Een keuze uit zijn werk (ed. Projektgroep van het Instituut Nederlands van de KU Nijmegen)
(1972)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtelijk beschermdDrie VondelportrettenDeze kollage uit de Portretten van Joost van den Vondel is samengesteld uit de verhaaltaferelen die als titel dragen De dood eener vriendin, Bedevaart naar Agrippine en Die leelijke prij. Het eerste tafereel maakt ook deel uit van De liefdesgeschiedenissen van twee Nederlandsche dichters, dat werd opgenomen in Verspreide verhalen V: een duidelijke aanwijzing van de verwantschap der Portretten met de overige verhalen. De gekozen stukken tonen Vondel op ongeveer zestig-, tachtig-, en negentigjarige leeftijd. In het eerste ligt zijn vriendin Tesseltje op haar sterfbed, in het laatste sterft hij zelf. Daartussenin onderneemt hij een pelgrimage naar zijn geboortehuis in Keulen en mag er als grijsaard nog eens slapen in het bed waarin hij ter wereld is gekomen. Alleen het stuk over Keulen is beknot, de twee andere zijn volledige taferelen. | |
De dood eener vriendinIn verscheidene Vondelportretten tekent Thijm de vriendschap tussen Vondel en Maria Tesselschade (1594-1649), de dochter van Roemer Visscher. Volgens Thijms voorstelling zou Tesseltje, zelf katholiek, grote invloed hebben uitgeoefend op de bekering van Vondel, die hij in 1641 stelt. (Vgl. het verhaal Het tweede portret). In werkelijkheid is Maria Tesselschade zelf pas in 1641 of 1642 overgegaan tot | |
[pagina 102]
| |
het katholicisme,Ga naar voetnoot(70) en Vondel heeft van die bekering niet geweten:Ga naar voetnoot(71) Thijm heeft hier dus als zovaak een personage uit zijn verhalen gemodelleerd naar zijn wensen, niet naar wat hij wist. Ik scheide mij van de stoffe ‘Vondels overgang’ niet af, zonder u nog eens in het gezelschap der edele vrouw te hebben gevoerd, die er zoo zichtbaar aan meêgewerkt heeft. Daar ligt, binnen Amsterdam, in de noorder streek der Burgwallen van de West- of Nieuwe Zijde, een pleintjen, dat men de KolkGa naar voetnoot(72) noemt. Nog heden geeft een XVIIe-eeuwsch Gildehuis, dat den achtergrond inneemt, er een aardig oudsteedsch voorkomen aan. Hoeveel meer dan ademde het den schilderachtigen geest onzer burgerij ten jare 1649, toen de koopmanshuizen ter rechter hand, in wier gevels zich veel stijl- en kleur-gevoel uitsprak, nog niet vervangen waren door de hedendaagsche woningen. Op Zondagavond, den 20n Juni des voormelden jaars, stapte een krachtig man, wiens gevorderde leeftijd uit zijn gehaasten tred en wakkeren blik niet zoû worden opgemaakt, over een der bruggen, die, bij het Damrak, de Oude en Nieuwe Zijde verbinden. Trouwens de helderheid van zijn donker oog zoû, ter dezer stond, door niemant zijn opgemerkt: want zijn gelaat was betrokken en de breed gerande zwarte hoed zat hem diep over het voorhoofd. Een mantel van fijn zwart laken had, op dezen zomeravond, de bestemming niet hem te verwarmen - al wisselden zich de gemoedsaandoeningen en daarmeê koude en hitte snel bij hem af. Al spoedig meldde hij zich, aan een der genoemde koopmanshuizen, op de ‘Colck’ aan. De deurklopper was met een doek omwonden, om een lijder of lijderes daarbinnen niet te storen. Een blik, die uit het voorhuis, door een getralied venster naast de deur, op de stoep werd geworpen, was genoeg om de nog jonge vrouw, die opendeed, den bezoeker terstond te doen verwelkomen, met een gefluisterd woord en eene uitdrukking, in wier droefheid zich eenige voldoening mengde. Als iemant, die den weg wist, klom de bezoeker naar boven, en werd op het portaal te gemoet getreden door eene tweede vrouwelijke persoon, die uit de voorkamer kwam en, in | |
[pagina 103]
| |
de deur staande, met zachte stem zeide: ‘Zoo, vader, zijt gij daar?... Dat is gelukkig... Zij rust nu een weinig... Maar het zal niet lang meer met haar duren...’ - ‘Wat zegt ge?’ andwoordde de vader ontroerd: ‘zoo spoedig al?’ en hij trad binnen. Schuins tegenover de kruisvensters, die voor drie vierden met groen saayenGa naar voetnoot(73) gordijnen waren afgesloten, stond een ledekant, met vierkanten hemel. De zieke, die er de tederste verpleging in ondervond, had verkozen met het hoofd naar de deur te liggen en dus min of meer tegenover den dag. De vreemde Heer naderde het bed, nam den hoed van het nog niet vergrijsde hoofd, en zag om het half geopend ledekantgordijn naar het hoofdeneinde heen. De zieke opende de oogen; een lichte glimlach ging over haar bleek gelaat, en met vrij duidelijke stem zeide zij: ‘Zoo, Vondel, zoo, mijn vriend, zijt gij daar? - Gij hebt lang getoefd...’ - ‘Dezen morgen heb ik u nog gezien,’ andwoordde hij; ‘ik heb, na de troostende, maar vermoeyende plechtigheidGa naar voetnoot(74) van heden, niet vroeger te-rug durven komen...’ - ‘Ga zitten, mijn vriend, dáar tegenover mij, dan zie ik de laatste stralen van Gods lieve zon allerduidelijkst, en u, dien ik verlaten ga, juist zoo als het zijn moet, - in een schemer..... ‘Veel meer als een schemer, is het hierbeneden toch niet, niet waar Vondel?...’ Zij, die daar op haar sterfbed lag, en wie de ontroerde dichter, anders zich-zelven steeds meester, het andwoord op dit laatste gezegde moest schuldig blijven, was Maria Tesselschade Roemers dochter. Sedert de dood van haar jongste eenig overgebleven kindGa naar voetnoot(75) voor nu bijna twee jaren, had zij geene gezondheid meer gekend. Altijd krachtig, zich-zelve beheerschende, en overgegeven in den wil van God, had zij | |
[pagina 104]
| |
zich nooit eenige uiting van droefheid ingewilligd en dit zoû, vreesde men, haar einde verhaasten. De koorts, die haar in heur laatste levensjaren meermalen gekweld had, was haar komen overvallen in haar vaderstad, waar zij zich, na 5 Feb. van 't jaar -48, weêr was komen vestigen. Vondel zag óok wel, dat hij hier de laatste oogenblikken zijner vriendin kwam bijwonen. ‘Hoe zal 't met me gaan, Vondel?’ vroeg zij, over hem heen door de verwijderde kleine vensterruiten ziende. Als om de matheid harer oogen te logenstraffen, andwoordde de dichter: ‘Wel, ik sprak van morgen Dr Voscuyl, en die zeide mij: zoo lang er leven is, is er hoop.’ Tesselschade bewoog lichtelijk het hoofd, als om te schudden: ‘Hij geeft hoop, om Lijsbeths wille...’ LijsbethGa naar voetnoot(76) heette Tesselschades nichtjen, en de dokter was dezer schoonvader. ‘Maar dat bedoel ik niet: ik spreek niet van de aarde: ik trek u niet langer neder, Vondel,’ en hiermeê doelde zij op het slot der toeëigening van Peter en Pauwels.Ga naar voetnoot(77) ‘Ik spreek van hierna...’ - ‘Lieve, goede vriendin, hoe kunt ge daarover in 't onzekere wezen?’ hernam de dichter. ‘Hebt ge niet altijd gewenscht dáar te zijn, waar uw geliefden u zijn voorgegaan, en hebt ge er niet altijd voor gewerkt?...’ - ‘Helaas!’ zuchtte zij naauw hoorbaar, en wenkte Vondel met de oogen, dat hij zich over haar heen zoû buigen en luisteren: ‘Ik betreur zoo diep, dat ik ooit onze Moeder, Christus Bruid,Ga naar voetnoot(78) heb kunnen bedroeven... door dat huwlijk... Maar toch - hij was zoo goed... beter dan ik. Ik had niet moeten toegeven... vooral van... de | |
[pagina 105]
| |
kinderen... O lichtzinnig, ellendig was het, die voorwaardeGa naar voetnoot(79) aan te gaan... van... de eerste volgt de moeder,... de tweede den vader... Maar God heeft mij wel weten te vinden: hij rukte het onnoozel kind van mij wech en den vader er bij...’ - ‘Ik heb wel eens gedacht,’ zeide Vondel met eene fluisterende en eenigszins gedempte stem, dat de goede God u de beproeving had willen sparen een uwer kinderen de Belijdenis der dwaling te hooren doen, en uwen braven man den tweestrijd, die voor hem uit uw manlijk voortschrijden ‘......op het padt náe Roomen, ván Geneven’Ga naar voetnoot(80) zoû voortgekomen zijn.’ - ‘Allaert was goed,’ zeide zij: ‘God zal hem genadig zijn geweest: maar ik, - heb ik mijn Heiland, heb ik het Eeuwige wel vurig genoeg bemind?... - ‘Gij, niet genoeg!’ riep Vondel: ‘Hoe menig maal hebt ge mij gesticht en opgevoerd: ‘Ghy haeckt te spoên, met wijde en wisse schreden Dat aandoenlijk woordtjen honk was, in dien zin, het eerst door Tesselschade gebruikt.Ga naar voetnoot(82) ‘Maar voor ons, die te-rug-blijven,’ zeide Vondel: ‘dat is slimmer...’Ga naar voetnoot(83) Vondels dochter, die op een bidstoel geknield had, was achter hem gaan staan, en leunde hem op den schouder. Lijsbeth Voscuyl had zich aan het hoofdeneinde gezet. | |
[pagina 106]
| |
‘Gij hebt uw lieve dochter,’ ging Tesselschade voort: ‘Ik had niets meer...’ Met de dubbele gevoeligheid van iemant, die op het uiterste ligt, nam de lijderes, bij dit zeggen, den zweem eener droevige wolk wáar op Vondels voorhoofd. Zij stak hare bleeke hand naar hem uit: ‘Boven zullen wij nog veel méer hebben...’ zeide zij, met verzwakkende stem. Vondels hand lag intusschen in de hare, zij drukte ze zacht, en riep, als wechgerukt, in haar geliefd Italiaansch: ‘Mira il ciel, com' è bello, e mira il sole,
Ch'a se par che n'inviti, e ne console.’Ga naar voetnoot(84)
Toen sloot zij de schoone oogen; een lichte rilling ging over haar heen; zij was niet meer. De vaerzen zijn van Tasso, en uit het door haar met Vondel vertaalde heldendicht. Zij luiden bij onzen Ten Kate aldus: ‘Aenschouw die zon, hoe blinkt zij aan den boog!
