrukt had. Wat was de zyne blank en zagt geworden; wat zag die er anders uyt, dan toen hy my voor 't eerst naa de Zoutsteeg geleyde; toen deed Mynheer nog alle dagen haast wynkooper-knegtswerk, en daar had hy zulke zwarte handen van. Wat was er sedert al gebeurt! En ik - gaan logeeren by Geertje, op haar buytenplaats! 't Was my onbegrypelyk, onbegrypelyk... | |
Duyn̄b. 4 Oct.Ik wierd eergisteren gestoort, toen ik juyst het woordje ‘onbegrypelyk’ geschreeven had. Myn Heer Rutger is naa stad terug gekeert. 't Is hier het verrukkelykste weêr, dat men zig denken kan. Ik staa al vroeg op, en zet my voor myn venster en kyk naa hartelust over den binnenweg en het stuk weyland dat zich daar voor my uytstrekt, en aan geene zyde met zulk een breeden achtergrond van digt geboomte bezet is. De boomen zyn zo voor elkander gegroupeert, dat de stammen niet zigtbaar zyn: dat is zo gezellig. De zon en de herfst leggen er geele en bruyne tinten op; het gras daarintegen schynt op deze robbeligeGa naar voetnoot(180) wei overal met een koel blaau waas | |
[pagina 149]
| |
bedekt. In de verte loopt hier en daar een boer of een melk meyd en weeten, zoo min als ik, van den Prins geen quaad. 't Is hier al heel mooy: een waar Paradys. Myn venster staat open; er is haast geen wind, en toch vaart er, nu en dan, uyt de aangrenzende bogaart een zagte geur van rypend ooft naa binnen. 't Is wel opmerkelyk, dat Adam en Eva juyst door een appel gevallen zyn. My dunkt, ik raak aan het philosopheeren... En tog wat zou zo eene heerlyke natuur weezen, als er geen huys, geen omgang met menschen was!... Ik wist my naulyks goed te houden, toen ik voor vier dagen geleeden hier aanquam. Onder weg was Myn Heer Rutgert op de gedagte gekomen, dat er nog al vry wat verschil bestond tusschen den eersten keer, dat ZE: my, in de Zoutsteeg, by Geertje introduceerde, en deeze voorstelling aan de Marquisin Dowarière d'Andrioli. ‘Sinkel,’ zeyde hy, ‘nu zullen we eens niet zeggen aan Mevrou, wie ik haar brengen kom.’ - ‘Och, myn Heer, zo als u best dunkt,’ zeyde ik. Wy hadden een mooye berline,Ga naar voetnoot(181) en het was niets koud. In het logement den Toelast te Haarlem gebruykten Myn Heer en ik, ieder, een broodje met vleesch en een kop Coffy. Toen wy hier op Duynenberg aanquamen, was het, of men in het groote huys het kraaken van de steentjes en schulpen al gehoord had, want daadelyk ging boven de hooge stoep de deur open; de knegt quam naa buyten, en eene alderliefste jonge juffrou met heldere bruyne oogen verwelkoomde Myn Heer en nam hem zyn flueele reyszak af. Niet groot van stuk, hief zy zig op om hem te zoenen, en Myn Heer zeyde in 't Fransch - waarschynlyk voor de booyen, want Myn Heer weet tog wel dat ik wel Fransch ken: ‘Haha, Mademoiselle Cornélie; men is waarschynlyk zo hartelyk, om dat men weet welke papieren ik in myn zak heb.’ - ‘Heb-je de papieren al, stoute neef?’ zeyde zy en fronste comicq haar gezigt. ‘Ten minste ik heb een man, die ze je klaar zal maaken. Het Juffertje zag toen naa my en maakte een ligte buyging met het hoofd. ‘Kom binnen, Heeren’, zeide zy, en dat deed my playsir, dat ze ons samen toesprak. Aan de Camer-deur quam Mevrou Andrioli, die de rou al een weynig verligt had (het was in het 3de jaar), den Heere Braamcamp te gemoet. Ik bleef agter. Het was een breed portaal, waar 3 marmere treden heên-leidden; regts was er een kleyn dessert-camertje; Myn Heer gaf my | |
[pagina 150]
| |
een duw, en zeide my: ‘Wagt daar even.’ Ik liet my gezeggen, maar kon toch niet naa-laaten de lieftalige uytdrukking en staatige dienaresseGa naar voetnoot(182) te bewonderen, waar Geertje (zal ik maar zeggen) Myn Heer Rutgert mede ontving. Zy spraken vry luyd en de deur bleef aanstaan. ‘En waar is myn Secretaris?’ vroeg de altyd even welluydende stem van Mevrou. ‘Gy zult hem zo zien verschynen’, antwoorde Myn Heer Rutger. ‘He ja,’ zeyde de Jonge Juffrou, ‘waar is uw bedeesde reys-gezel gebleeven? - Het is nog al een goeje physionomie; ik had anders al aan mama gezegt: zoo'n vreemde man in huys, en dat nog wel in den tegenwoordigen tyd...’ - ‘Maar als die vreemde man nu eens een oude vrind was van Mama,’ zeyde de Heer Braamcamp, met een zugt tot schertsen, die ik vroeger nooyt by hem bespeurt had. ‘Een oude vrind?’ zeyde Mevrou, en ik hoorde aan haar stem, dat de glimlach, waar zy Myn Heer Rutger mede ontvangen had, haar nog niet had verlaaten... O, dat maakte my zoo gelukkig! Welk een onderscheyd van uytzigt - nu, en toen ik HEd: in het Trippenhuys had gezien. ‘Ja, wie denk-je?’ vroeg Rutger, en de goede Heer scheen erg in zyn schik, dat hy even als zyn broeder Gerret, tog wel jokken en boerten kon. Het was wel vreemd: want ZE: had anders de naam van heel styf te zyn. ‘Wie?... wie?’... zeyde Mevrou, al naa-denkende ‘de dichter Samuel Apostool, die my al in het jaar '35 met zyn heerlyke versen vervolgt heeft?’ Myn Heer Rutger schudde van neen. Ik was inmiddels uyt myn dessert-Camertje gesloopen, en stond op een afstand in de Zaal te gluuren: ‘Monsieur Guilleaume Surninom, hoek Calver-straat en Dam?’ Mynheer Rutger schudde.... ‘Niet? - De Heer Hermanus Stoopendaal, die my eens geïnviteert heeft, om met hem naar eene liefhebbery-Comedie te gaan...’ Mynheer Rutger schudde. ‘De eerzame Johannes Jolles toch niet, van de Keysersgragt? of misschien het Heertje Libertus Munnikhuyzen, bygenaamt “Il piccolo Donati”, van wege zyne verhouding tot zyn langen Patroon, Giovanni Donati,Ga naar voetnoot(183) je peetoom, Cornélie...’ - ‘Wel, Mama! wat een vrinden!’ zeyde deze: ‘kom, kom, lieve Neef, laat het uyt zyn! Wat moet die man ook wel denken? Waar is hy gebleeven? Ik ga hem haalen.’ En met-een stond het lieve kind pal voor my. ‘Kom binnen, myn Heer’, zeyde zy, ‘kom tog binnen!’ | |
[pagina 151]
| |
Mevrou Geertje zag op. ‘Sinkel!’ riep zy uyt, en dat met zo' een hartelykheyd, dat my alles voor myne oogen begon te draayen. Zy trad op my toe, en ik zou haast zeggen met eenige aandoening in haare zoete stem, zeyde zy: ‘Wel zo, myn oude vrind, dat is my eene groote verrassing, dat de Heeren Braamcamp my U tot raadsman bestemd hebben.’ Ik stond zeer bedremmeld. ‘Mevrou,’ zeyde ik zagt, en durfde haast niet op te zien: ‘als ik met myne geringe kennis UE: van dienst kan wezen,... dan heeft UE: maar te disponeeren...’ maar ik had wel willen zeggen: ‘dan maakt gy my tot den gelukkigsten boekhouder ter weereld.’ De jonge Juffrou kwam er óók by, en zeyde: ‘Zo, Mama, is dat nu die wel bekende Jan Sinkel, van wie Mama my zoo dikwils gesproken heeft?...’ - ‘Dat moet wel de zelfde zyn, Jonge Juffrou,’ zeyde ik, moed vattende; ‘ofschoon het natuurlyker zou wezen, dat UE: Mama minder om anderen, anderen daarintegen meer om uw Mama zouden gedacht hebben...’ maar daar wierd op deze hakkelende woorden niet veel gelet. De Juffrou ging maar voort met spreeken, terwyl ik plaats moest neemen op een van de mooye stoelen, met paarsgeprest flueele zittingen. ‘Maar, Mama, je hadt me altyd van zo een jongetje gesproken, en Myn Heer, men mag het op zyn leeftijd wel zeggen, is niet meer in de eerste jeugd; hy kan wel een jaar of zes ouder wezen dan Mama...’ - ‘Ja, Juffrou,’ zeyde ik, ‘ik zie er oud uyt, niet waar? - zo bleek en mager, en nochtans...’ - ‘Zeker,’ zeyde Mevrou, ‘Myn Heer Sinkel is merkelyk jonger dan ik...’ - ‘'t Is my zelven onbegrypelyk, Mevrouw; vroeger minder dan nu: maar UE: is verjeugdigd, sedert...’ - ‘Ja, sedert ik langer buyten ben...’ haastte Mevrou zig te zeggen. Ik meende: sints de dood van den Italiaanschen Heer. En zo ging het al voort. Myn Heer Rutger bleef dineeren; ik moest mede aan tafel eeten. Myn Heer overnachte er, en den volgenden morgen vertrok hy weêr vroeg. Nu was ik nog ruym zo veel op myn gemak. Die beyde Dames waren zo vrindlijk voor my. Mevrou zeyde my: ‘Sinkel, je moogt my geen Mevrou noemen.’ Ik wist niet, waar zy heen wilde: want het oude ‘Juffrou Geertje’ quam tog niet meer te pas. ‘De Pastoor hier,’ zeyde Juffrou Cornélie noemt Mama altyd ‘Mama’, ofschoon hy wel 10 jaar ouder is...’ - ‘Dat gaat voor my tog in 't geheel niet,’ zeyde ik. Eyndelyk werd | |
[pagina 152]
| |
er iets op gevonden. ‘In Italië noemde ieder my Signora Gertruda,’ zeyde Mevrou. ‘Nu,’ hernam ik, ‘dat zou nog aangaan: wy hebben tog zo veel Italjaansch samen gesproken:’ en daarop hervielen wy in onze oude taaloeffeninge, en het gesprek wierd zo leevendig, dat Juffrou Cornélie zeyde: ‘Neen, neen, Myn Heer Sinkel, dat gaat niet aan: dat moet je my óók eerst Italjaans leeren.’ - ‘En wil la sua moglieGa naar voetnoot(184) wel hebben,’ ging la Signora Gertruda voort, ‘dat je zo lang van Huys gaat?.... ‘Ik ben al 7 jaar weduwnaar, Signora,’ was myn antwoord; en of dit Mevrou geen playsir deed, maar zy scheen daar op wat minder vrolyk gestemd. Myne bezigheden weezen zich van zelve aan. Ik kreeg eene massa rekeningen, brieven en andere papieren om naa te zien en een bewys van Comptoir-boeken, die, onder ons gezegd, na kip nog hen leeken. My wierd aanbevolen, my niet te veel, nog te lang in te spannen. Men at in dat Huys alle dagen soupe; onder den naam van minestra, met veel geraspte kaas; maar een half-uur vóór dat wy aan tafel gingen, bragt dat lieve kind my al een uytgeschepten theekop van dien kragtigen bouillon, om dat ik my, zoo als zy zeyde, versterken moest. Ik beken, dat ik my wel wat oud en paayagtigGa naar voetnoot(185) voel; voor-al wanneer ik, by het scheeren, my in het spiegeltje zie. Toen, by zulk eene gelegenheyd, Myn Heer Staats my eens in de Voetboog-straat quam overvallen, zag ik er ten minsten nog een beetje fleuriger uyt. Als ik niet beter wist, zou ik denken, dat ik 60 jaar, in plaats van 40 was. De foppery van dien brief met dat ‘oude zyde doekje’ vecchio fazzoletto di seta, dat een Zytje zou beteekenen, by den Coopman Vecchio te bekomen, is noyt uytgelekt. Ik heb hier nu weêr een anderen brief voor my leggen: maar die is aan my zelver gerigt, en wel in 't Portugees; en die komt heel uyt Lisbon. Ik wist niet wat ik zag, toen ik hem ontving. Myn huysbaas uyt de Hoogstraat zond hem hierheen, en de Jonge Juffrou, wier Aanstaande Zee-Capiteyn is by de Portugeesse Marine (de Heer Henri van Brederode namelyk, eenig overgebleevene van dien naam) herkende daadelyk de portugeesse Taal op het addres. Tot eene vereering voor | |
