Een keuze uit zijn werk (ed. Projektgroep van het Instituut Nederlands van de KU Nijmegen)
(1972)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtelijk beschermdDe organist van den Dom
| |
[pagina 82]
| |
echt kind van Filips van Bourgondië. Deze had in 1455 de benoeming van David bij de paus bewerkstelligd ten nadele van de door de kapittels verkozen elekt Gijsbert van Bredero. Ondanks een minnelijke schikking onttrok David zich steeds meer aan zijn beloften tegenover Gijsbert. De nasleep hiervan, maar ook andere moeilijkheden tussen Utrecht en Holland, tussen Hoeken en Kabeljauwen, resulteren in de vlucht van David uit Utrecht, dat na de dood van Karel de Stoute in 1477 de door de bisschop ingetrokken privileges met sukses weer had opgeëist. Toen het utrechts kapittel daarop Engelbert tot bisschop verkoos, wist David van Sixtus IV een ‘maanbrief’ los te krijgen, waarbij Engelbert, Utrecht en Amersfoort gesommeerd werden de aangeslagen goederen van de bisschop terug te geven en weer aan hun geestelijke en wereldlijke Heer te gehoorzamen. Toen ondanks een lichte aarzeling allen de waarschuwing van de paus in de wind sloegen - het pauselijk gezag was in Utrecht door een vroegere kwestie al tot een minimum gereduceerd - deed de paus hen in augustus 1482 in de ban. Dit banvonnis, ook wel interdikt genoemd, was een kerkelijke straf waarbij in dit geval aan Utrecht verboden werd liturgische vieringen te houden. Ook was het de betrokken priesters en gelovigen niet toegestaan de sakramenten toe te dienen en te ontvangen. | |
IVele jaren achter-een had meester Janes, de blinde organist van den Dom, een jongsken tot geleider gehad, wanneer hij zich, door de duistere kronkelstraten of langs de hooge grachten der oude bisschopsveste, naar de kerk begaf. Maar het jongsken was een man geworden; en al had meester Janes gehoopt, dat deze vernuftigste en goedhartigste der scholieren, die hij den kerkzang leerde, zich in rijper leeftijd, geheel aan de Kerk zou hebben verbonden - 't was toch onzeker, of de Voorzienigheid den arbeider in 's Heeren wijngaard de stad van Utrecht tot werkplaats zou aanwijzen, en de beide vrienden niet scheiden zou. Bovendien - de wekelijksche spaarpenningen, door den blindeman opgelegd, waren, na twaalf of dertien jaren van ontbering, niet toereikend, om den jonkman te Leuven in de H. Godgeleerdheid te laten studeeren, en de hoogte te doen beklimmen, waar Janes zijn leerling wel eens op gewezen had. Nu trok een rijk en edel Heer zich den vriendelijken weesknaap aan; en de Heer, een man van het zwaard, wilde niet, dat de jonkman uitsluitend een man des gebeds en der leering zou worden. De blinde Orgelspeler beried zich dan, en zeide: ‘Jacob! ik heb dikwijls met zorge mijn stervensuur te gemoet gezien - voor het geval, dat ik u zonder toevlucht zou achterlaten. Jacob, mijn kind! de goede God heeft gewild, dat gij voor zijn Rechtvaardigheid strijden, in plaats dat ge zijn Wijsheid verkondigen en het offer | |
[pagina 83]
| |
zijner LiefdeGa naar voetnoot(34) bedienen zoudt. Ga, mijn kind, dan in vrede, en onder de schutse van Gods lieve Heiligen!’ De knaap kwam in de krijgsdienst, en stierf een vrome, maar vroege, krijgsmansdood. Van dat het jongsken hem verlaten had - zag men meester Janes nog even welgemoed, even rustig en vrolijk als te voren, zijne morgen-, middag-, en avondwandelingen doen naar den Dom; maar de kleine jongens en meisjens uit de buurt, die naar hem heen liepen en hem bij de hand vatt'en, en om een gesneden heiligjen of doosjes, een houtskoolschrapjen of knipseltjen vleiden, die hij, op het gevoel af, zoo aardig wist te maken, werden nu wel eens onvriendelijk aangebromd door een kleinen gebaarden hond, die den blinde aaneen koord vooruithuppelde. - Vier jaren had 'et hondtjen trouw zijn dienst gedaan - toen het begon te kwijnen en, na weinige dagen lijdens, stierf. Meester Janes weigerde met een half droevigen glimlach, toen een medelijdende choorknaap hem een plaatsvervanger voor het poesbaardtjen aanbood. ‘Och,’ zeide hij, ‘ik heb den weg nu al zoo veel jaren gegaan, dat ik hem wel ken - en hij mij.’ Ook had Heer Gijsbert van Brederode, ProostGa naar voetnoot(35) in Nieuw-Munster en ElektGa naar voetnoot(36) tot het Bisdom, voor hij naar elders toog, een verblijf aan den goeden Organist verschaft, achter het Bisschopshof; zoo dat het voor dezen, sints toen, maar een stapjen was - van zijn woning naar het Munster-kerkhof, en de hoofdkerk in; van welker kleinste zijdeur, die in verband met het orgel stond, hij den sleutel steeds bij zich droeg. Men zou zich vergissen, indien men meende, dat in de weigering van meester Janes de minste zweem was eener wanhópige gelatenheid, bij de verliezen, waarmeê hij geslagen werd. O neen! zijn hart lag op zijn gelaat - en dat gelaat was zoo kalm, zoo vergenoegd, als de voren, welke smarten van vroeger dagen er in geploegd hadden - de van zelve wat weemoedige uitdrukking der blindheid - de zachter levensgloed des ouderdoms, die door een geelachtige kleur en uiterst magere vormen niet werd geloochend - slechts toelieten. Zeven winters en zeven zomers hadden hun bloemen beurtelings op de donkergekleurde hooge vensters der Domkerk geblazen of doen tieren | |
[pagina 84]
| |