Zij lacht ons toe, zij lokt ons naar omhoog!’
En vier dagen later werd ‘Roemers jongste kind’ naar hare laatste rustplaats gebracht, in de Oude-kerk te Amsterdam. Twee uren lang heeft de groote klok de bezige burgerij nog van eene der uitmuntendste vrouwen gesproken, die mijne vaderstad heeft opgeleverd: maar weinigen hebben iets van de leêgte gevoeld, die dit verscheiden in het hart van Neêrlands groofsten en grootschen dichter heeft achtergelaten. | |
Bedevaart naar AgrippineGa naar voetnoot(85)De familie- en kennissenkring waarin Vondel in 1666 - bijna 79 jaar oud - verkeert, wordt uitvoerig beschreven in het verhaal waarvan hier het middenstuk wordt opgenomen. Op uitnodiging van een nicht van Vondel zal men naar Keulen reizen om bij haar huwelijk aanwezig te zijn. Ten huize van Joan de Wolff, zoon van een zwager van Vondel, wordt het reisplan besproken. Het gezelschap bestaat uit: Vondel; Joan de Wolff; diens vrouw Agnes Block en hun twee kinderen; Jan Blesen, geboortig uit Keulen en verliefd op Vondels kleindochter Maria van den Vondel; en Trijntje Linnichs-de Vries, oomzegster van Vondel. In het gedeelte dat volgt op het afgedrukte fragment wordt het bruiloftsmaal weergegeven, en | |
[pagina 107]
| |
vooral de poëtische omlijsting daarvan. Busken Huet heeft o.a. dit verhaal geroemd als een meesterstuk ‘van vinding, voorstelling, humor en stijl’.Ga naar voetnoot(86) (...) Ziet ge, 14 dagen later,Ga naar voetnoot(87) daar wel die 8 personen door de antieke, ietwat donkere en tamelijk vuile straten van Ceulen laveeren? Een weinig vriendelijk ‘Nachforscher in Historischen Dingen’,Ga naar voetnoot(88) hun tijdgenoot, zegt van ‘Cöln’, dat het ‘ohnstreitig eine der gröszten Städte in Deutschland’ is, maar tevens de ongezelligste van Europa: ‘Denn man höret daselbst nichts anders als Gloken läuten, sieht auch fast niemand anders als Pfaffen, Mönche und Studenten,’ en voor zoo ver de menigte kerken de ingezetenen eener stad tot Heiligen maken kunnen, doet Keulen er een heel bod naar, ‘inmassen man daselbst so viele Kirchen und Kapellen zählt, als Tage im Jahre sind’. Onze wandelaars laten zich daar echter niet door afschrikken. Zij stappen langzaam voort, als lieden, die den tijd hebben; zij bekijken de gevels van boven tot beneden, als lieden die hier zelden komen; zij loopen dicht bij elkaâr, als lieden die zich hier niet te-huis-gevoelen. De oude man, met den nog vasten maatgang van wandelstok en beenenpaar, is de groote Agrippijner,Ga naar voetnoot(89) Vader Vondel-zelf; naast hem gaat zijn dierbaar kleinkind, het ranke, blonde meisjen, dat, zonder het te bemerken, zeer de aandacht trekt; ter anderer zijde wandelt het flinke echtpaar Hans de Wolff en Agnes Block; de stokkerige en lustige Jufvrouw Linnichs heeft zich Johan Blesen geannexeerd, en Pieter de Wolff en zijn vrouwtjen springen over de keulsche plassen met nog grooter vlugheid dan noodig is. De Hollandsche karavaan is door de familie van de bruid zeer vriendelijk ontvangen. Men heeft het noodige logies voor eenigen hunner besteld in het ‘Gasthof De Vogel struys’. Een broeder van Sophia Catharina van Wichem (zoo heette de bruid) had zich als hun geleider aangeboden; maar Johan Blesen meende, dat hij in zijne geboortestad genoeg te-huis was, om dezen dienst vriendelijkst ablehnen zu können. Thands komt men uit den Dom; men praat over de schoonheid van kerk en torens, en berekent, wanneer zij volbouwd zullen kunnen zijn. Wellicht kwam het jaartal 1875 over hunne lippen. Men doet aan Vondel en aan zijn jongen | |
[pagina 108]
| |
medeburger vragen omtrent den Keulschen Senaat, een lichaam, dat monsterenGa naar voetnoot(90) kan met de XXXVI Raden van het eenige Amsterdam. Men verneemt, dat de Keurvorst-Aartsbisschop in Bonn woont, en dat hij, naar een oud privilegie, nooit langer dan 3 dagen in de stad Keulen verblijven mag. Ook Vondel schijnt die autonomie van den fieren Gemeenteraad niet te mishagen. Ieder oogenblik staat men voor eene of prachtige of somber grootsche, ja zelfs vaak voor een met tinnen versterkte woning. Doorgaands beandwoord een adelijke naam aan dat aristokratiesch charakter; niet zelden die van een der Domheeren, die alle van