[pagina 153]
| |
myne naa-neeven wil ik hem hier vertaalt invlegten. Buyten op stond de naam en woonplaats van myn Huys-heer; dan volgde: Esta carta sara dada | |
Lisbon, dezen 26 September, 1760Hoog-geleerde, zeer bequame en wydberoemde (Myne lieve Neeven en Nigten bidde ik, hier en verder wel in het oog te vatten, dat men, by de fiere Lusitaanen, zeer aan de gebloemde en allerdeftigste wyze van spreeken en schryven is overgegeeven. Deze tytuls hebben dus, in zo verre, geene volstrekte waarde.) Hoog-geleerde, zeer bequame, en zo voort. (die tytels kunnen eygenlyk niet naa den aart vertaald worden.) ...Eerbiedwaardigheyd meent, dat het niet zal uytmaaken eenig bezwaar, zo hy zig verstout Uwe Eerb: in de Portugeesse en niet in de Vlaamse taal te schryven. De poliglottische.., (dat wil zo veel zeggen als alle taalen magtige.... weder eene gebloemde spreekwyze) ‘poliglottische bedreevenheyd van Haar (van my naamelyk) is zoodanig, de oude en nieuwe weereld door, bekend.... (dat is weer eene figuur van rhetoricq) dat myne geringheyd wel niet in twyffel kon staan, ofschoon in de idioma Framenga (d.i. de Hollandsche taal) niet geheel onervaren, of ik my tot Haar in eene der spraken van dit schier-eyland zoude mogen dirigeeren. | |
[pagina 154]
| |
Om ter zaake te komen, staa uwe Eerb: my toe te zeggen, dat ik, op den zeer vereerenden wensch van den nooyt genoeg te pryzen en Hooggebore Heere Baron van Brederode en zyne waardige, lieftalige en daarby insgelyks hooggeborene Vrou Moeder, beyde zeer voortreffelyke bewooners van deze Hoofdstad, my bezig houde met het op maaken van het Doorluchtig Tabel der Hoog-Edele Voor-ouders van welgemelten Heere en van zyne schoone en deugd-ryke Jonkvrou Bruyd, uwe gevierde Stadgenoote: Mejuffer Cornelia Maria Andrioli. dat is zo veel te zeggen als: steeds volvaardig tot uwen dienste, en ‘a seu mandando, Señor meu’, en my by U aanbeveelende, Myn Heere! heb ik de groote voldoening my te mogen noemen Wat die wel-meenende Heer Pereira Bruno van my begeert, is niet zo een, twee, drie ten uytvoer te brengen. Jantje Sinkel is wel niet zo heelendal onbekend met wapens en dergelyken, maar tog by lange naa de geleerde man niet, waarvoor die beleefde Portugees hem schynt te houden. Ik ben hier druk aan 't rommelen geweest in een oud coffer, dat in der tyd met witte gestreepte zyde van binnen bekleed was, dog nu met duyzende wormgaatjes door en door geboord is, wat eventwel niet verhindert dat er nog eene massa duffe opgevouwe parkementen in liggen, die door de kleyne indringers onaangeroerd zyn gelaaten. Ik heb daarin gevonden | |
[pagina 155]
| |
een stamboom van de familie der Andrioli's, waar uyt blykt, dat de moeder van myn geelen Italjaan Benzoni genaamd was. Een hazewindhondje staat in haar wapen en daaronder een massa veeren. Er zyn ook voorhanden twee groote rollen, insgelyks parkement, behelzende eene getuygenis van den Keyzerlyken Wapen-Heraut, dat er Marquisen van Andrioli al in oude dagen geweest zyn en dat het edele geslacht van Benzoni uyt Venetië stammen zou. Tot zoo ver gaat dit nu goed; maar de Milaneesse Myn Heer Bartolommeo Andrioli is in Amsterdam met Juffrou Springer getrouwd, woonende op het Biggynhoff, hebbende tot oom en neefs de Heeren Braamcamp, voor 40 jaar wyn-koopers en zo voort, en zo voort, in de Zoutsteeg. De schatryke Heer Gerret, of, zo als het nu heet, Geraldo Braamcamp is vereerd met boeken en plaaten die aan hem zyn opgedraagen, en die vertoonen een wapen samengesteld uit twee palm-takken (och Heer, neen! dit moet ik zeggen: oorlogzuchtig of bloeddorstig zyn de Patroonen dan ook niet), vier boompjes en de bekende vergulde Inkhoorn.... Als men dat in Lusitanië voor een adels-tytul wil aanvaerden, dan zal het als zodanig voor de moeder van myne.... van Mevrou Geertje, wil ik zeggen, kunnen dienen, en niemand zal gelukkiger wezen dan Jan Sinkel: want Juffrou Cornélie houdt byzonder veel van den Heer van Brederode, en deze schynt er op te staan, dat zyne Bruyd van adelyke geboorte zy.... Maar de naam van Springer - met dien Springer zit Jan Sinkel dwars in zyne maag. Kon hy over die moeyelykheyd maar heen springen, met zyn op de comptoir-kruk verstramde beenen....