in de open plaats der Abdij van St Paulus, sints meester Janes, die ze niet anders gewaar werd, dan in de sneeuwveders rondstuivende langs zijn kaproen,Ga naar voetnoot(37) of in de geur, die hem uit de kloosterdeur soms te gemoet speelde - met een eenvoudigen rietstok tot geleider, ter kerke ging. Wanneer hij uit het naauwe straatjen kwam, dat het Bisschopshof van de Salvatorskerk of Oud-Munster scheidde, was hij naauwkeuriger uurwijzer voor de geestelijke bewoners en burgerlijke omgeving van de vier, vijf Godsgestichten, die op dit punt der stad elkander belendden, dan de klok van den Dom zelve; slechts wen hij zijn plaats op het orgel had ingenomen, gebeurde 't somwijlen, dat hij zijn tijd van gaan, ja van eten en rusten, dat hij de gantsche waereld vergat. De burgers konden zich kwalijk begrijpen, hoe Janes dus lang kon zitten spelen, en zingen met halver stem, terwijl de kerk reeds ledig was, en vaak des avonds nog uren na het blusschen der kaarsen en lampen. Eenige zijner leerlingen, knapen der schole, welke door het Kapittel van St. MaartenGa naar voetnoot(38) aan de kerk gehecht was en van de Kanunniken onderwezen werd, bleven soms, na den afloop der les aan het kleine orgel, stil zitten luisteren en toezien, uit een hoek bij een der pijlerbundels, die, van de zoldering des orgels af, nog weder een aanzienlijk eind omhoogrezen, alvorens het schemerachtig gewelf van de middenbeuk der kerk te helpen schragen. Dan schoot de zon haar laatste roode stralen door de geschilderde glazen bezielend neêr op de figuur des blinden Orgelspelers, wiens eerwaardig hoofd, met luttel graauwe haren omkranst, helder verlicht afstak op de duisternis, die de ruimte rondom het orgel vervulde. Dan begon hij doorgaands, gants in elkander gedoken, met gekromden rug over de toetsen gebogen, een zachte en treurige melodie te spelen; en fluisterend ontgingen aan zijn mond eenige weinig verstaanbare woorden als vertaling der uitgebrachte orgelklanken. Als een dichte vlucht, van blanke duiven, ontvloden de statige of zangerige akkoorden zwevend of klapwiekend aan het orgel, en gingen zich in de holle ruimte der kerk verspreiden, vermengen, en eindelijk daarginds boven het outaar, als in God gewijde zuchten, wegsterven. (Men herinnert zich, dat tóen het plein, hetwelk thands tusschen den toren en de kerk gevonden wordt, niet bestond, en | |
[pagina 85]
| |
door de volle lengte der kerk het choor en de dwarsbeuken met den toren vereenigd waren.) Langzamerhand verhief zich dan het spel van den blindeman. 't Scheen den vroom-aandachtigen kinderen toe, of naar mate dat de avondschemer de vormen van hun goeden meester minder duidelijk omtrok - zijne figuur daarentegen meer verlicht werd, als door een gloed, die werd geboren tusschen hem en zijn speeltuig. 't Was of dit laatste eene kneed baarheid onder de vingeren van den bezielden speler aannam, die er hem tonen uit deed voortbrengen, in kracht, of in fijnheid, in omvang, of in rijkdom van schakeeringen, het gekende vermogen eens orgels ver te boven gaande. De meester werd als éen met zijn orgel. Naar mate, dat de melodie zich verhief en, van de teêre klacht der geboeide ziel, in het smachtend, het vurig, het luid schallend lied van den met geweld tot zijn God opsteigerenden geest overging, rees ook zijn lichaam uit den gedrukten, den verworpen toestand op, waarin het plach te verkeeren; zijn voorhoofd scheen het gewelf des Hemels te willen doordringen; zijne uitgedoofde oogen schenen blikken te vinden om tot de Godheid op te varen. 't Was of hij zweefde voor het speeltuig, en toch bewoog hij met een ongekende vaardigheid en veerkracht de toetsen en pedalen, die den innigen galmen zijner ziel ten echo beloofden te zijn, ja soms eene uitdrukking gaven, die hem nog hooger begeesterde, die als een nieuw en vruchtbaar zaad in zijn gemoed viel, om een nieuwen rijkdom van klankgebloemte met weelderigheid te doen ontspruiten. Soms ook loste zijn gevoel zich op in een zachte, schier eentonige, maar onophoudelijke bruising van geluiden, dan beefden zijn klamme vingeren over het klavier; zweetdruppelen vloeiden hem langs het gloeiend wezen, terwijl hij met effen voorhoofd en wenkbraauwen, en strakstaande oogleden, de lippen vooruitbracht, als om den dauw eener bovenaardsche muziek, door niemant dan hem-zelven gehoord, in op te vangen. En uren, uren lang, al fluisterend en zingend, en soms ook in krachtige galmen losbarstend, die het kerkgewelf doordaverden, herhaalde hij: ‘Deus mens et omnia!.... Deus, Deus meus et omnia!’ Mijn God - en mijn al! Huiverend van ontzag; bevangen van een gevoel, dat zij zich niet wisten te beschrijven, zaten dan de kinderen in hun schuilhoek en vouwden onwillekeurig de handen en baden een Onze Vader. De lichte schuring hunner voeten over de steenen draaitrap, waarlangs zij zich verwijderden, wekte hem dan gewoonlijk op uit zijne verrukking; althands wanneer het knaapjen, dat de blaasbalg trad, niet ingesluimerd was, en dit den kunstenaar reeds tot zich-zelven had gebracht. Met de grove mouw van zijn tabbaart wischte hij zich dan het aangezicht; sloeg nog eens zijne doffe oogen ten Hemel, zegende met de voorste vin- | |
[pagina 86]
| |