adelijk bloed moesten zijn. In dit oogenblik bevindt men zich in het St Matthaeus- of eigenlijk Mathiasstraatjen, na dat men een blik in Filzgraben en Mühlenbach geslagen heeft. De stap van Vondel versnelt zich, in evenredigheid van het kloppen van zijn hart. Hij vat zijn kleindochter bij de hand, en slaat, door zijne oude herinneringen geleid, waar men de St-Jorisstraat rechts, de Groote Wischgasse links heeft, de laatste met opgewektheid in. Het hoekhuis is het oude klooster der Cisterciënsers, een Absteigquartier der Abdij van Heisterbach, waar de beroemde Caesarius, wellicht de stof tot de Beatrijs leverde aan een der grootste nederlandsche dichters der XIIIe Eeuw. Maar vlak naast de kloostergebouwen staat een huis, waar iets nog belangrijkers met een nog grooter Nederlandsch dichter gebeurde. Het huis van middelmatigen omvang heeft in zijn overhangenden gevel een steen gemetseld, waarop een vioolbloem gebeiteld is, met het onderschrift | |
Zvr fyolen.Voor dit huis houdt het gezelschap stil. De meesten zien het aan met een zekere nieuwsgierigheid; maar Vondel is getroffen. In dat huis kwam hij, voor bijna 80 jaar geleden, ter waereld. Het heeft, sedert, opgehouden een winkel te zijn. Het is nu bewoond door een rechtsgeleerde en pleitbezorger, den Heer en Mr Fransoys Provoost, die niet Franz met z heet, om dat hij geen Hoogduitscher van oorsprong is, maar, even als Vondel, een Andwerpenaar: hij is de 43-jarige kleinzoon van Vondels oudere (halve) zuster Susanna, en heeft weinig gemeenschap met de naar Amsterdam uitgeweken familie onderhouden. Om eens te zien, hoe zijne keulsche neven en nichten over hem denken, | |
[pagina 109]
| |
heeft de dichter met de amsterdamsche afgesproken, dat hij zich niet terstond bekend zoû maken. Toen men den stoepzerk van Advokaat Provoost betreden wilde, zag men dat het huis te huur en de deur op een kier stond. ‘Mayke,’ zeide Vondel tot zijn kleinkind, ‘meld gij u eens aan, en zeg dat er vreemdelingen zijn, die wel gaarne het huis eens zien zouden.’ De vrienden bleven op eenigen afstand wachten, welk onthaal het kind genieten zoû. Toen zij de deur openstiet, kwam, in het zelfde oogenblik, haar een 16-jarig meisjen tegen, haar in sóort van schoonheid geheel ongelijk. Zij immers was zeer blond; dit Fräulein, dat de dochter van den huize scheen, was zeer zwart. Zij voegde bij hare donker bruine, fluweelzachte oogen en glimmende haren, die in lange tressen op den rug afhingen, den vriendelijksten glimlach; en als zij ging spreken en hare roode koontjens, zich róndend, aan het mondtjen gehoorzaamden, dat twee rijen witte tandtjens zichtbaar liet, was haar lieve stem in volkomen harmonie met dit uiterlijk. Vader Vondel had niet zoo ras bedacht, dat Mayke geen Keulsch Duitsch wist te spreken; maar het kind had er weinig verlet om: want, toen zij in zuiver Amsterdamsch de vraag deed, waarmeê men haar belast had, andwoordde het Juffertjen Provoost; ter-stond gewonnen door Maykes verschijning: ‘Toetoe, seekes kuundegai de kamers bezien...’ met andere woorden: zij sprak het gekleurdste Vlaamsch, dat men maar wenschen kon. ‘Ge zait doch niet alleën, schoon kient?’ vervolgde zij. ‘Neen,’ andwoordde Mayken blozend, ‘mijne vrienden zijn ginds!’ - ‘Laot ze dan maor komen!’ zeide 't meisjen, dat we verder maar Hollandsch zullen laten spreken: ‘ik sal ik zelf met uliê rondgaan.’ En Vader Vondel en Mijnheer en Jufvrouw de Wolff, de oudere en de jongere, en Jan Blesen en Jufv. Linnichs en Mayke, alles ging binnen. Met uitzondering van een paar kamers, waar het gezin op dit oogenblik bij-een was, liet de Jongejufv. Provoost hun alles zien. Op eene achterkamer gekomen, zag men in een hoek een niet zeer groot, donker houten, ledikant staan. Toen Vondel den drempel van deze kamer betrad, scheen er iets bizonders bij hem om te gaan. ‘Zet u wat neder, oude Heer!’ zeide Fräulein Provoost vriendelijk. ‘Gij zult wel moê zijn,’ en zij schoof een vierkanten armstoel nabij. ‘Ik ben niet moê!’ andwoordde Vondel; maar nam toch plaats. ‘Vertel | |
[pagina 110]
| |