(Eenige dagen later vinden wij Sinkel in Amsterdam.) | |
Amst: 5 Oct: 1760Ik heb myn Memory-boekje medegenomen - nu ik voor een paar dagen te huys ben: want ik gevoel wel, dat er een belangryk oogenblik in myn leeven is aangebroken. Wat waren die Vrouwen ontroerd. Ik heb het pourtraict gezien van dien Jonker van Brederode: hy heeft wel een goedig gezigt; maar ik begryp tog niet, hoe hy zulk een sterke neyging aan dat mooye, lieve Juffertje heeft kunnen in-blaazen. Ik zat juyst over haare gewenschte adels-quartieren te redeneeren, toen Mevrou Gertruda by my binnen-quam. Myn arm hart liet niet naa sterk te kloppen en my eene onmerkbaare trilling door de leden te jaagen, die de pen in myne hand beeven deed. Ik stond op. ‘Blyf zitten, Sinkel,’ zeyde | |
[pagina 156]
| |
Gertruda met een treurig gezigt en eene gedekte stem. ‘Ik kom u vraagen, om aan het ontbyt te komen.... maar ik wilde u eerst over iets spreeken;’ en zy zette zig, met die aandoenlyke blaauwe oogen van altoos, tegenover my. ‘Ik geloof dat wy, myne dogter en ik, in u een goeden vrind hebben, niet waar?’ Ik kon niet naa-laaten half op te springen van geluk, van verrassing en van bereydvaardigheyd. Zy ging voort. ‘Gy weet, dat de Baron Henri van Brederode, de laatste mannelyke afstammeling uyt dat oude geslacht, om de hand van Cornélie heeft aangehouden. Zy heeft hem van het voorjaar, toen hy, als Kommandeur by de Portugeesse Marine, hier eene commissie by de Staaten heeft af te leggen gehad, in den Haag, en laater in Amsterdam ontmoet. Hy is een braaf jonkman; naa wy verneemen, niet geheel onbemiddeld, en schynt Cornélie opregtelyk lief te hebben. Het meysje, ik zeg het aan u, als aan een ouden vrind, die goed en kiesch voelt, houdt ontzettend veel van hem. Voor haar bestaat geen geluk dan met dien man. Ver verwyderd van haaren geest is alle denkbeeld van grootheyd (daar heeft haare moeder, met Gods hulp, tegen gewaakt); of zy dus met een erfzoon trouwt uyt het geslacht, dat zig het alder-edelste noemt, is haar even onverschillig, als dat er tegen de wettigheyd der Catholicque branche bezwaaren gemaakt worden. De errinneringen der familie zyn, sints de laatste twee eeuwen althans, volkomen eervol. Gy hebt ons gezeyd, dat de papieren, wat Wees-CamerGa naar voetnoot(187) en dier-gelyke betreft, gemakkelyk in ordre te stellen zyn, en gy zult ondervinden, dat wat de geldelyke belangen betreft, myn Man wel niet accuraat boek heeft gehouden, maar dat wy tog niet te veel verteerd hebben, sints wy in Holland gebleeven zyn. Dáár is dus geen bezwaar: maar wat erger is, en wat my, voor myn kind, ontzettend quelt, is dit: De Moeder van Henri van Brederode is eene Freule van Zeller. De Zellers zyn eene oude familie uyt Gelderland; dat is van algemeene bekendheyd: maar om met Henri's overleeden Vader, den Heer van Bolswaert en Aerlanderveen, te kunnen trouwen heeft Jonkvrou van Zeller, die smoorlyk op den man verliefd was, haare vier quartieren, dat zyn, geloof ik, twee adelyke grootvaders en twee adelyke grootmoeders, moeten bewyzen; en dit heeft verschrikkelyk veel voeten in der aarde gehad. De oude Jonker van Zeller, voorganger van Herman Braamcamp als Resident van Pruyssen, was in | |
[pagina 157]
| |
Portugal getroud met een meysje uyt Hamburg, die een mooy gezigtje moet gehad hebben, maar juyst niet van byzonder hooge geboorte was. Het onmogelyke is dus gedaan om de grootouders van Henri's Moeder een adelyken tint by te zetten. Dat heeft ysselyk veel moeyte gekost, en het ongeduld van Freule van Zeller moet alleen maar te vergelyken zyn geweest by haar wrevel tegen den toch zo zeer geliefden Bruydegom, over zynen eysch, dat zy, van moeders zyde, wat edeler bloed mocht hebben. Eyndelyk is die zaak, met veel schryven en wryven tog in ordre gekomen. In Duytschland schynt men nog al bedreeven te zyn in het regelen van zulke quaesties. Maar het heeft de trots van Jonkvr: van Zeller een kneep gegeeven, die zy nooyt verlooren heeft, en zy heeft gezwooren, dat haar zoon en dogter, op hunne beurt, niet trouwen zouden dan met persoonen, die ten allerminste hunne 4 quartieren konden bewyzen. ‘Wy hebben gisteren avond laat nog een brief van Henri gekreegen, die myne arme Cornélie op vry wat traanen gestaan heeft en my den ganssen nacht heeft beziggehouden. ‘Nu moet ik u zeggen, dat Cornélie een groot vertrouwen in uw kennis en yver heeft. Zy weet, zo goed als ik, dat gy ons vrindschappelyk gezind zyt. Ik bid u dus, zeg haar aan het ontbyt, dat zy gerust kan zyn - en, Sinkel, verzin er wat op, dat wy uyt deezen moeyelyken pas geraaken. Het zou de dood wezen van het kind, indien dit huwelyk niet door kon gaan.’ Zy stond op en stak haar hand naa my uyt. Ik vatte ze in verrukking aan; en een paar traanen rolden er over, toen ik, half betoverd, my bukte en het waagde die hand met beevende lippen te kussen. Wy gingen in de ontbytkamer. Ik was stil; want men had my mogen doodschieten, als ik er de minste kans op zag die lieve Vrouwen in dezen van dienst te zyn, en myn portugeesen Vrind met het zelfde te gerieven. Nochtans wat het was weet ik niet: maar ik, die anders my zelver steeds mistrou, die weynig van heraldicque zaaken af weet, die wist, dat Gertruda een burger meysje was, ik zeyde tot Cornélie: ‘Lieve Juffrou, wees te vrede, houd goeden moed! ik zal uwe zaak in ordre brengen.’ Dat hadt gy moeten zien, lieve Neeven en Nigten, hoe dat wierd opgenomen! Gy had de schittering van die bruyne oogen moeten zien, den blyden lach van dat mooye mondje: wat zeg ik? - zy vloog op en naa my toe en kuste de magere harde wangen van den armen boek-houder. | |