geren der rechter hand het klavier, en haastte zich huiswaards. En zijn te-huis? - Die hem in zijn kamer werkzaam gezien had - zou niet gedacht hebben: hoe ongelukkig is het - blind aan beide oogen te zijn! Hij had een vrij ruim vertrek, met een hoog licht. Op de tafel tegen den dam,Ga naar voetnoot(39) die twee van onderen met luiken gesloten vensters scheidde, stond een ebbenhouten kruis, met ivoren Christus; ter wederszijde van de tafel een lederen vouwtaboeret; in den linker achterhoek van het vertrek was zijn eenvoudig leger, met bruine wollen gordijnen omhangen; daarneven stond een knielbank en hing een wijwaterbakjen met palm en rozenkrans,Ga naar voetnoot(40) terwijl de gewitte muur overigens met een St. Franciskus in puntboogvormige lijst, een gesneden beeld der H. Maagd tusschen twee kandelaars, en een paar teekeningen in honigverw versierd was. Een kleine notenboomen kast met open vakken en deurtjes - waarin eenige lange jaren gebruikte boeken - stond bij het venster; daartegenover zag men een draaibank met eenige werktuigen; een ijzeren, doch nimmer ontstoken lamp hing van den zolder af, een kleine harp aan den muur, en op de reeds genoemde tafel, vond men gewoonlijk nog de bouwstoffen of laatste voortbrengsels van den arbeid des werkzamen blinden. Men moest hem dan ook gadeslaan in deze huishouding - hoe juist zijn greep, hoe vast zijn tred, hoe naauwkeurig elke handeling was, en hoe hij de oogen wendde naar al wat hij deed, als in de dagen, toen hij nog niet van het gezicht was beroofd. Meestal neuriede hij, onder het snijden, schrijven, of teekenen, een vrolijk wijsjen; dikwerf greep hij naar zijn harp - maar de herinnering, dat er geen orgeltonen uit te trekken waren, deed ze hem meest spoedig weêr uit de handen leggen. En 's Saturdaags, voor hij naar de vesperGa naar voetnoot(41) ging, stak hij een waskaarsjen op bij het beeld der Consolatrix afflictorum.Ga naar voetnoot(42) Maar eigenlijk gezegd - beschouwde hij zijn thuis-zijn als verloren oogenblikken - en zijn te-huis, zijn eigenlijk te-huis was | |
[pagina 87]
| |
onder de hooge gewelven, te midden der Martelaars en Oudvaders,Ga naar voetnoot(43) in de lichtlijk met wierook doortrokken lucht der Domkerk, en bizonder op de bank van zijn dierbaar orgel, zijn zielespîegel, zijn tweede hij-zelf, het speeltuig, waar hij zich onophoudelijk in uitstortte. Hij had dat orgel nooit gezien - en toch hij kende het beter dan iemant in het gantsche Sticht, en beter dan hij iets ter waereld kende. Hij kende niet alleen het groote kunstwerk in zijn drieledigen slanken en rijk versierden vorm - maar onderscheidenlijk de deugden en gebreken, en het voorkomen, van al de duizend pijpen, en desgelijks van de toetsen, registers en pedalen; hij droeg steeds een dwaal bij zich of een vlerk, om de minste stofjens van het speeltuig zelf of het gebeitelde houtwerk af te wisschen; ende talrijke beeldtjens en ornamenten, vooral Ste CeciliaGa naar voetnoot(44) met haar orgel te linker-, en St Maarten te paarde te rechter zijde, werden door hem bemind en onderhouden, als kinderen door eene teder zorgende moeder. Maar van Augustus des jaars onzes Heeren 1482, tot omstreeks een maand later van het daaraanvolgende jaar - wat mag oorzaak zijn, dat meester Janes veel minder ten orgel klimt? en wanneer hij zich nog somtijds naar de kerk begeeft, dat hij dan niet den moedigen tred heeft van een man, die weet welke taak hij in de waereld vervullen komt - maar dat hij bukkend voortsluipt, en met onzekere schreden, half schichtig, binnentreedt, als een ware blindeman - doch dan géen Organist van de Domkerk, maar een schooier? - En hóe komt hij zoo ernstig, ja, droef bijna te moede, als of hij met den goeden Vader in den Hemel en zijn gemeenzame vrienden, die in de glansen van het Eeuwig Licht uitrusten van hun aardsche pelgrimaadje, in onmin verkeerde; als of hij nog iets anders vreesde dan zijn God te beleedigen, en of hij het beste gedeelte zijns levens niet had doorgebracht, met te bidden om de genade van in geen doodzonde te vervallen? De oorzaak hiervan is deze: is de zelfde, die de klokken, welke tot het gebed plachten te roepen, stom heeft gemaakt, die den koster verzuimen doet, al slaat de stadsklok het uur der Diensten, de kaarsen aan te steken, en het misboek open te slaan; die de groote feesten laat aanlichten,Ga naar voetnoot(45) en houdt de kerkdeuren gesloten, en geeft hier en daar | |
[pagina 88]
| |
slechts een in zijn tabbaart voortwandelenden en zijn brevierGa naar voetnoot(46) biddenden Kapittelheer of kloosterbroeder te beschouwen - voor de plechtige processie van honderd priesters, met prachtige kazuifelsGa naar voetnoot(47) en choorkappen en witte alben of nederig monniksgewaad: van duizenden burgers, en vele flambouwen en vanen, en het teeken onzer verlossing vooruit, en den Bisschop met het HoogwaardigGa naar voetnoot(48) onder den fluweelen hemel in 't midden; - de oorzaak, die de halve stad doet bidden en weenen - terwijl de wederhelft mokt en vloekt en plannen smeedt en bloedvergiet, en op zeker oogenblik den Bisschop haar gevangene maakt en op een hooikar wechzendt uit haar gebied: 't Interdikt van den H. Vader Sixtus den IVe; het Banvonnis, tegen de Utrechtenaars uitgesproken, die ongehoorzaam zijn geweest aan de bevelen der Kerk; het Banvonnis, dat Gods huis gesloten heeft! Men stelle zich voor, hoe onze meester Janes onder omstandigheden te moede was, die hem zijn arbeid en zijn vermaak, zijn Godsdienst en zijn tijdverdrijf, die hem zijn poëzie, zijn leven betwistten en half ontnamen. Wel hield hij zijne zangschool - maar wie kan dat met lust doen, met kracht, met geduld, als er geen gebed, geen gezang aan vooraf is gegaan? O, wat placht hij des Saturdaags die schoone LitanieGa naar voetnoot(49) met een ziel, met een zalving, met een uitdrukking te begeleiden, wanneer de stella matutina,Ga naar voetnoot(50) de blinkende Morgensterre van den Nieuwen Dag, de rosa mystica, de geurige Roos uit Jesses stam, werd toegesproken, wanneer de virgo virginum, de mater amabilis vereerd werd en om voorspraak gesmeekt bij haar beminden Zoon! Thands - niets van dat al! De stem zijns orgels bleef dan ook spraakloos; de kerk leêg: de ziel van Janes kwijnde. En toch kende hij niets van die weeke droefheid, welke voor een later, beschaafder, deels meer, deels minder spirituëele eeuw bewaard bleef. Het gemoed van den Organist bleef kalm, en even zeer zijn | |