mij eens, meisjen,’ vervolgde hij zacht, en nam hare beide handen: ‘hoe heet gij?’ - ‘Saerken Provoost, Mijnheer!’ was het vrijmoedig andwoord. ‘Saerken! - Ik had dat aan uw oogen moeten zien.’ De dichter rees op, boog het hoofd aan het oor van Agnes de Wolff en zeide: ‘De oogen van mijn vader.’ Toen, zich op nieuw tot het meisjen wendende, vroeg hij. ‘En wat doet daar dat ledikant? - Het schijnt ongebruikt.’ ‘Dat is een familiestuk,’ andwoordde Saerken, en terwijl de vriendelijke uitdrukking op haar gelaat plaatsmaakte voor eene ernstige, voegde zij er bij: ‘daar is een groot man in geboren... het doet Vader wel verdriet, dat hij tot het Pausdom is overgegaan: maar hij is anders een groot en vroom man: een dichter, zoo als wij er hier in Duitschland geenen hebben; zelfs Martin OpitzGa naar voetnoot(91) geleek hem niet: hij is Vaders oudoom: hij heet Vondel, zoo als onze oude grootmoeder, die nu al lang dood is....’ Vondel werd sterk aangedaan: hij ontblootte zich het hoofd; trad naar het bed, en knielde er bij neder. In stilte bad hij, dat God de ziel mocht hebben van de dierbare vrouw, die, voor nu bijna 80 jaar geleden, hem dáar het leven geschonken had. Vragend zag Saerken het gezelschap aan. Vondel rees op, trad zachtkens op haar toe, zag haar nogmaals in de oogen, en zeide: ‘Die dichter, kind, van wien het jammer is, dat hij het Pausdom aanhangt, maar die er niets tegen doen kan, - dat oude familielid, wiens geboortelegersteê gij zoo eerbiedig bewaart, - ziet gij vóor u: ik ben het zelf,’ en hij nam haar lief gezicht tusschen zijne magere handen, en drukte haar een innigen kus op het voorhoofd. Op het zelfde oogenblik trad door de openstaande deur de Rechtslicentiaat Fransoys Provoost de kamer binnen. ‘Wat hoor ik daar!’ riep hij, ‘geschiedt mij de eer dat mijn beroemde Oom mijn huis bezoekt? God zegene u die gedachte!’ en hij nam met zijne beide handen Vondels rechte. ‘Maar nu zult gij ook nergends in waardschap gaan dan hier.... Gij zult slapen in de legersteê uwer moeder... Saerken! zorg dat het bedde gemaakt wordt... Wij zullen de eer hebben onzen grooten Oom te herbergen.’ | |
[pagina 111]
| |
Vondel zweeg, zeer aangedaan. ‘Daar kunt ge niet tégen hebben, Oom,’ zeide Agnes: ‘dat is wel aardig, na zulk een lang leven weêr eens in het zelfde ledikant te liggen.’ Intusschen had Mayken een fluisterend praatjen met haar nichtjen Saerken begonnen. ‘Weet je wat het is,’ zeide zij: ‘we laten grootvader nooit geheel alleen 's nachts. Er zoû hem soms iets kunnen overkomen.’ - ‘O dat is niets,’ zeide Saerken, ‘we zullen in het kamertjen hiernaast een bedtjen voor ons-tweën spreiden. Je wilt immers wel bij me slapen?’ - ‘Van harte gaarne,’ zeide het blondtjen; ‘Grootvader,’ vervolgde zij, ‘als onze Heer Neef het goedvindt, zullen uw kleindochters (want, ja, Saerken is immers óok haast een kleindochter van u) in het kamertjen hiernaast slapen, met open deur: dat is gezelliger.’ - ‘Goed, kinderen,’ zeide Vondel, en een gevoel van geluk spreidde zich op het denkend wezen van den grijzaart. Terwijl de Heer Provoost het gezelschap, dat bij de Van Wichems gewácht werd, uitgeleide deed, vroeg Vondel aan zijn neef, of hij van plan was te verhuizen, om dat het huis te huur stond. ‘Ik denk er over,’ andwoordde de Heer Provoost. ‘Ik heb nog een ander huis, dicht bij de Rechtbank. De Heer Von Imstenrath, die eerstdaags zijne bruiloft viert met eene hollandsche Juffer van Wichem, scheen de Fyool van mij te willen huren. Ik heb mij gehouden, als of ik dit niet wist, en het huis te huur gezet, om er hem te meer belust op te maken, en een hooger huur te kunnen bedingen.’ De Heer Provoost grimlachte hoorbaar, terwijl hij dit bewijs leverde van zijn goed overleg; maar Vondel was geen man, die zulke slimheden waardeeren kon.
Twee dagen daarna had de plechtigheid plaats, die tot aanleiding of voorwendsel van het uitstapjen der vrienden gestrekt had. Tot het belangrijkste wat daarbij voorviel, behoorde, dat, naar Duitsch gebruik, een familielid der Bruid den Bruidegom en een van den Bruidegom de Bruid naar het altaar zoude geleiden, maar dat, bij gebreke van verwanten, die stemden in het huwelijk van den Edelen Heer von Imstenrath met eene burger Juffer, men Vondel, den eerbiedwaarde, verzocht de Bruid op te leiden; terwijl De Wolff den Bruidegom ter zijde stond.