[pagina 158]
| |
Duynenberg, 20 Dec: 1760.Wat is er sedert ik het laatst, in deze Memories, de pen op het papier zette, al gebeurd! Het schynt my een droom. Hoe dankbaar is Jan Sinkel aan den goeden Geever, dat Hy hem zo zigtbaar heeft bygestaan. Het is zeker, om dat ik het werk der vertaalinge van Pater Bourdaloues ongeëvenaarde stigtings predicaties heb op my genomen, dat de goede God my dit teeken van zyne gunst heeft willen geeven. Ik moet het tog hier, ter altijd duurender gedagtenisse van zyne onverdiende weldaaden, ter neder schryven. Den eygensten dag, dat ik aan de jonge Juffrou Andrioli beloofd had te zullen doen wat my-zelver eene onmogelijke zaak toescheen, verzogt ik la Signora Gertruda my met een wagentje naar Amsterdam te laaten brengen. Dit gebeurde. Ik hield my onder-weg zoo kort mogelyk op, en over-leyde wat ik zou aanvangen. Zonderling genoeg, scheen ik, in myn graauwen rok en camizool, met myn qualyk verzorgde vaale perruyk, met myn (Dank zy Signora Gertruda's linnen-meyd) hagelwitten halsdoek, peper- en zout koussen en 25-jaarigen rotting, - my zelver toe een Ridder uyt de oude romancen te zyn, die gezwooren had met behulp van zyn degen een 7-koppigen draak te verslaan, al wist hy heel goed, dat hy het onmogelyke beproefde. Die vrouwen hadden inderdaad Jantje Sinkel het spoor dermaate byster gemaakt, dat hy voor haar, met zyn arm hoofd door eenen muur zou geloopen zyn. Maar wat hielp het my, of ik my trooste met het voorbeeld van de oude Paladynen? Er moest hier gehandeld worden. Ik peynsde en peynsde, en besloot te beproeven, of die circul misschien tog niet gequadrateerd kon worden. Ik hield zo veel van dat volkje, daar op Duynenberg, en de groote Vondel voerde al tot zin-spreuk: Liefde verwint het Al. Toen ik aan de Haarlemmer poort quam, was ik met myn plan gereed. ‘Waar wil Myn Heer heen?’ vroeg de koetzier. Onder gewoone omstandigheden zou ik gezegt hebben: ‘Daar heb jy een sesthalf, Maarten, ga waar Mevrou je gezegt heeft, ik zal op myn voetjes wel verder komen.’ Maar ik dagt: neen: tyd gewonnen - is veel gewonnen. Zonder aarzelen antwoordde ik: ‘naa de Princegragt, over de Passeerdergragt’. 't Was niet al te ver van het Haarlemer Pleyn: dit viel Maarten meê, om zyn blesje. Al spoedig quam ik aan het gewenschte huys. Ik moest naamelyk by ‘Stads ‘Extra ScribaGa naar voetnoot(188) en wapen-teekenaar’ zyn. Ik schel: Nicolaas van Frankendaal, die ik zogt, was niet thuys. ‘Myn man is op het Stad- | |
[pagina 159]
| |
huys bezig. Hy moet aan den Schilders-baas deze en gene dingen zeggen over de Schilden, die de Heeren in de nieu gestoffeerde VierschaarGa naar voetnoot(189) willen laaten aanbrengen.’ Best! Die Amsterdamsche Burgemeesters-wapens haalen voor de vreemdeling op van het aanzien en de macht onzer Hollandsche Overigheyd, en zy pronken er niet minder mede dan de Doges van Venetië of Genua, of de Podestaten van Florentië met háárlieder zegels: maar zouden ze daarom juyst tot de Cruys-togten opklimmen? Ik heb zelfs wel gehoort, dat de goude ballen in het wapen der Medicissen dood-eenvoudig pillen zyn - eene gedagtenis van het apothecarsambt, door die Medici vroeger, met goed succes, uytgeoeffend. En tog, wat gaan zy-allen niet voor groote luyden door! Hier over naa-denkende, quam ik met myn wagentje al spoedig agter het Stad-huys. Ik loop binnen en vraag aan den ouden Gillis van der Helden, die een wandelingetje met myn Heer den Schout gedaan had, en in al zyn waerdigheyd van roê-draagende Bode my in de Groote Zaal tegenquam, waar ik Nicolaas van Frankendaal vinden kon. Hy had de goed-heyd my by hem te brengen. Ik nam Nicolaas, die juyst van het werk quam, meê in myn wagentje: ik had het van daag maar voor het zeggen: en wy reeden te-rug naa 's mans woon-huys. Hoe ik hier gevaaren ben, kan blyken uyt een brief, dien Juffrou Andrioli drie dagen later aan den Heer van Brederode richte, en waarvan ik het zaakelijke hier kan mededeelen, daar zy my de eer heeft gedaan het uyt een opstel van my over te neemen, dat ik weêr uyt de papieren van Nicolaas - by elkander had gebragt. (Wy breken hier de Gedenkschriften van onzen eerzamen boekhouder nogmaals af, om liever den brief in zijn geheel te laten volgen, gelijk die in het archief der Brederoden voor-handen is. Wij vertalen hem uit het Fransch.