[pagina 89]
| |
wezen. Zelfs dacht hij niet altoos aan zijn gemis - doch het meest, wanneer hij in zijn kamer was, en zich dan soms herinnerde, hoe het kwam, dat de handen hem verkeerd stonden voor ieder werk - doordien, namelijk, dit het uur was, waarop hij het smeekgebed ‘Defensor’ of den hymnus ‘Tantum ergo’ plach te spelen. | |
IIIn de maand Augustus van het jaar 83 werd Utrecht belegerd door Aartshertog Maximiliaen, met oogmerk om den verdreven Bisschop, Heer David van Borgondië, op den bisschoppelijken stoel te herstellen. Vreemd en onheilspellend klonk Janes en allen ouderen van dagen nog steeds het gedruisch der ijzeren kogels in de ooren, die met het pas honderd jaar in beperkt gebruik zijnde buspoeder uit zware slangenGa naar voetnoot(51) en mortieren tegen de vesten der stad werden geworpen. En toen hij zesden September een dofdreunend hoefgetrappel waarnam, riep hem een schoolknaap in 't voorbijgaan toe: ‘dat dit het leger was van mijn Heere Maximiliaen, den Hartog, die met de Hollandsche Kabeljauwen de stad binnentrok, over de breede brug,’ waar de belegerden, als vredesvoorwaarden, hunne gracht meê hadden moeten overdekken. Daar hadt ge gewoel en gejoel, en levendigheid van allerlei aard, en Janes herinnerde zich de dagen toen hij aan zoo iets deel had genomen; en als hij niet zoo dicht aan het graf had gestaan, en niet zoo innig gewenscht had naar Gods heerlijkheid, dan zoû het hem bijna gesmart hebben, dat hij blind was, en dien luisterrijken stoet niet bewonderen kon. Ondertusschen werd er dien eigen avond nog een dienaar des Bisschops, die zijne stad weder was binnengetogen, tot meester Janes gezonden, met uitnoodiging voor dezen, om zich over een uur in het Hof te bevinden. De bode vond den Orgelspeler, na hem in zijn woning en in den Dom gezocht te hebben, bezig met zijn avondgebed in de krocht of onderaardsche kerk van den Salvator, gezegd Oud-Munster, waar het Zwarte Kruis hing, dat het der Genade van den Almachtigen God en Vader behaagd had, in den fellen brand van 't jaar 1148, ongedeerd te midden der vlammen te doen in stand blijven - toen de Kapelle van het Kruis, ja een groot gedeelte der stad in de asschen werd gelegd. | |
[pagina 90]
| |
Hier stoorde de Bisschopsdienaar den Organist in zijne devotie, en bracht hem den aanzoek van zijn Heer; terwijl hij niet naliet er bij te voegen, dat het was om Hertoge Maximiliaen, die een groot liefhebber der muziekGa naar voetnoot(52) scheen, en gezegd werd de kunst te hanteeren, genoegen te geven en voor hem op het orgel te spelen. ‘Wél,’ zeide meester Janes, ‘wat zoû ik doen in zulken doorluchtigen kring, en voor zulke ooren, gewoon aan het allereêlste, aan de bevallige waereldsche liederen, die ik vergeten heb, en belust op een kunst, die meer beschaafd en vernoegender is dan de mijne! Dat zoû den Hoog Eerwaardigen Heer Bisschop en Hooggeboren Vorst Maximiliaen, oprecht gesproken, gants te leur stellen, - vooral,’ voegde hij er met een onschuldig schalken glimlach bij, ‘na de maaltijd, waarin zij hun lichaamskrachten hebben ververscht, en nu ook wat uitspanning voor den geest verlangen. Neen, meester Guïdo! in trouwe, raad dat den Hoog Eerwaarden af.’ - ‘Wél gij simpele!’ hernam Guïdo; ‘voorwaar, ik begin haast aan de subtielheid van blindemannen te twijfelen!... Geloof mij,’ voer hij voort, berouw hebbend over dit harde woord, door den lichten blos van Janes niet gewettigd: ‘geloof me, meester Janes!’ en al sprekende met halve stem, voerde hij hem naar buiten; ‘gij doet er u-zelven geen voordeel meê - met zwarigheid te maken. Zie, ronduit gesproken - menig éen, die weet uit wat goed deeg uw hart gekneed is, doet het leed, dat gij in zulke mizerie en hulpeloosheid verkeert. Menig éen, en ik-zelf... (hoe excellent hebt ge mijn jongen toch den “Stabat mater”Ga naar voetnoot(53) niet leeren zingen!)... ze zeggen te-gader: Dat is, bij St Maarten! toch niet wel van het Kapittel, dat de Heeren niet wat meer aan Janes doen.’ Blinde Janes maakte een beweging met de hand: ‘Ik woon immers voor niet!’ zeide hij zacht. ‘God zegen Heer Gijsbrecht van Brederode!’ Guïdo: ‘Nu, laat dat zoo zijn! Maar ziet ge - tegen u in vertrouwen gezegd: zijn Hoog Eerwaardige zal tot den Hartog voor u spreken, en die is hier nu Heer, en die bezorgt u des noods tot een prebèndeGa naar voetnoot(54) in Oud-Munster tóe... haha!’ Guïdo schaterlachte en zag hierop den blindeman doordringend aan. | |
[pagina 91]
| |