Het gastmaal in den namiddag was luisterrijk, vrolijk, en van langen adem. Om Mayken genoegen te doen, had men haar nichtjen en nieuw | |
[pagina 112]
| |
vriendinnetjen Saerken, die zoo trouw met haar de wacht aan Grootvaders slaapkamer gehouden had, uitgenoodigd als tweede speelgenoot; en, zoo ooit, stal dit spannetjen, met witte rozen in het blonde, met roode rozen in het zwarte haar, het hart van al de bruiloftsgasten. Aan den grijzen Vondel, den dichter uit Holland, werd de eer gelaten het eerste feestgedicht ten gehoore te brengen. Wellicht herinnert gij het u. ‘Nu met blijde bruiloftsrijmen
't Vrolijck feest van Imstenraedt
En Katryne, op 't spoor van Hymen
Ingewijt!’Ga naar voetnoot(92)
| |
Die leelijke prijIn het vorige verhaal van de bundel is de hoogbejaarde Vondel op bezoek geweest bij de burgemeesters van Amsterdam om een betrekking op het stadhuis te vragen voor zijn kleinzoon - nu nog schoenmakersknecht -, de zoon van Joost jr. en Baertgen Hooft.Ga naar voetnoot(93) Echter tevergeefs. Zijn onthaal bij de twee Burgemeesters was de laatste te-leur-stelling, die Vondel te trotseeren had. 't Was misschien niet eens goed gezien, dat men eenen ambtenaar, eene soort van Heer, wilde maken van het Sint-Krispijns-kind,Ga naar voetnoot(94) dat hij tot eenigen kleinzoon had.Ga naar voetnoot(95) Misschien oordeelde die kleinzoon wel, dat een kousen-kooperszoon en -kleinzoon niets beters dan het vak van schoen-maker kon uitoefenen; althands, op zijne beurt, een zoon Joost hebbende, bracht hij dezen er in op, gaf hem een meisjen uit Waalwijk, het schoenenland, tot vrouw en liet toe, dat hij zich dáar ging vestigen. De oude, beroemde grootvader was toen lang overleden. Zijne laatste levensdagen heeft Vondel doorgebracht op het Cingel schuins over de Warmoesgracht. Het is dus de stem van de Jan-Roodenpoorts-toren geweest, die hem van zijn naderend doodsuur sprak. Dit | |
[pagina 113]
| |
zoû echter al heel onverwacht moeten slaan, als het Agnes de Flines-Block,Ga naar voetnoot(96) die insgelijks op ‘de Cingel’ woonde, pijnlijk verrassen zoû. Tot zijn einde toe bleef zij den stokouden Oom hartlijk bewaken en verzorgen. Had hij haar echter vroeger wel eens te kennen gegeven, dat hij tegen het sterven opzag, en den wagen van EliasGa naar voetnoot(97) wel ter zijner beschikking zoû willen hebben, - thands zeide hij vaak tot haar: ‘Bid voor mij, dat God de Heer mij uit dit leven wil halen!’ en als zij dan, zinspelende op hetgeen hij eens aan Anna gezegd had, vroeg: ‘Wilt gij dan nu dat die leelijke prij kome?’ zeide hij ten laatste: ‘Ja, dat ze kome! of ik langer wachtte, Elias' wagen blijft uit. Men moet den gemeenen weg in.’ In het laatst van Januari 1679 zaten op een avond zijne vrienden Philip KoningGa naar voetnoot(98) en Jacob Leeuw bij hem: de laatste was een neef van Agnes en getrouwd met een Jufv. de Flines. Vondels kleinzoon was nog op zijn werk. De vrouw maakte den 4-jarigen stamhouder naar bed. De binnenkamer, waar zij zich bevonden, was een vrij groot vertrek. Een flink vuur van turven en talhouten vlamde onder den hoogen en breeden schoorsteen. Schuin daartegenover, tegen het portaal aan, waarmeê men naar de hoogere verdieping ging, was eene bedstede van de kamer afgenomen, die tot slaapplaats voor den hoogbejaarde strekte. Tegenover deze stond eene fraai besneden kast, die in twee verdiepingen verdeeld was: boven, open; onder, met deurtjens gesloten. In het open gedeelte prijkten eenige pronkglazen, en ook twee metalen bekers of koppen. De eene was de gedreven zilveren kop of schaal, op aangeschroefden voet, die de Wethouderschap aan Vondel had vereerd voor zijn heerlijk gedicht op de ‘Inwijdinghe van 't nieuw Stadthuis’; de andere was een wijnkom, met deksel en lepel, even-eens van zilver, die hij van de Heeren Raden ter Admiraliteit voor zijn gedicht op het Kattenburgsche Zeemagazijn gekregen had. Verder was de kamer hoogst eenvoudig gestoffeerd. Alleen hing er nog een fraai door Philip de Koning geschilderd portret van Vondel tegen een der wandvlakten. Koning, de schilder hier prezent, onze oude kennis, nam in dit oogenblik, een delfsch kommetjen en een bord van een rek, haalde wat water, bracht zijn penceelen te voorschijn, en terwijl Vondel in het hoekjen van | |
[pagina 114]
| |