Adres:
Madame, Madame la Douarière de Brederode, née de Zeller, Rua de Rebolleyra, Freguezia de Sam Nicolau, à Lisbonne. (Pour Monsieur le Baron Henri de Brederode, Commandeur de Marine, au service de S.M. le Roi de Portugal.) | |
[pagina 160]
| |
Mon cher Henri,Hoe zal ik u het gemengd gevoel verbergen, dat mij, bij het lezen van uw laatste en voorlaatste brieven, zoo geheel vervuld heeft! Ongetwijfeld eerbiedig ik het plichtbesef, dat u voorschrijft te oordeelen en te handelen zoo als Mevrouw uw Mama het verlangt. Ik kan zelfs mij eenigszins verklaren, dat de Douairière, die zoo veel verdriet en moeite heeft doorgestaan, toen, in een gelijk geval als het onze, Zaliger uw vader aan Haar zekere eischen heeft gesteld, die, in hare schatting, bijna met een breuk gelijk moeten hebben gestaan: ik kan mij verklaren, dat Zij ongeneigd is, nu ik mij, naar allen schijn, voor nog grooter moeyelijkheden geplaatst zie, mij dat gene te sparen wat haar zulk eene pijnlijke levensperiode bezorgd heeft. Uwe Mama, hoezeer mijne geringe verdienste inderdaad waardeerende boven haren prijs, kan onmogelijk gevoelen, wat wij voor elkander zijn en welk belang er hier op het spel staat: maar ik moet bekennen, dat de hooge redelijkheid, die uit elken volzin uwer brieven sprak, doch die, voor mijn gevoel, geenszins van een gloed doortrokken en verlicht is, als Gij mij in uw laatsten afschetst, slechts een matigen weêrklank bij mij heeft gevonden. Ik had van een Edelman en Officier zeker niet mogen verwachten, dat hij zijn eigen adel hooger zoû hebben aangeslagen dan gij den uwe doet, ondanks de kiesche uitdrukkingen, die Gij tegenover het meisjen van minder geboorte bezigt; maar wat ik wel had mogen verwachten, was de uitdrukking van wat meer dévouementGa naar voetnoot(190) ten opzichte van haar, die ge tijdens uw verblijf in Holland, onder bidden en weenen, de heiligste en onwankelbaarste trouw hebt gezworen. Ik heb niet begeerd dat gij uwe moeder ongehoorzaam zoudt zijn: de gedachte doet mij het bloed naar het hoofd stijgen: niet om de onderstelde ongehoorzaamheid, maar om dat ik duizend maal liever morgen het leven met de dood zoû verwisselen, dan den man, die mij gevraagd, gebeden heeft zijne levensgezellin te worden, den indruk te geven, dat ik, bij verzwakte liefde aan zijne zijde, den minsten stap zoû willen doen ter wechneming der hinderpalen, naar aanleiding waarvan zijn hart (dat ik hier niet qualificeeren wil) genoegen zoû hebben genomen met eene langzame oplossing der geknoopte banden. Als ik dan ook, met dit schrijven, er toe overga u mede te deelen, wat de uitkomsten zijn geweest van een onderzoek, hetwelk ruim zoo veel uwerzijds, door bemiddeling van uwen lissabonschen homme d'affaires, den Heer Pereira Bruno, is uitgelokt, als door mij en mijne moeder, - dan is dit niet minder om de eer mijner familie tegenover de al te wreede Douarière voor te staan, dan om eene betrekking vooruit te brengen, die, helaas, al het voorkomen eener onderhandeling gekregen heeft en wier succes ik geen stroobreed bevorderen wil, al was Henri van Brederode mij noch duizend maal liever dan hij mij plach te zijn. Ziehier de historie mijner familie van Moeders kant, gelijk die uit authentieke bescheiden, berustend in eene partikuliere verzameling te Amsterdam, blijkt en gestaafd kan worden. Onder Don Jan van Oostenrijk heeft in den slag van Lepanto zich roemrijk onderscheiden zekere Thaddaeus Springer, een Duitsch Edelman, en hoofdman van eene bende voetknechten. Deze Thaddaeus was gehuwd met eene Jonkvrouw | |
[pagina 161]
| |
van Wassenaer, zuster van den eenig overgebleven mannelijken telg uit den oudsten stam van dat geslacht, die bovendien op haren broeder André de wettìge geboorte vooruit had. Don Jan liet niet na bij den Koning van Spanje aan te dringen op eene verhooging van adelijke privilegies voor den jongen Thaddaeus Springer, wiens naam door het hert werd verbeeld, dat in zijn wapen stond. Maar elke poging bij den Koning, stuitte hierop af, dat Thaddaeus zich in de dwalingen van Luther had laten meêsleepen, en geene zwarigheid zoû gemaakt hebben de zaak der hervorming ook in het slagveld te dienen. Hij bleef dus een eenvoudig edelman, soldat qui n'avait que la capé et l'épée. Maar wat gebeurt er, door eene eeuwig te zegenen schikking der Voorzienigheid! Op zekeren dag is Thaddaeus op eene jachtpartij. Met een trouwen dienaar was hij er op bedacht eenig wild in strikken te vangen, om het ten geschenke te bieden aan een der Protestantsche Vorsten. Inderdaad slaagt hij er in een uitmuntend groot koningshert en eene fijn gebouwde ree levend meester te worden. Hoogst te vreden over zijne vangst begeeft hij zich huiswaards met zijnen knecht. In de nabijheid van een katholiek dorp gekomen, hooren zij in de verte het geluid eener altaarschel, en eenige oogenblikken later komt er een priester aantreden, die met twee Misdienaars, een van welke een waskaars in lantaarn droeg, het H. SakramentGa naar voetnoot(191) naar een zieke ging brengen. Men stond in een hollen weg van niet te groote breedte. Thaddaeus voelt een hevigen afkeer bij zich oprijzen. Hij had gemakkelijk, daar hij te paard was, met zijne hertebeesten kunnen wechrijden: maar de Booze kwam in zijn hart en spoorde hem aan zijne verachting voor het aanbiddelijk AltaargeheimGa naar voetnoot(192) duidelijk aan den dag te leggen. In plaats van heen te gaan, stijgt hij af, als wilde hij zich gereed maken de gebruikkelijke kniebuiging te doen, bij het voorbijtrekken van Ons Heer.Ga naar voetnoot(193) De Priester nadert met het Sakrament. Thaddaeus, in plaats van zich ter aarde te werpen, keert het den rug toe, en plaatst zijne dieren in de zelfde richting op den weg: maar op het oogenblik dat de kleine Heilige optocht voorbijgaat, keeren paarden en herten, als door een onzichtbaar