Deze schudd'e het hoofd en zeide: ‘Waarom aldus te spreken, Guïdo? Hebt gij ooit gezien, dat ik iets verlangde, buiten hetgeen mij door Gods goedheid ten deel is gevallen? Waarom zegt ge toch, dat ik in mizerie ben? - Had ik dan niet alles kunnen verkrijgen, wat ik wenschte - mids ik het gewenscht had?’ Guïdo zett'e groote oogen op. ‘Ieder kan alles wel krijgen,’ hernam de blindeman, ‘of althands er naar streven; en dat is het halve genot - want krijgen, neen, dat doen we niets: maar ik heb de gracie gehad, dat mijn Engelbewaarder mij gezeid heeft, wat het beste te verlangen was, en het meeste te genieten.’ Guïdo, die den arm van meester Janes hield, sloot zich vaster en met belangstelling aan zijn zijde. Zij versnelden hunne schreden eenigszins, die leidden door de eerste, de beste straten. Janes scheen zoo verlangend tot spreken, dat hij vergat wáar en tot wien. Hij bewoog met levendigheid zijn wandelstaf, en vervolgde, het gelaat recht voor zich uit, zijne mededeelingen. ‘Dat was een belangrijke dag. Maar ik had ook al wat beleefd! Mijn vader was een Ridder, die nog onder Hertog Philips van Borgondië, met wien hij bizonder bevriend was, gestreden heeft; ik-zelf ook ging toen ten oorlog, jong zijnde. Mijn vader - helaas! waarom kan ik hem niet zegenen, met de eerbiedige teêrheid van den zoon, bij des Christens liefde!.... hij nam deel, onder Heer Roelant van Wtkercken, Kapitein van den Hertog, aan den tweeden strijd voor AlfenGa naar voetnoot(55) tegen de Hoekschen. Verrukt op het zien van Vrouwe Jacoba, die persoonlijk in den strijd was,.. verried hij zijne vrienden,.. en des Hertogen heir werd deerlijk geslagen, terwijl mijn vader (vreeslijke vergelding!) overleed aan de gevolgen eener wonde, die hem zijn hoofdman, Heer Roelant, eigenhandig had toegebracht. Mijne moeder stierf van verdriet. Ik, die aan geen Vorst bij banden des bloeds, noch eede, noch genegenheid verbonden was, en slechts naar de glorie dorstte der avontuurlijke ridderfeiten, ik woonde, weinige jaren na de dood der ouders, een steekspel bij, door de vrienden van Gravin Jacoba, ter harer eer, te Sint-Maartensdijk gehouden. ‘Daar was een meisjen,.. dat ik liefhad, onder de toeschouwers, en een jonkman onder de kampioenen, dien ik in die tijd haatte - om dat ik hem als een ondeugd aanrekende, wat ik in mij-zelven geneigd was een deugd te noemen: zijne liefde, namelijk, voor haar, die ik beminde, en die | |
[pagina 92]
| |
mij haar trouw had verpand. Maar ik wilde mij voor goed aan de vervolgingen van den jonkman onttrekken, en ik zeide: - Jonkheer, zei ik tot hem, ik hang mijn geluk aan de punt van deze speer! - Dat is een gladde spijker, was zijn andwoord. - Te beter zal hij door een trotsche borst gaan, hernam ik met den moed, die kracht op alle wapens en liefde bij roemzucht weten in te boezemen. Wij staken met lansen op elkander, en ik werd voor dood uit het renkrijtGa naar voetnoot(56) gedragen. De Jonkvrouw, die wij beminden, vernam het ongeval, en snelde mij te hulp; zij erkende zich niet door onze afspraak gebonden. Zij weigerde mijn verwinnaar volstandig. Doch drie maanden na onzen kampstrijd, werd zij, ter jacht uitrijdende, door een pijl getroffen, doodelijk getroffen,... waarop gesneden stond: noch hem, noch mij! Ik zocht de afwassching mijner bevlekte eer en den troost mijner droefheid in de geleerdheid der boeken. Ik kan mij die tijden, die schoone tijden nog zoo levendig herinneren, toen ik zien kon - uit beide mijne oogen! O wat heerlijke, fijne, schilderstukken in die klooster-geschriften, en gebloemde, met goud en kleuren afgezette lijsten op dat blank perkament, met een afwisseling van roode en zwarte lettertjens beschreven! Mijn hart ging open bij het openen der geel koperen knippen, waar de wijsheid, meende ik, achter opgesloten lag. Ik heb in de boekerijen der Paters Benediktijnen wat te gast gegaan! Ik las, ik las, ik gunde mij naauw den tijd tot bidden - en dat alles maar om mijne liefde te vergeten en mijn oneer - maar vooral, vooral mijne liefde - de band was zoo sterk geknoopt geweest.... zoo pijnlijk losgereten! ‘Ik werd van klooster tot klooster, van stad tot stad voortgedreven en had geen rust. Alle geheimen der natuur, alle zwarigheden der schriften, alle spitsvondigheden des verstands, wilde ik onderzoeken en oplossen; maar de vurig begeerde rust bleef uit - onder wat stapels van kundigheden ik mijn gemoed ook poogde te verdrukken en tot kalmte te dwingen. Eindelijk waakte de zucht naar krijgsroem weêr bij mij op, en ik geraakte in dienst onder een Duitschen Vorst. - Bij het vallen des avonds van een vermoeienden dag dwaalde ik langs eene rivier, die de Neckar heet, en zett'e mij, toen ik een tijd lang gezworven had, op een steen aan den weg neder. Daar zag ik, op eenigen afstand van mij, in het duister, een schoonen jonkman staan, zeer slank van gedaante, en hebbende een langen witten tabbaart aan - zóo dat hij groote plooien op de aarde maakte rondom zijne voeten - en geene muts of kaproen op het hoofd. | |
[pagina 93]
| |