den haard zat, gedoken in wollen slaapmuts en kamerjapon, ging Koning naar den schoorsteen, nam er een veegjen roet uit en begon op het bordtjen verf te maken. ‘Kom aan, vader Vondel,’ zeide hij: ‘nu zullen we je nog eens op 't papier brengen.’ Koning had reeds zijn tweede schetsjen vluchtig maar raak geteekend en gewasschen,Ga naar voetnoot(99) toen Vondels aangezicht eenigszins begon te veranderen. Hij had veel hinder van de koude en was in de laatste maanden merklijk verzwakt. Men maakte zich dus al licht ongerust, ‘dat hij er nog eens heel gaauw uit zoû kunnen wezen.’ Het hoofd, dat hij voorover gebogen had gehouden, richtte hij op, omvatt'e krachtig de beide armen van zijn leunstoel, en scheen naar adem te hijgen. Zijn gelaat was bleek, zijne oogen gesloten. Toch kwam hij al spoedig weêr bij; maar men oordeelde veiligst, hem naar bed te helpen. Agnes kwam hem dagelijks eenige uren gezelschap houden. Verzorging had hij weinig noodig. Toch oordeelde Dr Le Blon, wiens hulp men had ingeroepen, dat het tijd was hem te bedienen. In den avond van Saturdag, 4 Februari, ontving hij met veel godsvrucht de Laatste H. Sakramenten uit handen van Pastoor Wandelman. Behalve zijn zoon en schoondochter, waren de familiën Blesen en De Flines, ook de advokaat Plemp, bij de plechtigheid tegenwoordig. Daar scheen waarlijk eenige opleving zich bij hem in te stellen. Toen hij, na een uurtjen slapens, ontwaakte, was Agnes Block alleen in de kamer. Zij zat bij de tafel, waarop een geopende brief lag. Die brief was van Rebecca Bruyningh, eene dochter van Vondels overleden zuster Catharina, wier andere dochter in Brussel bij de ‘arme Clarissen’ was ingetreden. Rebecca had een goed huwelijk gedaan met Reinier van Estvelt, en woonde met hem op eene fraaye hofstede in de omstreken van Arnhem. Onkundig van Vondels zeer verminderenden toestand noodde zij in dien brief hem, tegen het voorjaar, nog eens bij zich, buiten. Agnes herlas dit voorstel met een weemoedig genoegen. Eenige beweging in de bedstede hoorende, trad zij op den ouden dichter toe. ‘Hoe gaat het, Vader?’ vroeg zij. ‘Goed!’ was het andwoord, en hij stak zijne hand uit, en drukte de hare nog stevig. ‘Het gaat goed;... maar ik ben een beetjen koud. Het zal Daarboven beter zijn... Agnes!...’ ging hij voort en wenkte haar naderbij te komen, om te luisteren. ‘Ik heb een grafschrift gemaakt,’ en een glimlach ging over zijn gelaat: ‘Hier leit Vondel... zonder rouw!’ | |
[pagina 115]
| |
bij dezen vaersregel sloeg hij, met een onbeschrijflijke uitdrukking van gerustheid, de oogen ten Hemel, en vervolgde: ‘Hij 's gestorven van de koû!’ - ‘Och, beste-Vader,’ vermaande Agnes, ‘zoo moet-je nu niet doen.’ - ‘Wel kind, ik ben reisvaardig!’ zeide hij zacht. ‘Agnes! zet me hier op de tafel den zilveren Burgemeesterskop eens neêr.. en de kom en lepel van de Amiraliteit... Zoo! - De kop is... voor Pieter Blesen... en de kom... voor Sybrant... De zilvere... vergulde... kop van de schilders, die bóven staat, moet je aan Beckjen Bruyninghs sturen, en bedanken haar wel voor haar heusch verzoek. De gouwe penning van de ouwe Princes moet je geven... ja!... och, ik had op Anna minder betrekking... anders... ik had gedacht... aan haar zoon, als erfgenaam van...’ - ‘Van Tesselschade,...’ vulde Agnes aan, die begreep, dat hij Anna Roemers en Mr Romanus van Wesel bedoelde. Vondels gelaat verhelderde zich nog weêr, en met een glimlach zag hij Hemelwaards; terwijl het scheen, dat zijne oogleden vochtig werden. Dit ging blijkbaar met eenige pijn vergezeld. Hij sloot de oogen, en haalde wat dieper adem. Toen hij ze opende, vroeg hij: ‘Waar had ik 'et ook over?’ - ‘Over de penning van de ouwe Princes, Vader,’ andwoordde Agnes. ‘O ja! die moet je zenden aan Antonides,Ga naar voetnoot(100)... mijn groothartige zoon in de kunst. De penning... leit in het heimelijke laâtjen van de gesneden kast, bij de ketting en medalje van de Koningin... Die moet Joost goed bewaren voor zijn kinderen... Aan jou, Agnes, voor al je liefde, geef ik mijn schilderij... Oome Joost, zoo als 'i dáar boven de kast hangt... Ze zeggen, dat het goed geleken heeft...’ - ‘Dank je, Vader-lief!’ zeide Agnes, terwijl zij hem kruste, en een paar tranen uit hare oogen rolden. ‘Ik kan je nooit genoeg bedanken,’ zeide Vondel, ‘voor al je hartelijkheid.’ - ‘Och, Vader, spreek daar niet van,’ zei Agnes, ‘wat hebben wij geen verplichting aan u, aan je voorbeeld, aan je vruchtbaar woord... Wat is mijn Sybrant...’ | |
[pagina 116]
| |
Juist toen zij dien naam uitsprak, kwam de goedhartige zijde-lakenen wever binnen, en vroeg zacht, hoe het ging. Vondel herkende hem; ‘Ik ben aan 't uitdeelen van mijn schatten,’ zei Vondel. ‘Mijn schrifturen zijn óok voor nicht Agnes,’ ging hij voort: ‘Men kan goed wéchgeven, als men het zélf toch niet meer bewaren kan... Het kan misschien nog een poosjen.... met me duren; maar opkomen er van,... doe ik niet meer...’ - ‘O, dat kan men niet weten,’ zeide de vriendelijke De Flines. ‘Neen, kinderen!’ hernam de 90-jarige... ‘Maar, als ik zeide, ik ben nu kant en klaar, en ga, voor korter of langer, nog een beetjen slapen...’ Er was in de kamer, waar Vondel lag, een ledikant opgezet, ten gebruike van de gene, die een deel der nacht bij hem waakte. ‘Ik blijf van nacht hier,’ zeide Agnes tot haar man, terwijl ze 't gordijn der bedstede een weinig dichtschoof. ‘Blijf-je?’ fluisterde hij, ‘zoû het afloopen?’ - ‘Men kan niet weten,’ was het andwoord. De Flines ging naar huis, en de zoon van Vondel, benevens zijne vrouw, die al veel gewaakt hadden, en zoo min als iemant werklijk gevaar duchtten, gingen naar hunne kamer. Agnes bleef op: zittend in een grooten stoel, en schonk zich nu en dan een kop van haren geliefden koffidrank. Zij hield zich met geestelijke lektuur en bidden bezig. Zij las juist uit het handschrift van Begijntjen Aeltgen Jansdr vande Poel,Ga naar voetnoot(101) dat in Vondels handen was gekomen, een preek van MariusGa naar voetnoot(102) over den text ‘Salich sijn die dooden, die inden Heer sterven... want haer wercken volgen henlieden’, toen zij den slapende eenigszins ongelijkmatig hoorde ademen. Zij ging bij het bed. Hij lag recht op den rug - gelijk de middeleeuwsche Koningen op hun grafzerk; zijn gelaat was buitengewoon bleek, maar zeer kalm. Zijn sterk geteekend profiel, waarvan ook de mond maar weinig was saamgedrukt, daar Vondel nog vele en gave tanden had behouden, werd volledig gemaakt doordien hem, op een klacht van verhoogde warmte aan de slapen, bij groote koû des lichaams, het hoofd ontbloot | |
[pagina 117]
| |
was; dit scheen zoo eerbiedwaardig, dat men zich onwillekeurig een lauwerkrans dacht, om die dunne, sneeuwitte lokken en dat hooge voorhoofd gebogen. ‘Hoe schoon en heilig is hij toch!’ dacht Agnes, en in het zelfde oogenblik openden zich nog even de oogen, zagen haar aan en sloten zich, in deze tijdelijke orde, - voor eeuwig. Uit de lichte rilling en verbleeking, die hiermeê gepaard scheen te gaan maakte Agnes al op, dat het gedaan was. Te-recht mocht BrandtGa naar voetnoot(103) zeggen: ‘zyn adem en geest ontging hem zoo zacht en onvoorziens, dat de vrienden, die in huis waaren, om op zijn einde te letten, zynen uitgang naaulyx merkten.’ Juist klonk door de vensters, in de stilte der nacht, het weemoedig-vrolijk vier- of vijftal noten der torenklok, dat het lied van 4 uur scheidde van dat van half vijf. Zoo was dan dit leven van een-en-negentig jaren, twee maanden en negentien dagen ten einde; zoo was een der beste en grootste zielen van de aarde wechgegaan, die de XVIIe Eeuw tot cierraad gestrekt hebben: tot cierraad - en méer dan dat: want ofschoon geen in 't oog vallende plaats op het gebied van staat en maatschappij innemend, had Vondel op de openbare meening toch grooter invloed gehad, dan menig zich voorstelt: zijn voorbeeld, vooral zijn verheffend manlijk voorbeeld, was de best mogelijke lofspraak op de beginselen, die hij beleed. Ondanks zijn krachtig en kennelijk Katholicisme, dat hem dreef, zoo als Brandt getuigt om, met ‘alle bedenkelijke vlyt’ ‘zyne vrienden en bekenden tot de Roomsche kerk te brengen’, genoot hij de hoogste achting van de dichters en wetenschappelijke mannen zijner dagen. Antonides, Vollenhove, De Decker, Brandt, ook Hieronymus Sweerts beschouwden hem in minder of meerder mate als hunnen vader, en zelfs de pedante aanvoerder der Kunstbent,Ga naar voetnoot(104) die in de ‘Soete Rust’ vergaderde, heeft hoogen lof voor hem, terwijl nog in 1639, dus na den Gijsbreght en vader Gozewijn de laatdunkende Steendam, hem in zijn eigenaardigen stijl, den ‘eelsten Rijmer’ noemde ‘van 't gansch Batavia.’ Het was dan ook niet moeilijk om veertien dichters bij-een te krijgen, die, | |
[pagina 118]
| |
als dragers, Vondel naar zijn laatste verblijfplaats zouden geleiden. Antonides, die door de bescherming van den bekenden bemiddelden dichter Buysero eene aangename betrekking in Rotterdam had gekregen, kwam haastig en zichtbaar onsteld over. Helaas, zeide hij, ‘hadde ik ten minsten nog ‘die eere dan genoten
Dat ik den grijzen helt zyne oogen had gesloten,
En mogelyk noch eens het aangename woort
Van Zoon al stamelende uit 's vegen mont gehoort.’
Honderden menschen schijnen bij de begrafenis op de been te zijn geweest, en daarbij eene gepaste stemming geheerscht te hebben, althands een eenvoudig man voerde den dichter Sweerts in onrijm te gemoet: ‘O Sweerts, draagt gy dan na het graf
Die groote Vader, die u gaf
Verstant en sterkte in uwe beenen.
Men overdekt hem met een steen,
Maar weet, gy, zoon, en iedereen
Zal Vondel's dood noch lang beweenen.’
Die steen bedekte het graf, waar zijn kleinzoon Willem en lieve dochter Anna reeds voor eenige jaren geleden in waren bijgezet. Het Zuid- of Damportaal der kerk inkomende, vond men het graf niet ver van het choor, bij den Matthaeus-pijler. De Heer Joan Six liet er een latijnsch tijdvaers op beitelen. 92 jaar na zijn verscheiden kwam het Genootschap Diligentia omnia op het denkbeeld een lijkbusGa naar voetnoot(105) tegen een der pilaren te doen aanbrengen, niet ver van zijn graf. Het genootschap gaf aan dit denkbeeld gevolg ‘in aanmerking genomen hebbende de uitneemende diensten, in der tijd aan de Nederduitsche Taal en Dichtkunst door den Dichter Joost van den Vondel bewezen, en aangespoord zijnde door het voorbeeld van verscheiden Natien’. |
|