leidsel bewogen, zich om, en de edele dieren zinken op de kniën, als om te voldoen voor de hardnekkigheid van hunnen eigenaar. Het behoeft niet gezegd te worden, welken indruk dit wonder maakte op de ziel van den oprechten krijgsman en jager: hij wierp zich in aanbidding voor de H. Hostie neêr, en is van dat oogenblik af een ijverig kind der Kerk geweest. De Koning van Spanje of Duitsche Keizer (de dokumenten geven het aan) heeft, ter eere van die heerlijke gebeurtenis, aan het geslacht van Springer een nieuw wapen verleend. Zie voeren, sedert, wat ze altoos hadden: een hert, en in de twee andere quartieren het 2e en 3e van Wassenaer met veranderde kleuren: maar het roode hert werd in een gouden veranderd, het staat in een zwart veld, als zinnebeeld der dwaling, waaraan Thaddaeus ontrukt is, en het hert keert zich om: het is wat de wapenkundigen noemen: un cerf contourné. Later is de familie in aanzien niet vooruitgegaan. Mijn grootvader heeft zich | |
[pagina 162]
| |
verbonden aan eene dochter uit de Overijselsche Braamcampen. Voor deze familie die zoo hoog in het handelspatriciaat staat aangeschreven, heb ik niet op te komen. Ik ben gelukkig, behoef ik het u te zeggen, overgelukkig in deze ontdekking; maar, Henri! meer om den zegen, dien God aan mijn voorgeslacht, en daardoor aan mijne tedere moeder en my bewezen heeft, dan om welke voldoening ook, die het den Heeren van Brederode, vroegeren of lateren, zoû kunnen bezorgen. Ik acht u te zeer, om, wat er ook gebeurd zij, mij niet te teekenen,
Uwe Vriendin, C.M.C. Andrioli
Op dezen brief van het edele meisjen volgde het andwoord, dat men zich denken kan. De Baron van Brederode noemde zich-zelven een onwaardige, die bijna niet verdiend had de hand te verwerven eener vrouw, welke, al ware 't slechts door den harden, maar fieren brief, dien zij hem had gezonden, aanspraak had op een Koningsthroon. Het huwelijk werd nog in December van dat zelfde jaar voltrokken, als blijkt uit de hier volgende akten:
‘Int jaar 1760 den 15 December zyn tot Amsterdam in de kerk genaamt ‘het Boompje’ getrouwt de Wel Edele Heer Hendrik Lodewyk Pieter Baron van Brederode, en Juffrouw Cornelia Maria Catharina Andrioli. Getuigen... (een paar namen van dienstboden der Paters, gelijk men zich in die dagen behielp). Welkers overeenstemming met onze registers betuigt ‘Gegeven in dezelve kerk en steeden int jaar 1763, den 24 April.’
‘Joannes Baptista Biene Rooms Catholiek Priester.’
Voords:
‘Attesteren wy onderschreven Schout en Scheepenen der Ambagts Heerlykheidt Velsen, dat op heden door ons in den Huwelyke Staat zyn bevestigd, de Hoog Welgebore Heer Hendrik Louis Petrus Baron van Brederode, gebore te Lissabon, en wonende in de Stad Amsterdam
met Jonkvrouwe Cornelia Maria Catharina Andriolij, gebore en woonende in de Stad Amsterdam. ‘Des ten oirconde, bij ons gedaan op de Hofstede Duynenberg, gelegen onder Velsen, op den 16de December, Ao 1760.’
‘J.v. Kalker.
‘Hermanus Bakels. ‘Jan Crouwel. ‘My present Secretaris J.v. Kalker.’ | |
[pagina 163]
| |
En hoe liep het af met Jan Sinkel den Jonge? - Met zijne weinigheid ging het boven hopen en wenschen. Hij werd rentmeester op Duynenberg. Hij bleef de nederige en eerbiedige vriend van la signora Gertruda en werd de rechter hand van den Baron van Brederode, die in Holl. dienst was overgetreden. Hij was geregeld wekelijks drie dagen in Amsterdam, waar hij den Heeren Braamcamp nog zekere Comptoir-diensten bleef bewijzen. Hij had inmiddels als extern GoeverneurGa naar voetnoot(194) bij den jongen Gerardo Wenceslau gefungeerd - dat kind met wien hij in het Trippenhuis, aan den arm van Juff. Clumper, zijn eerste entrée de salle had gemaakt. Had hij, nu of dan, naar zijn eigen getuigenis met ‘nyd en spyt’ te worstelen, de oude Heer Gerret Braamcamp hield hem steeds de hand boven het hoofd. In Jan. 1770 droeg hij hem het eerste deel zijner vertaling van Bourdaloues Zondagspreeken op en het volgende jaar wijdde hij zijne overzetting der Leerredenen op de Feestdagen aan zijn voormaligen leerling Mr G.W. Braamcamp Hermanszoon, zoo even aangeduid. Wie twijfelt nog, of de man een gelukkig sterfbed gehad heeft? - De Nederigheid was zijne geleidster bij zijn leven, en de zuiverste en tederste Vriendschap drukte hem de oogen toe, toen Geertje Springer, haar blikken ten Hemel slaande, tot hare dochter zeide, met eene stem vol tranen: ‘Oprechter vriend heeft uwe moeder nooit gehad.’ | |
NashcriftSedert ik mijn ‘Jan Sinkel’ schilderde, kwam ik in het bezit van een zeldzaam werkstukjen van zijne hand, een 8o boekdeeltjen van 59 + XIX bladzijden, getiteld: ‘Nieuwe denkbeelden of leer regels over de spraakkunst, de welsprekendheyd, de digtkunde en de wysbegeerte, uyt het Frans Vertaald door Jan Sinkel. En door den Vertaalder vermeerdert, met leer regels over de spellinge. En eene verdedinge voor de Letter Y, tegen de Heer B. Huydecoper.Ga naar voetnoot(195) Te Amsterdam, By Jan Schuring, Boekverkoper in de Nes.’ | |
[pagina 164]
| |
Voor dit werkjen is geplaatst de volgende:
Opdragt, An den Heer en Geneesmeester, Petrus Josephus Gaine,
Myn Heer! Het is geenzins om u uyt laaggezieldhyd, een van laffe vlytaal dampent Wierooks-Vat al kruypende, toe te zwayen, dat ik u deze wynige bladen opdrage: maar alleen om in 't openbaar, en voor de hele wereld zo 't mogelyk was, myne erkentenis te betuygen, an hem wiens wetenschap, oordeel, ondervindinge en vlyt, my als van de dood verlost hebben. Duld dan dat ik u die anbiede, als een geringe vrugt van myne verpligtinge, en een hulde, die ik met verschuldigde agtinge, an uwe uytmuntende bekwaamhyd doe; met toewenzinge, dat den Hemel u een gelukkig en lang leven geliefd te verleenen, tot nut van de gene die uwe weergaloze ervaarendheyd nodig hebben, en roem van ons Vaderland: en dat ik nog lang het vermaak mag hebben, om te zyn.