Om zijn voorhoofd en haren, die alle, golvend, naar achteren gekemd waren, scheen het mij of het helder dag was, maar met een warm en wasemachtig licht. Hij zag mij niet aan - maar naderde mij zachtkens; hij nam mij bij de hand en ik voelde geene huivering door de leden, ook zeide hij mij: ‘volg mij, vriend!’ zonder dat ik hem hoorde spreken. Toen leidde hij mij het bosch in, en ik behoefde daartoe mijne voeten niet te bewegen; ik voelde den grond althands niet, dan door de dorre bladeren die omkrulden, waar wij langsgingen. Toen werd het bosch éene groote duisternis - waar niets was dan stilte en koû. Ik voelde echter wel, dat het daar zeer groot moest zijn. Nu en dan dacht ik, dat ik daalde, en bij wijlen zag ik als een lichte wolk, die mijn hoofd voorbijtrok. Of de jongeling mij toen vasthield, weet ik niet. Even min hoe lang de reis heeft geduurd. Maar daar kwam ik allengskens in een schoonen hof, met boomen, waaraan zilveren appels groeiden, en de bladen waren hoog groen; doch de hemel was er zwart, of zoo donker, dat het zwart geleek. Daar ontstelde ik - want ik zag vóor mij het beeld van Keizer Karel, die den waereldbol, waar een blinkend kruis op geplant stond, in de hand hield en, in zijn rechte, een zwaard, dat als een witte vlam was. En ik werd gewaar, mij dacht ik las het, met zoo vele woorden, in de gestalte van den heiligen krijgsman en waereldheer: ‘Niet in den oorlogsroem, niet in den rijkdom, ligt de zaligheid - maar in het doen van Gods wil.’ En ik toog van daar; en ik kwam aan een helder, groot, water, en een eerwaardig hoofd kwam boven uit het meer, en ik vroeg wie hij was: en ik vernam: ‘Albertus Magnus,’Ga naar voetnoot(57) deze nu is de wijze man uit Keulen, die alle vragen wist op te lossen, die in den winter door kunst den zomer wist te scheppen, en die uitnemend was in geometria en fyzika. ‘De diepten heb ik gepeild,’ luidde zijn woord; ‘de zee is zwaar om te dragen; en de paerlen zijn dof, als ze aan het licht komen. Niet in het weten ligt het geluk der aarde, maar in het offeren van alles aan God.’ Ik spoedde mij verder, en bevond mij tusschen vele populieren; de lucht werd helderder, en er was een gezichteinder, die een zacht en aangenaam purperlicht vertoonde. Daar lag een witmarmeren vrouwenbeeld op een graf - en de plaats naast haar was | |
[pagina 94]
| |
ledig. Zij hield de handen niet gevouwen - maar bedekte zich het voorhoofd. Dat was Heloïse.Ga naar voetnoot(58) Met roerelozen mond zeide zij, terwijl een traan langs hare witte koonen gleed: ‘De liefde brengt het geluk niet aan - maar het hoopen op de eeuwige zaligheid - waar wij den geliefde zullen vinden.’ Toen zag ik niets meer - maar hoorde een zoete muziek rondom mijne ooren, voelde een zacht streelende hand, die mij al zegenend het hoofd drukte, en ik gevoelde, dat het licht om mij worden moest - en ik wilde de oogen openen.... en ik werd gewaar, dat ik blind was! - Dit heeft ieder steeds bedroefd, dien ik het verhaald heb - maar mij bedroefde het in geenen deele - ik had geen tijd daaraan te denken: want ik was een nieuwe mensch geworden: ik zag van binnen een licht, dat mij alle denkbeelden vrolijk en aangenaam kleurde; en dat begaf mij nooit. Ik viel op mijne kniën, en dankte God en stortte veel tranen. Ik heb sedert altoos een hooger gevoeligheid, als een lenigheid en veêrkracht, gehouden in de hand, waarbij de Engel-bewaarder mij geleid had. En mijn maliënjak afleggende ging ik God dienen, en bad om Nederigheid, en vermeerdering van Hope, en inniger Liefde, en diep Berouw over mijne hartstochtelijke feilen. En al het verledene was mij als eene doorloopen leerschool, doch aan de spijl, waar de lauwer moest opgehangen zijn, wees een mensch-lievende hand mij naar Boven, waar men alleen voldoening en ruste vinden zal.- En als ik nu het orgel bespeel ter eere van God - dan ben ik soms ver van de waereld, en meen den Vader te zien, tronende boven de wolken, en den Zoon, die de Liefde is, en den Geest der Wijsheid en Vertroosting; en ik denk, dat het zoo goed was van den Hemelschen Vader. ons in de droefheden en ellenden dezer waereld niet onbekend met Hem gelaten, maar zich veropenbaard te hebben in den Zoon, die God en mensch was; en dien Zoon eene vrouw tot moeder te hebben gegeven, die ook Joannes en ons-allen eene moeder geworden is, en eeuwig in den Hemel voor ons bidden blijft; om dat zij al onze nooden beleefd heeft. ‘Zoû ik dan nu nog iets van den Hertog vragen?’ | |
III‘En zullen wij uw organist nog mogen hooren, mijn lieve en Hoog Eerwaardige Heer Oom?’ vroeg Hertog Maximiliaen aan den naast hem | |
[pagina 95]
| |
gezeten Bisschop, die minder eere deed aan de maaltijd, door 's Hertogen hofmeester in de keukens van het Bisschopshuis bereid, dan zijn doorluchtige neef. ‘Ik zal er dadelijk naar laten vernemen,’ andwoordde de Kerkvoogd met zichtbaren ijver; want hij wenschte vurig ook van zijnen kant iets toe te brengen ter veraangenaming van het maal, dat, bij den uitgeplunderden staat zijner voorraadkelders, geheel uit de proviziewagens van den zegevierenden belegeraar had moeten aangerecht worden. Onder de gasten merkte men op: Graaf Martijn van Polheim aan 's Hertogs linker zijde, dáarnaast Heer Jan van Egmont, Heer Lantsloot van Barlemont, Petyt Salizart, den Heer van der Merwede, en, aan de rechter hand des Bisschops, Heer Frederick van Ysselsteyn, Heer Balthazar van Wolckensteyn en Heer Floris van Cortgeen. De maaltijd was wel niet zoo prachtig en vrolijk, als vele dezer Heeren er aan het hof van Hertog Karel of Philips den Goede hadden bijgewoond - maar, na zoo menig etensuur in de legertent; of te paarde, of te midden van het geschut gesleten, waren hunallen de pasteien met hazenvleesch, de geleien, en suikerwerken, toch hoogst welkom; en ook gedeeltelijk in het genot der goede vruchten, die men op had gedragen en van welke, besproeid met een beker hypokras,Ga naar voetnoot(59) Maximiliaen een bizonder minnaar plach te zijn, scheen de Hertog de beroeringen te willen vergeten, die zijne Nederlanden voortdurend ontrustten. ‘En gij, mijn Heer van Barlemont,’ zeide de Hertog: ‘zult gij ons niet eens op een uwer oude liedekens vergasten?’ - ‘Uwe Genade zal mij verschoonen; de damp van dat verwenschte buspoeder zit mij nog te veel in de keel,’ andwoordde Heer Lantsloot, die geen voorstander van het onridderlijke wapen was, terwijl hij eens kuchte, ten bewijze der gegrondheid van het exkuus. ‘Gelukkig,’ hernam de Hertog, dat het uw keel nog niet in die mate heeft aangedaan, of gij weet een geestige verschooning met heldere stem uit te brengen. Maar ook wat vermoeiens is de kunst van den zang wel waard!.... Daar was een tijd, dat wij beter harp en cither dan lans en zwaard hanteerden.’ De Bisschop maakte zich gereed hierop eene beleefdheid aan zijn zeer geduchten Heer neef toe te voegen - maar de vriendelijke Vorst ging voort, en zeide: ‘De toonkunst bleef immer geliefd ten | |
[pagina 96]
| |
hove van mijn Heer Vader, en eilaci, kwade tongen willen wel zeggen, dat de zucht voor zang en spel, voor de vrije kunstenGa naar voetnoot(60) in 't gemeen, er schuld aan heeft, dat onze vijand Mathias van Hongarije schier zonder slag of stoot den Keizer uit zijn Hertogdom heeft kunnen verwijzen. 't Moet evenwel een harde ommekeer voor den Vorst geweest zijn...’ - ‘'t Is een groote genade,’ sprak Bisschop David, terwijl vele heeren onder elkaâr een ander gesprek met zachte stemmen hadden aangeknoopt, dat uw Hooggeboren Heer Vader zich zoo rustig wist te schikken in zijn lot...’ - ‘Inderdaad,’ sprak de Hertog; ‘op al de muren der konventen,Ga naar voetnoot(61) die de verdreven Vorst aandeed, schreef hij (naar hij mij verhaalde) steeds wel te moede: Rerum irrecuperabilium summa felicitas, oblivioGa naar voetnoot(62), en die troost maakte werklijk zijn geluk uit; ofschoon het schrijven van de spreuk mogelijk het beste bewijs was, dat hij het verlorene niet vergeten had.’ - ‘De spreuk is een wijsgeer waard,’ merkte de Graaf van Polheim aan... ‘Meer dan een Ridder,’ fluisterde Jan van Egmont Heer Lantsloot in 't oor. ‘En 't is juist aan een organist, die Heer Frederick in de kerk der Kapucijnen te Lintz hoorde spelen, dat hij ze verschuldigd is,’ ging de Hertog voort. ‘De Keizer heeft mij ook alle kunstbroeders van dien wijsgeerigen orgelspeler, sints dat oogenblik, aanbevolen. 't Was een recht schoon gezang, dat door dezen vervaardigd was, en waar die spreuk in voorkwam. Mijn vader zong er dikwerf de wijs van. Ik herinner ze mij nog volkomen. De Keizer placht op een bepaalden dag des jaars eene vizitatie te volbrengen bij de graven der Hertogen, onze voorvaders, in de kelders der Kloosterkerk op de Neumarkt. 't Was in het jaar O.H. 1458, dat hij zich weêr als naar gewoonte van dien vromen plicht gekweten had, toen men hem zeer bewogen met zijn fakkeldragers boven zag komen en het choor | |
[pagina 97]
| |
binnentreden. Gedurende het lofGa naar voetnoot(63) bad hij vurig; en daarna werd de kantiekGa naar voetnoot(64) gezongen, waarvan deze regels hem immer bijbleven: ‘Het hoogst geluk is in 't vergeten
Van 'tgeen men niet herwinnen kan.’
En zie - of de zanger met een profetischen geest ware bezield geweest - des daags daaraan werd de Vorst van zijn land en al zijn goederen beroofd!’ 's Hertogen gelaat was eenigszins somber geworden, bij het laatste gedeelte van zijn verhaal. Gelukkig kwam in dit oogenblik Guïdo, des Bisschops eerste dienaar, binnen, en zeide, dat meester Janes in de kapel de bevelen des Genadigen Heeren afwachtte. Maximiliaen gaf dadelijk het teeken tot opstaan van tafel, bood zijn jeugdiger arm aan den Praelaat,Ga naar voetnoot(65) en al de Edelen volgden hen ter kapel. De blinde speelman had reeds op het orgel plaats genomen, en zonder eenige verontschuldiging begon hij te praeludiëeren. Het voorspel was weder eenigszins weemoedig, en toch kwam er nu en dan een fijn en vrolijk, ja, soms een ironiesch trekjen in door - maar toen het praeludium eenige oogenblikken had aangehouden, voegde de zacht bevende, doch helder klinkende en tot het binnenste der ziele doordringende stem van den Organist er een zang met woorden aan toe: ‘Wat zijn de goedren dezer aarde -
Als kaf verstuivend voor den wind? -
Roem, Rijkdom, Schoonheid! - luttel waarde
Voor wie er God niet in bemint!
Geniet men God, de bron der zielen
In d'aardschen glans van Goed en Schoon -
Ook de arme kan toch werken, knielen,
En hymnen richten tot Gods Throon.
En brengt men 's Slachtlam waskaarsoffers,
En schrijft Diens Naam een kerk in top -
Ontsluit de Koning Hem zijn koffers -
De weduw draagt haar penning op.
| |
[pagina 98]
| |
De Geest der Sterkte, Geest der Wijsheid -
Spreekt Deze door't gewet Verstand:
Licht, dat de onnoosle Jeugd en Grijsheid
Hem, in 't Geloof, volmáakter vand.
Die zoo veel schats kent in den Hemel,
Als Jezus' dood verzameld heeft,
Wat vraagt die nog in 't stofgewemel,
Een glans, die geen vernoeging geeft!
Die zoo veel vrienden, zoo veel magen,
De heilge martlaars van voorheen,
En dierbre zielen dézer dagen,
Ginds in den Hemel heeft bij-een,
Wat hij op aard ooit heb bezeten -
Hij blijft een welgelukkig man,
Wiens hoogst geluk is in 't vergeten
Van 't geen men niet herwinnen kan.
Wat prijs heeft wacht ons in den Hoogen;
Dát vind ons hart veredeld weêr....
Wend, wend van de ijdelheid onze oogen:
Trek ons ten Hemel, lieve Heer!’
- ‘Bij Sint Ernst! dat is het lied van den Organist der KapucijnenGa naar voetnoot(66),’ riep Maximiliaen, die al dadelijk bij het herkennen der melodie den Bisschop teekenen van verbazing en genoegen had gegeven. Doch de Hertog bedwong zich, tot het lied ten einde gespeeld was, en stapte daarop regelrecht naar het vóoreinde der kapel. Janes was van het orgel gekomen, en naderde den Hertog eerbiedig. De laatste stak hem de hand toe, niet wetende, of zich niet herinnerende, dat de goede man blind was. ‘Gij hebt schoon gespeeld, meester Janes! maar de Utrechtsche kerken zijn de eerste niet, die gij van uw zielvolle tonen doet weêrgalmen....’ - ‘Ik heb, als ieder, veel gezworven, mijn Heer en Hertog!’ andwoordde de blindeman. ‘Ja, en gij zijt te Lintz geweest, in het jaar van 58,’ hernam de Vorst. ‘Ik heb er gespeeld in de kerk van de Eerwaarde Vaders Kapucijnen..’ - ‘Mijne Heeren!’ zeide de Hertog, zich tot de Edelen wendende: ‘gij | |
[pagina 99]
| |
ziet hier voor u een man, die in de heuglijkste gedachtenis leeft van mijnen Heer en vader, Keizer Frederick; laat ons naar de eetzaal te-rug-gaan, en den blinden Organist aanzitten met den Hertog!’ Het geschiedde, gelijk de Hertog beval. Toen de gasten weder plaats genomen hadden, deed Maximiliaen zich een beker vullen, en zeide: ‘Dezen beker, breng ik toe aan meester Janes, den kunstrijken Organist van den Dom - maar ik wil aan den heildronk een ruime gave verbinden. Meester Janes, wat verlangt ge van ons?’ Janes, bij wien de blos der schroomvalligheid afwisselde met dien der genoegdoening - welk laatste gevoel hij zich niet ontveinzen kon over dezen triomf zijner kunst - werd op eens bleek, toen de Hertog het woord Organist van den Dom had uitgesproken. ‘Ik heb niets te begeeren, Heer Hertog!’ zeide hij; ‘ik ben gelukkiger, dan een zondaar licht valt te verdienen, en het eenige, dat ik wenschen zou....’ - ‘Welnu?’ sprak de Hertog. ‘Dat kunt Gij mij niet geven,’ zeide Janes, met eene kinderlijke vrijmoedigheid. De Edelen meesmuilden. De Hertog was eenigszins onthust - maar herstelde zich onmiddelijk. ‘'t Is waar,’ zeide hij op een toon, die het midden hield tusschen losse bevalligheid en gemoedelijke ernst, ‘de beschikking over 's menschen zintuigen behoort niet aan de Koningen en Vorsten; geen haar des hoofds gehoorzaamt een anderen Prince dan onzen Heer God-alleen.... maar wellicht kan ik iets ter léniging uwer droevige blindheid aanbrengen...’ Het gelaat van Janes verhelderde zich: ‘Mijne droevige blindheid? - het is niet mijne blindheid, die mij droevig maakt: maar dit smart mij, dat ik mij gedragen moet, of de Hemelsche Vader en Jezus' lieve Moeder met alle Gods Heiligen geen behagen meer hadden aan het orgelmuziek der aarde, en of de Stichtenaars doof waren geworden voor den heerlijken klank van de vox humaneGa naar voetnoot(67) in den Dom. En Gij, Heer Hertog (vergeef den blindeman zijn onbescheidenheid), kunt Gij van de stad afnemen den Ban, die de klavieren des orgels voor mij gesloten heeft, en de Domkerk leêggevaagd?’ Met waardigheid greep de Hertog bij deze woorden den beker, en opstaande, en het hoofd ontdekkende, zeide hij: ‘Hoog Eerwaardige en | |
[pagina 100]
| |
Hooggeboren Heer Bisschop, gij, Heeren Edelen uit Borgondië, Vlaenderen, Hollant en Artezië, gij burgers, die ons hooren moogt - wij doen u kond in dezen plechtigen oogenblik, dat het onzen H. Vader, den Paus Sixtus den IVe, behaagd heeft, op ons eerbiedig verzoek, deze stad met hare poorters en bewoners van den Ban en alle Interdiktiën, daaruit voortvloeiende, te ontslaan; te rekenen van het oogenblik, dat onze geliefde en Hoogwaardige Oom, Heere David van Borgondië, Bisschop van Utrecht, weder te midden zijner verdwaalde, maar tot hem weêrgekeerde kudde werd ontvangen. En zoo wijd ik dezen beker aan Zijne Heiligheid den Paus, aan mijnen geminden Heer en Oom, en, met Diens verlof, aan den goeden Organist zijner in eer herstelde Domkerke!’ Op wíen dit bericht en deze heildronk een diepen indruk maakte - zeker meester Janes was niet de minste noch de laatste om zijne blijdschap en erkentelijkheid er over te betoonen. Hij tastte rond zich, om de handen van den Hertog te ontmoeten - waar hij heete tranen op schreide. Des daags daaraan had er een plechtige omgang plaats, waarbij meester Janes gelegenheid had al de God verheerlijkende kracht zijner ziele en zijns speeltuigs over de Utrechtse Burgerij te doen uitgaan. Ongestoord en ten einde toe bleef de man in zijne bediening werkzaam, tot dat hij, in het jaar O.H. 1487, opging tot den Hemel, wiens voorsmaak hij zoo langen tijd en innig genoten had, en waar hij de Wijsheid, de Liefde, en de Glorie zoû vinden die hij hier slechts even had mogen bemerken. Wanneer men het kapittelklooster aan den jammerlijk gehavenden, en nog jammerlijker gerestaureerden, Utrechtsen Dom nog heden ten dage, van het Munster-kerkhof af, binnentreedt, en men begeeft zich rechts af, in de open gang, die een zoo schoon overblijfsel van de Gothische Bouwkunst te bewonderen geeft, dan vindt men, in éen der loze ogievenGa naar voetnoot(68) tegen den muur, dit grafschrift: Int Jaer ons He'n. M. cccc. lxxxvii. op sinte Egidius avont sterf blydeGa naar voetnoot(69) Janes orgāiste deser kercken. | |
[pagina 101]
| |
Zijne nagedachtenis bleef in zegening! zijn voorbeeld blijve niet zonder vrucht voor een geslacht, waarvan zoo velen op het punt staan zich aan de golven der mateloze kennisdrift, des hoogmoedigen ongeloofs, der koude verloocheninge Gods, prijs te geven! | |
AanteekeningMijne wraking der ‘restauratie’ van den Dom betrof in Juli 1848 alleen den aanbouw van het tijdperk, dat door den geest van Suys bezield werd. Toch valt ook zeer te betreuren, dat Kamperdijk meest met portlandsch cement gewerkt heeft. Alszins geschikt om ons te troosten, is het besluit, waartoe men in ónze dagen gekomen is, om in de transfrontalen de geschiedenis van St Maarten te herstellen, waarvan de hoofdtrekken in de geringe overblijfsels gelukkig herkend zijn geworden. Mochten wij nog eens de wechbreking der binnenbetimmering beleven, even wanstaltig als de westelijke aanbouw. |
|