Amsterdam den 17 van Wintermaand 1761
Myn Heer, U Dienaar en Vrind Jan Sinkel
De elukubratieGa naar voetnoot(196) over de spelling, die de goede Jan Sinkel ons ten beste geeft, doet niet aangenaam aan: er is iets stekeligs in (trouwens dit schijnt zoo bij 't onderwerp te hooren); de kwinkslagen zijn meestal mislukt; de verwaandheid, uit verwarring van begrippen voorkomende, is hinderlijk en zoû men in zijn persoon, naar mijn schets, niet onderstellen; de konkluzies zijn onbevredigend. Uit zijne ‘Verdedinge der letter y tegen den Heer B. Huydecoper’ zoû men haast opmaken, dat de vernuftige Baljuw van Texel eens iets krenkends voor Sinkeltjen gezegd had. Ons mannetjen ontsteekt volstrekt geen nieuw licht in 't vraagstuk, dat trouwens door Huydecoper zoo goed is toegelicht, dat men de onkunde, die nog heden algemeen op dat punt heerscht, wel beschamend mag noemen. Sinkel zegt, en 't is waar, Huydecoper heeft zich, op eene enkele plaats in deze verhandeling, niet juist uitgedrukt; maar ieder mensch van gezond verstand en goeden wil moet hem toch begrijpen, en dat is gewenscht óok: want wat hij in dezen zegt is, in 't algemeen, juist. | |
[pagina 165]
| |
Sinkel begint al aanstonds met het woord spelling niet goed te begrijpen, en daaruit volgen allerlei verwarde redeneeringen. De zaken die hij, in dit boekjen, uit het Fransch vertaalt, zijn duister geredigeerd. Voor de aardigheid wil ik hier een paar van de klaarste uitspraken overschrijven. ‘Alle Taalen der magtige Volkeren die de wetenschappen hebben aangekweekt, zyn even volmaakt.’ ‘De perzonelyke styl kan in 't oneindige veranderen, 't is de bezondere wyze om zyne gedagten na uyt te drukken, zy is volgens den Schryver, de Stoffen, de Landen en tyden verschillende, zoo als zynde (l. zyn de) groote, vrolyke, verhevene, lage, zagte, listige, makkelyke, gedwongene, Digtkundige, Redenaars, Spreukryke, Brieffen, boertende, langdradige, zenuagtige, zwakke en bloeiende styl, &c.’ ‘Die zig toeleggen om de schryfwyze van eenige van hun voorgegaane groote mannen, na te volgen, kunnen wel gelukken regelmatig te schryven: maar zy hebben nooit de levendighyd die zy zouden gehad hebben, met hun eigen nyging te volgen.’ ‘In de Schilderkunst is 't gemakkelyker ryke verven als goede tekeninge te gebruyken, zoo ook, die geen volmaakt denkbeeld van hunne stoffe hebben, willen dat door een bloeiende styl vervullen.’ ‘In de Welsprekendhyd en Bouwkunde is alle cieraad die enkel maar opschikt (l. opschik) is, te veel; het is een eygenschap der eerste verstanden om zig hier in te matigen.’ ‘De Schoolgeleerden die op eene koele en drooge wyze de waarheeden van den Godsdienst verhandelen, zyn niet min belaggelyk, als zy, die vervoerd worden, en scheldwoorden gebruyken, om een punt van ydele wetenschappen staande te houden.’ ‘De regels doen de misslagen vermyden, maar zy maken geen schoonhyd.’ ‘De vindinge is zoo eigen aan de Digtkunde dat een Digter zoo wel tegen de regels van de kunst zondigd, in de zaken te verhalen zo ze geschied zyn, als een Geschied Schryver, die de zaaken verhaald, als ze zouden kunnen geschieden.’ ‘De verbeeldinge zoekt de welluydendhyd en maatklank in alles te vinden, dat niet gemaakt is als om ons te verlustigen, zoo als de Blyspeelen, de Fabelen, en de Liedjes, die niets van de Digtkundige styl hebben.’ ‘Een Heldendigt is een daad die op een anelkander geschakelde wyze is beschreven, om den Lezer te bewegen en te verrassen; zo als de wederkomst van Ulysses op Ithaca: Eneas stigtinge in Italien; het innemen van | |
[pagina 166]
| |
Jerusalem; de Reis van Thelemachus om zynen Vader te zoeken: een Geschiedkundig Digtstuk, kan uytmuntende zyn, zonder deze aneenschakelinge van de daad.’ ‘Een Roman is een slag van Heldendigt, dat zoort die niet als minnehandelinge vervatten, is byzonder eygen an de Franssen, by wien men alleen een voorbeeld van een gemakkelyke en beschaafde verkeeringe tussen de mannelyke en vrouwelyke geslagten vind.’ Hoe weinig deze uittreksels ook voor den geregelden gedachtengang van ons Sinkeltjen - en voor zijne taalheerschappij getuigen, - wij werpen er een blik te meer door op zijn eigenlijk wezen, en daarom heb ik ze aan mijn verhaal willen toevoegen. |
|